| |
| |
| |
JES. LXII 10.
Gaat door, door de poorten, bereyt den Wegh des Volks: verhoogt, verhoogt de bane, ruymt de Steenen wech, steekt een baniere om hooge tot de volkeren.
| |
| |
| |
Opdragt aan den Drie-eenigen God, ter opwekkinge van alle hooge magten staten en overigheid, als Voedster-Heeren en Zoog-Vrouwen van gods huys, opsienders en herders, getrouwe waarnemers van de posten van de deuren aan de poorte van de opperste wysheid.
GY GOD der Goden, met Uwe Opperste Wysheid; door wien de Koningen regeren en de Vorsten Geregtigheid Stellen, door wien de Heerschers heerschen, ende de Princen, alle Richters der Aarde; Op wiens Kleed en Dye deze Naam is geschreven: KONING DER KONINGEN, EN HEER DER HEEREN; Die Uwen Schepter zwaaydt van Zee tot Zee, en van de Rivieren
| |
| |
tot aan de Eyndens der Aarde; voor wiens Aangesichte, de Ingesetenen van dorre Plaatsen zullen knielen, en Syne Vyanden 't Stof lekken; Die uitgaat Overwinninde om te Overwinnen, niet door Kracht, nogh door Geweld, maar door uwen Geest; want door den Geest des Oordeels en der Uitbrandinge, zal 't geschieden, dat de Sondaaren te Zion zullen Verschrikt werden, en Beevinge de Huychelaaren zal aangrypen; om uit te roepen; Wie is'er onder Ons, die by een verteerend Vuur woonen kan? Wie is'er onder ons die by eene euwige Gloet woonen kan? Gy maakt met dien zelven Geest, als het Geblaas uwes Monds en den Adem uwer Lippen, het euwigbrandende Vuur uwer altoos blaakende Liefde, als mede Uwes rechtveerdigen Toorns, alles Levendig, of Verteert het den Godloosen; Gy hebt uwe hoogwyse Redenen, waarom Gy den Geest der Princen als Druyven afsnydt, om door haare Princessen te regeeren, om die te maaken tot Zoog-Vrouwen van Uwe Kerke; dit toch zag men in Oude, en Laatere Tyden.
Debora de Prophetesse, wierde verwaard te zyn eene Moeder in Israel, om 't te verlossen uit de hand Sisera, daar Zy U, O! Koning der Euwen! ook alleen, den Roem, de Eere en de Danksegginge, met haare trommelende Maagden, en Singende Reyen, voor toegebragt heeft.
Gy doet nogh in onse Daagen, onder Uw Volk, deselve Wonderen, wanneer gy door Vrouwen wonderen doet, daar Mannen voor Verbaast staan, en by bezwyken, laatende door haare Handen het Werk, van Mannen aangelegt, gelukkig en voorspoedig voortgaan.
| |
| |
Elisabeth, de Opvolgster van Maria haare Suster, die wreede Vervolgster van Uw Volk, was de Herstelster van alles; en eene Onderhouderesse van eenen geduurigen Vrede, en de Voortplanster van Deugd en Godvrugt; want door Haar hebben (de Tyd van vier-en-veertig Jaaren Regeringe) de Schoolen en de Godsdienst op eene bysonder Luysteryke Wyse gebloeyt.
Anna, vattede het Stuk, waarin haare Doorlugtige en Magtige Voorzaaten; die onoverwinnelyke Koning WILLIAM de III, (die godvrugtige Aanlegger van 't voortreffelyke Werk de Bekeeringe der Volken, welke nogh in Duysternisse en Schaduwe des Doods Saten, door 't oprigten van eene Maatschappy, welke van synen Tyd af tot nu toe, dat Werk met zo veel iever en Liefde voortsetten) naa den Dood Zyner dierbaaren Egtgenoote de Koninginne Maria, 't Ryk gelaaten hadde, gelukkig op, en maakte Zich niet alleen bevreest door de Hand van haaren verschrikkelyken Hercules, den Vorst van Marlborough, voor de geheele Wereld, maar ook bemind en geagt, door't Voortzetten van het Werk der Bekeeringe in Vreemde Gewesten, met nieuwen iever de Maatschappy ondersteunende; tot dat eyndelyk de Weg gebaant wierde, tot de glorieuse Regeeringe des Huyses van Hannover, door zo veele Helden-daaden niet alleen in dien langduurenden Oorlog beproest, maar daartoe berechtigt, door de Afkomst uit Brittisch Bloed, uit eene Dochter van dien Vroomen Koning Jacobus de I, die 't Voorwerp der vervolginge van het Snoode Springhaa- | |
| |
nen Gespuys der Jesuïten, was, die Hem en 't geheele Parliament zogten in de Lucht te laaten Springen; om dat Hy een Voorstander van den Zuyveren Godsdienst was. Dit was ook wel het voornaamste Oogmerk waarom de Britten dit godvrugtige Huys tot hunne Throon hebben willen verheffen. Gelyk nu die zeer Magtige Koning Georg de Iste gedaan heeft; zo houd desselfs Zoon Georg de IIde nogh Standvast aan, in 't handhaaven van de Wetten en Vryheid van Kerk en Staat, onder het Brittisch Volk zynen Schepter met zeer veel Luyster en Wysheid zwayende, en het Werk der Bekeeringe van vreemde Volken nogh onlangs op 't nieuws Kragtig bevorderende.
Myn oogmerk is thans niet, O! Kenner der Harten en Beproever der Nieren, om door Pluymstrykeryen en Vleytaal my aangenaam te willen maaken by de hooge Magten, Staaten en Overigheden der Wereld, want ik weet dat men niet op Princen vertrouwen mag, op eenes menschen Kind, by welken geen heyl is, zyn Geest gaat uit, hy keert wederom tot zyn aarde, te dien zelven dage vergaan zyne aanslaagen; ja Gy Vervloekt zelfs dengeenen, die op Menschen vertrouwt, en Vleesch voor zynen Arm houd, maar gy Heere! Heere! Jacobs God! en Israëls Heyl! Gy die den Hemel gemaakt, ende de Aarde op de Wateren gegrondvest hebt, die trouwe houdt tot in euwigheid, gy zyt alleen myne Hulpe, myne Verwagtinge.
Egter weet ik dat'er geene Magten, dan door U, zyn, dat gy haar als Uwe Dienaressen gestelt hebt, die niet alleen
| |
| |
't Zwaardt niet te vergeefs draagt om Kwaatdoenders te Straffen, maar uw Volk en Erfdeel ook als Voedster-Heeren, beschut en beschermt, en den Goeden beloonen. Gy wilt derhalven ook, dat men U vreese, en den Koning eere.
Gelyk gy nu in dit goede Land Staaten en Magistraaten hebt over Uwe Kerk bestelt, om dezelve te weyden, zo haddet gy in de Daagen van Benautheid over ons verwekt tot eenen Voorganger en Stad-Houder den Doorlugtigen Vorst en Prince van Oranje; door wiens Hand wy zagen, dat reets de zaaken begonnen seer voorspoedig voort te gaan, maar 't Schynd dat 't U, O! Alleen Heerscher en Bestuurder van alle Zaaken, wiens Koningryk is een koningryk van alle Euwen, en wiens Heerschappye in allen Geslachte en Geslachte, naa den Raadt uwes Willens behaagt heeft den Zeer Doorlugtigen en met allerley Deugden uitgecierden Vorst Wilhelm den IV. Den Vader des Gemeenen Best, der Vereenigde Nederlanden, den Voorstander van Deugd en Gods-dienst, van zyner Jeugd af, en voornamelyk op 't Hooge School daarvoor reets bekend, in den Bloey Zyner Jaaren, en in den Aanvang zyner Erfstadhouderlyke Regering, tot Smerte en Droefheid van allen, die den Welstand van Land en Kerke beminnen, van de Zyde van haare Koninglyke Hoogheid desselfs teerbeminde Egtgenoot, en lieve Spruyten, ja van ons allen, wech te Scheuren, om te toonen dat gy door de Hand van desselfs Egtgenoot, de Koninglyke Kroonprincesse van Groot Brittannien kunt en wilt wonderen doen: op dat alzo de Magt, de Eere, de Glorie, en de Roem, alleen aan U toegeschreven werde.
| |
| |
Dit doch is uwe Weg geweest, dien gy ten allen Tyden gehouden hebt in uw Huys; en onder Uw Volk, wanneer 't 'er het slechste uitzag, en de Veranderinge en Verbeteringe scheen Hoop, Raad, en Redde-loos, zo zyt gy met uwe Hulpe altyd naby geweest, en hebt uwe Arm uitgestrekt met Magt.
Gy Heere zyt het alleen, die 't Harte des Konings in uwe Hand hebt, en neygt het als Waaterbeeken, werwaarts gy wilt, Wy wenden ons derhalven alle, zo veele wy bekommert zyn over de Breuke Josephs, over de vervallene Muuren van Zion, medelyden hebbende met haare Steenen en haar Gruys, in deese bekommerlyke Daagen, wanneer men van binnen afbreekt, in Steede van optebouwen, de een den anderen Schuldig maakt om een Woord, en dien Strikken legt, die bestraft in de Poorten, ja den Rechtveerdigen in 't Woeste jaagt, tot uw O! Magtige Jacobs, om uwe Hulpe, en uwen genadigen Bystand; want toch des Menschen Hulp is ydelheid.
Het is Tyd voor U O! Heere! dat gy werket; want sy hebben Uwe Wet verbrooken. Sy bouwen hunne eygene Huysen, en laaten uw Huys woest liggen. De Leyders uwes Volks zyn Verleyders, Huychelaars en Geveinsden zyn 'er met meenigtens onder, daarom Schynd U Geest ook uit het midden van hun geweeken te zyn. Daar zyn 'er Duysenden, jaa Thien duysendmaal Duysenden, en zo veele Millioenen, by duysenden verdubbelt, en sonder Getal, welke met die van Macedonien roepen: Komt doch over en
| |
| |
helpt ons, en men hoort niet daarnaa, men zend hun geene Hulpe. Men byt en benyd, verteert en overheert malkanderen hier binnen, en men laat uwe Kerk daarbuyten woest liggen. Steenen worden 'er Verzamelt, niet om u Heyligdom daarmede op te bouwen, maar om malkanderen daarmede te werpen, een ieder stryd om 't seerste voor zyne eygene Eere, en laaten de Eere van God, de Heerlykheid hunnes Konings vaaren. Hoe is 't mogelyk, datzy gelooven kunnen die Eere van malkanderen neemen, en de Eere die van U O! God is, niet zoeken. Het is Tyd O! Heere, dat gy Pleyt met hen, en dat Gy rigt de Rechtszaake uwer Gunstgenooten, Gy die alle Heydenen richtet: want 's Menschen Hulp is ydelheid.
Wanneer doch zullen O! getrouwe God! Menschen-Hoeder! en Wachter Israëls, die nooit slaapt noch sluymert, die geen Man zyt, dat gy liegen, noch eenes Menschen Kind dat 't berouwen zoude, zoudet gy 't zeggen en niet doen, ofte Spreeken en niet bestendig maaken? Wanneer doch zullen die Princelyke Gezanten uit Egypten-Land komen, en wanneer zal sich Moorenland haasten zyne Handen tot U O! Heere, uit te steeken.
Wanneer doch O! groote Heyl-Vorst! zult gy de Baniere Opsteeken tot alle Volken, dat men Rahab en Babel vermelde onder diegene die U kennen? Wanneer zal men den Philistyn en den Tyrïer met den Moor in Uw Huys zien gebooren worden? en als Troetelkinderen van deese Uwe Voedsterheeren en Zoog-Vrouwen, opgenoomen, gekoestert,
| |
| |
en op hunne en haare Schouderen gedraagen tot uwen Heyligen Berg, Tempel, en Altaar, als een reyn Spysoffer gebragt worden? Het schynd dat gy uw Aangezicht als in Toon van ons afgewent hebt. Wanneer doch zal O! Heere der Heyrschaaren, Uwe Geest de Baniere opsteeken, tegen de Vyand die tegen uwe Kerk schynd op te komen, als een Stroom, dat men uwen Naam vreese van den Nedergang, en uwe Heerlykheid van den Opgang der Sonne? Kan 't wel langer met uwen Eed, dien gy gezworen hebt, en met dat Woord der Gerechtigheid dat uit uwen Monde is uitgegaan, bestaan? Dat men tot nogh toe niet ziet, dat alle Knie U gebogen werde, en dat alle Tonge U Zweere? Zal dit ons langer, zelfs van den Jooden, tot een Verwyt voorgeworpen worden, om de Komste van Uwen Zoon ohsen Gesalfden te verydelen: wanneer doch zult gy andermaal uwe Hand aanleggen om weder te brengen 't Overblyfsel synes Volcks, het welk overgebleven sal zyn van Assyriën, ende van Egypten, ende van Pathros, ende van Moorenlant, ende van Elam, ende van Sinear, ende van Hamath, ende van de Eylanden der Zee. Zo dat Hy een Baniere sal oprichten onder de Heydenen, ende de verdrevene Israëls versamelen, en de verstroyde uit Juda vergaderen van de vier-eynden des Aartryks. Opdat de Nyt Ephraïms wech-wycke, ende de tegenpartyders van Juda uytgeroeit werden: Ephraïm Juda niet sal benyden, ende Juda Ephraïm niet sal benauwen. Maar den Philistynen op de Schouder sullen vliegen tegen het Westen, [ende] t' samen die van het Oosten berooven: [aan] Edom ende Moab hunne Handen slaan, ende de Kinderen Ammons hun gehoor- | |
| |
saam zyn sullen. Wanneer sult gy HEERE den Inham der zee van Egypten verbannen, ende Hy Uwe Hand bewegen tegen de Riviere, door de Sterckte Uwes Wints: Doch Hy, Vorst Messias, sal deselve slaan in de seven Stroomen, ende Hy sal maken dat men met Schoenen daar door sal gaan. Ende daar sal een gebaande Wegh zyn voor het Overblyfsel synes Volks, dat overgebleven sal zyn van Assur, gelyk als Israël geschiedde ten Dage doe het uyt Egyptenlant optoogh.
Staat dan op Heere, grypt uw Schild en uw Zweerd, en gord het aan uwe Heupe O! Held! uwe Majesteit en uwe Heerlykheid, en rydt voorspoedig in uwe Heerlykheid, op het Woord der Waarheid en rechtvaardige Zachtmoedigheid, en uwe rechter Hand zal U vreeselyke Dingen leeren. Laat uwe Scherpe Pylen vallen in 't Harte uwer Vyanden, om Sich, al was 't maar aanvanglyk geveinsdelyk aan U te onderwerpen, Zy zullen door Uwe Hart-veranderende Genade wel, door de Middelen, en door den Tyd, tot uwe Wegen Lust krygen, wanneer zy uwe Gangen zien zullen, die Schoone Gangen van U onsen Koning en God, in uw Heyligdom, wanneer zy in uwe Voorhoven met uw Volk, in welker Harten de Gebaande Wegen zyn, hooren uwe Schoone Godsdiensten, daar men U gestaadig looft, wanneer zy daar door 't Hemelsche Musyk, uwer Heylige Psalmen en Liederen opgewekt, al voorbereydt zullen worden, om die Heylige Schaare uwer Hemelsche Zangers eens te volgen, daar de Zangers voorgaan, de Speelluyden agter, en in 't midden de Trommelende Maagden, daar men uwen
| |
| |
Naam Psalmsinget, daar men U lovet van wegen uwe Mogentheden, naa de meenigvuldigheid uwer Goedheid, met de Luyt en Harpe, met Trommel en Fluyte, met Snaarenspel en Orgel, met helklinkende Cymbalen en met Vreugden Geluyt, daar alles wat Adem heeft U looft.
Laat ook o! Heere! door deese Uwe Hartveranderende Genade het Harte van onse Koninggen, Staaten en Magistraten, door 't Vuur uwes Geestes zodaanig geraakt, geroert en gereedt gemaakt worden, om alle het zo Loflyke Spoor van Uwen zeer getrouwen Knecht William den III, zo als zyne Navolgers gedaan hebben, ende U Knecht Georg nu nogh is doende, opvolgen, Handen en Harten t'zaamen slaan, om zo met eenpaarigen Schouder aan dit Heylsaam Werk te arbeiden, dat men zien kan, dat Sy niets meer, niets ieverigers, niets eenpaarigers, zoeken, als hunne Eere en Heerlykheid in uw Huys en Tempel te brengen, en den Stoel der Schaadelykheden af te breeken.
Laat voornaamelyk daartoe bereid gemaakt worden het Harte van onse Wettige Overigheden, de Hoog- en Edel-Mogende Heeren Staaten der Vereenigde Nederlanden, en alle diegene die eenig Bewind en Bestuur hebben in vreemde Gewesten, op datse erkennen, dat 't uwe Gunst is, dat Sy dat in hunne Handen gekreegen hebben, en datsy zonder uwe Eere daar te Zoeken, die Gunste niet langer kunnen genieten, jaa zelfs sich den Vloek zullen op den Hals laaden, indiense niet spoedig daarin voorsien. Hier het Vuur van Broedertwisten en Veroordelinge dempen, en daarbuyten een Vuur van Liefde en Barmhartigheid ontsteken.
| |
| |
Allerbysonderst bidden wy, dat gy wilt met den Glans uwer Heerlykheid, langs hoe meer overschaduwen en bestraalen het gantsche Doorlugtige Vorstelyke Huys van ORANJE.
Het behaage U, Mevrouwe de Koninglyke Princesse, als VOOGDESSE van haaren eenigen geliefden Soon, onsen Erfstadhouder, langs hoe meer, met Uwen H. Geest te versterkken, datsy onder haare Moederlyke Regeringe den Glans uwer Heerlykheid in 't Ooge houdende, altyd voor uw Woord mag beven, en den Schepter uwer Mogentheden aangrypende, als eene andere Esther by U, den Koning des Hemels, Genade ontfangen hebbende, ook voor het Leven van 't gansche Volk bidde, en 't zelve behoude. Dat alle godloose Hamans mogen door Haar ontdekt, en naar hunne Werken gestraft, en alzo alle morgens de Stad Gods mag gezuyvert werden van zulken die Israel gram zyn, en alle vroome Mordochais vervolgen. Daarentegen ook diegene die Lust hebben tot 's Konings Eere, beloont mogen worden.
Dat Haar Koninglyke Hoogheid, naa het voortreffelyke Voorbeeld van Haaren Koninglyken Vader dat uitmuntende Werk der Bekeering zo begunstige en voortzette, als Syne Brittische Majesteit nogh onlangs, op 't Verzoek der Maatschappye, gedaan heeft; Dat sy Wonderen mag doen, meer dan Anna de Koninginne van Engeland, door de gevreesde Vuyst van haaren Marlborough, en dat Werk, dat als slaapende hier is, levendig maake.
| |
| |
Zegene daartoe alle Ondernemingen van Haare Koninglyke Hoogheid, Zegene Haar in Haare dierbaare Persoon, en Hooge Staats-Bedieningen, Zegene de gelukkige Opvoedinge van den seer geliefden WILLEM den V. onsen gewenschten Erfstadhouder, laat doch alle die daaraan arbeiden dubbel gezegent worden. Zegene den zeer voorspoedig en gelukkigen Groey en Bloey van Mevrouw de Doorlugtige Princesse CAROLINA. Gy Heere, die alles regeert naa den Raadt van uwen euwigen onveranderlyken altyd bestaanbaaren Wille, zult maaken, wy vertrouwen 'er op, dat alles gelukkig en voorspoedig, tot best van Kerk en Land, voortgaa en uitvalle. Gy die in de Wolk- en Vuur-Kolomne oudtyds voor Israel heenen ging, Schept over Haare WOONINGE en VERGADERINGEN eene Wolke des Daags, ende eenen Rook, en den Glans eenes vlammenden Vuurs, des Nachts, zo dat over alles wat onder Haar DOORLUGTIGE HOOGHEDENS heerlyk is, eene Beschuttinge zy.
Terwyl ik my op 't allernederigste aan U mynen Hoogen en Drie-eenigen God, Heer, Heyland en Heiligmaaker, opdraage, en onder de Schaduwe van U O! Almachtige, myne Schuylplaatse en Bescherminge zoeke. Gy zyt het die my van myner Jeugd af geleert hebt, en tot nogh toe verkondige uwe Wonderen. Wonderen die gy aan my gedaan en bewezen hebt, in myne tedere Jaaren, onder myne Opvoedinge, wanneer gy my bewaart hebt, dat ik niet door de snoode en listige Bedriegeryen der Jesuiten, aan welker Onder wys ik was aanvertrouwt, ben weggerukt geworden, maar
| |
| |
veelmeer daardoor opgewekt, om mynen Godsdienst wel te leeren verstaan, en Manlyk te verdedigen.
Wonderen in myne Poogingen om myne Letter-oeffeningen te kunnen voortzetten, tegen het Vermogen en Verwagtinge van myne Lieve Ouders, welke dien Dagh nogh effen beleeft hebben, om te mogen hooren en zien dat gy my verweerdigt hebt, om my in de Bedieninge te stellen.
Wonderen in 't waarnemen van myn Ampt op twee vaste Standplaatsen, daar ik met zeer veele Tegenstanders te stryden hebbende, getoont hebbe, door uwe Kragt, welke in myne Zwakheid is volbragt geworden, dat ik verkoos liever met U Volk kwalyk gehandelt te worden, dan voor eene tydlang de Genietinge der Sonde te hebben. Achtende de Versmaatheid van Christus, meerder Rykdom dan de Schatten van deese Wereld.
Maar de grootste Wonderen, wanneer ik my grootelyks hadde beylekt en verontreynigt, het Verbond, dat ik met myne Oogen had gemaakt, om niet om te zien naar eene Maagt verbrekende, en daarnaa als voor Uw Aangezicht vlugten wilde, om niet meer in en voor Uwen Naame te Spreeken, vast voorgenoomen hebbende, denkkende dat 't te vergeefs was, U te dienen, en dat'er geene Nuttigheid zoude zyn uwe Wacht in agt te neemen, of langer in 't swart te gaan voor uw Aangezicht, om dat wy de Hoogmoedigen gelukkig achteden, wanneer wy zaagen dat diegene die Godloosheid doen, gebouwt worden. Gy hebt my wel eerst de Bitterheid van 't Gemis uwer Gunste, door de Verberginge van
| |
| |
Uw Aangezicht getoont, en doen ondervinden, wat het te seggen is, aan sich zelfs overgegeven, te leven, wanneer gy uwe Hand los liet, ende een eynde van my scheend te willen maaken; maar hebt my ook wederom, wanneer ik aan my zelfs bekend gemaakt wierde, en op myne Heupe klopte, roepende tot u uit de Benautheid, en weenende over myne Sonden met Petrus, aangezien: O! Gy God des Aanziens, hebbe ik ook hier gezien naa dien die my aanziet. Ontfermende Heyland, wat ben ik en wat is mynes Vaders Huys, dat gy my zo genadig zyt. Mogte het my gegunt worden, om het Ovrige myner Jaaren, terwyle ik des Reysens en Omswervens Moede word, en daartoe ook Rust van nooden hebbe, in eene Stille Plaatse myn Leven te mogen verslyten; om myne Ovrige Werken, bysonder mynen Arbeid over Uw H. Boek den Bybel, in alle die my Bekende Taalen, met myne Aanmerkingen te voleyndigen; Ik zoude dan op 't allerklaarste kunnen doen blyken, en versekeren en verzegelen dat ik U waarlyk liev hebbe, en dat ik niet meer, niet ieverigers, niets Vuurigers zoeke als uwe Eere te verbreyden: O! Heere myn God! zend nu Heyl, zend my daartoe uwe Hulpe uit Uw Heyligdom en ondersteunt my uit uw Zion, en laat het Werk der Bekeeringe, door de Hand Uwer Knechten, die gy daartoe genadig zult verwaardigen, om afgezondert en gezonden te worden, gelukkig en voorspoedig voortgaan.
AMEN. Ja AMEN.
|
|