'Surinaamsche poëzie'
(1913)–Samuel Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 546]
| |
Surinaamsche poëzie.door
| |
[pagina 547]
| |
van directeuren der Geoctroyeerde Societeit, en deze vochten voor hun gouverneur. In de kolonie echter leefden 's mans vele vijanden in de verwachting dat hij ieder oogenblik kon worden teruggeroepen, en bij voorbaat boette men aan hem zijn leedvermaak. In het journaal des gouverneurs kwamen aanteekeningen voor als deze: ‘Heden avond langs de Waterkant rydende is de vrouw van Scherpingh op hare stoep gekomen en heeft ons, onder het maken van allerlei gebaren en figuren nageschreeuwd: daar rijdt Trijn van Hamburg!Ga naar voetnoot1 daarmede doelende op mijne vrouw, die naast mij gezeten was. Ik had gedacht dat zij die althans met rust zouden laten; dat goede mensch is te zacht om ooit iemand iets in den weg leggen’. Een andere journaalpost maakte er gewag van, dat zijn kamerbewaarder, door hem voor dienstzaken naar het huis van den ontvanger Nicolaas Freher gezonden, daar aan de voordeur was verwelkomd door de vrouw van dien ambtenaar, maar niet zeer minzaam: ‘Wat, kom je van den gouverneur, van dien baviaan? Zeg dien aap dat mijn man zeker niet bij hem zal komen. Enz.’ De toestand werd gaandeweg meer gespannen, zijne vijanden bleven werkzaam, en ondanks de wederlegging van hunne aanklachten wisten zij in Nederland zooveel bekommernis over de toekomst der kolonie op te wekken, dat de prins-stadhouder (Willem IV) ten verzoeke van de Staten-Generaal in 1750 drie commissarissen benoemde, om te zien wat er toch in dien Surinaamschen heksenketel brouwde. Tegelijk had Mauricius een jaar verlof naar Nederland gevraagd. In dien tijd, rekende hij, zou hij zich persoonlijk van de hem aangewreven smetten kunnen zuiveren, wellicht ook zijne gezondheid kunnen herstellen. Althans wanneer zijn oude kwaal, het asthma, hem daarbij niet in den weg stond. ‘En waarlijk’ had hij aan directeuren in 't vaderland geschreven, ‘zoo ik ergens in gepecceerd heb zou de dood zachter straffe zijn dan een leven zooals ik vijf jaaren gesleept heb in een land daar de hitte, insecten en landplaagen 't leven zuur genoeg maken, al gaat alles voor den wind’. 't Was met een bezwaard hart dat Mauricius tot zijn besluit was gekomen. Hij was nu op gevorderden leeftijd, bijkans zestig, en duchtte het barre klimaat van Nederland - ‘gij (niet op mijn verzoek) ontwoekerd aan de zee’, zooals de Genestet zou zingen. Zijne vrouw, de bewuste Trijn van Hamburg, was zwak en ziekelijk; zouden zij en hare twee jonge kinderen 't kunnen harden gedurende een zeereis van zeven à acht weken? Twee dochters en twee zonen, uit zijn beide vorige huwelijken, waren in Suriname gevestigd; de laatsten in landsbetrekking, de eersten gehuwd, en inzonderheid aan de oudste, | |
[pagina 548]
| |
mevr. Strube, was hij uitermate gehecht. Het was zijn levenswensch geweest, om aan ieder zijner kinderen een rentegevend goed te kunnen nalaten en met die bedoeling had hij, reeds kort na zijn aankomst in de kolonie, de suikerplantage La Simplicité gekocht. Later een tweede Beherseba genaamd. Directeuren hadden hem aan den oever der Beneden-Suriname 500 acres land afgestaan, waarvan hij de ontginning aan zijn zoon Andreas had toevertrouwd, en eerlang kon hij ook dit perceel onder den naam van Bilwaarder op de lijst der landelijke ondernemingen doen inschrijven. De vierde plantage groeide op gelijke wijze onder het beheer van zijn anderen zoon, Pieter, en het was eene dankbare herdenking aan de stad, waar hij eenmaal pensionaris was geweest, dat hij aan dit Surinaamsche suikerland den naam Purmerend gaf. Vanzelf dat dit dilettantisme in den tropischen landbouw scheeve oogen maakte bij de planterspartij. Hier was een vriend der Kerk en patroon van zendelingen (de Moravische broeders, welke hij begunstigd had) die in de kolonie christelijke regeeringsbeginselen kwam voorstaan en tevens Westindische muscovado verbouwen; eene Excellentie die tevens slavenhouder was! Waar bleef voor den bijbelvasten gouverneur het bijbelsche gebod: Niemand kan twee heeren dienen! De vier suikerplantages waren allen nieuwe creaties, die den gouverneur veel geld hadden gekost, die nog veel zorgen en bemoeiingen vorderden - en thans werd de arbeider van den akker weggeroepen! Voorts, de scheiding van hem dierbare bloedverwanten, en ook de last van zooveler haat, dien hij op zijne schouderen voelde drukken, maakten hem het afscheid zwaar, toen hij in 1751 zich inscheepte voor Nederland. Negen jaren was hij de eerste persoon in de kolonie geweest onder veel zegen, maar meer beproeving; in een gewest waar hij het goede had gewild voor den staat, voor den burger, ja voor den verachten negerslaaf. Niettemin was hij er gesmaad en verguisd geworden. Ecrasez l'infâme! - was de kreet, die hem van dit strand werd nageroepen. Gedurende den overtocht verdreef Mauricius zich den tijd met een dichterlijk tafreel van zijne landvoogdij, opgehangen voor de natie en voor den prins-stadhouder. Daarin deed hij duidelijk uitkomen hoeveel hij voor de kolonie geweest was, en hoe weinig de kolonie voor hem. Nu hem het juk der landvoogdij van de schouders was genomen, raakte de oude dichtader weer aan 't vloeien, maar toch het eerst om zijne grieven te luchten. Zelf had hij verlof gevraagd aan zijne principalen, en hij had het ongevraagd bekomen van hunne gemachtigden: de uitgezonden commissarissen. Deze hadden hem nl. officieel kennis gegeven dat zij voor het herstel van de rust in de kolonie zijne verwijdering noodzakelijk achtten en - zóó had Mauricius het niet verwacht. | |
[pagina 549]
| |
Nu wilde hij in appèl gaan bij Zijne Hoogheid. En zijn rekest zou op rijm wezen; de zeereis liet er hem ampel den tijd toe. 'k Zat in de scheepskajuit, verlegen en verslaagen,
En doof van 't zeegeruisch te peinzen hoe ik 't best
En 't minst verveelend met een uitgebreid Request
Mijn waaren toestand aan Uw Hoogheid voor zou draagen.
Van alle in de Dichtlievende Uitspanningen opgenomen verzen is het ‘Nederig Smeekschrift’, gelijk de auteur het betitelde, wel als het voornaamste aan te merken, ook dewijl het hier en daar een schel licht werpt op de Surinaamsche toestanden uit het midden der 18de eeuw. De schildering daarvan is onvoordeelig, maar niet overdreven. De koloniale samenleving aan de boorden der Suriname-rivier was eene verwilderde, enkel door stoffelijke belangen in beslag genomen. Tijdens Mauricius' bestuur was de kolonie nog hetzelfde land der Scythen gebleven als tijdens het bestuur van den gouverneur Sommelsdijk, die onder de kogels van muitende soldaten gevallen was. De zedenbeschrijver van een lateren tijd zou getuigen: ‘Voor fijnere vormen van beschaving, wetenschappen, kunsten, was Paramaribo vooralsnog volstrekt ontoegankelijk’. Ontoegankelijk was ook het binnenland der kolonie, en levendig de schilderij door Mauricius van die ondoordringbare wildernissen gegeven, hoewel zijne verzen veelal den gloed missen, dien Jacob Haafner over zijne beschrijving van de Ceyloneesche wildernissen wist te leggen. 't Was daar het eenzaam verblijf van den gedrosten negerslaaf, die aan de zweep der Surinaamsche Legree's was ontvlucht. Van den Boschneger mede, die tuk op buit de afgelegene plantages overrompelde, maar zijne strooptochten ook wel voortzette tot onder den rook van Paramaribo. De boschneger-oorlogen waren guerilla-oorlogen, en voor den Westindischen planter even duurzaam als de Kafferoorlogen voor den Kaapschen Boer, of de Bantamsche oorlogen voor den colonier der Bataviasche Ommelanden. Het gevaar voor de suiker-plantages kwam minder nog van de inheemsche indianenstammen: de Karaïben, de Arrowaks, de Waraun's, dan van de weggeloopen plantage-slaven: de Bosch- en Condie-negers. In de moerassige ondoordringbare wouden van het zuiden der kolonie, zich voortschakelend tot aan de oevers van Amazone en Orinoco, hadden zij hunne gehuchten gebouwd, ware roofnesten achter eene natuurlijke defensielijn van moerassen, doorn- en stekelplanten. Tijdens den inval van den Franschen admiraal Cassard, die de jonge kolonie had geplunderd en gebrandschat, hadden vele plantage-eigenaars, vooral de joodsche, hunne slaven de bosschen ingezonden. N.l. om te voorkomen dat zij den buit der vreemde indringers zouden worden. En de meesters brachten bij deze gelegenheid den slaaf zoo goed in veiligheid dat, toen de vijand was afgetrokken, zij zelve hem niet terug konden | |
[pagina 550]
| |
vinden. De Nederlanders verborgen de slaven voor den Franschman, en de slaven verborgen zichzelve voor den Nederlander. Of, zoo zij al terugkeerden, het was gezamenlijk en gewapend, in benden van stroopende outlaws. Hunne rooftochten tegen de plantages werden beantwoord met de uitzending van vliegende kolonnes, z.g. ‘kommando's’, maar die gemeenlijk weinig uitwerkten. De afstand van de kust tot de ruwe versterkingen des vijands bedroeg dikwijls niet minder dan zeventien dagreizen, de moerassen waren ondoorwaadbaar, de wouden dompig en koortswekkend, zonder voor den Europeër iets eetbaars op te leveren, terwijl de schuilhoeken der negers zoo goed verborgen waren dat men ze enkel bereiken kon wanneer overloopers het spoor wezen. Viel dan de nacht in, de hangmatten moesten boven het water of boven het moeras in de boomen gehangen worden, of er moest ijlings een vlot worden saamgeflanst. Krijgsvoorraad en mondbehoeften konden enkel meegevoerd worden op de harde koppen van negerslaven, die vaak de kans benutten om zich te verwijderen, d.i. bij hunne vrije stamgenooten zich te voegen. Daarbij kwamen de aanvallen van een goedgedekten vijand, van felle muskieten en van roode mieren die ten bloede toe beten. Zoo men er niet spoedig in slaagde om den haas in zijn leger te vatten, dan moest de tocht gemeenlijk worden opgegeven uit gebrek aan mondkost. Mauricius trachtte den lezers van zijne Uitspanningen in 't vaderland eenig begrip te geven van deze Westindische toestanden; menschen die zich van een Zuid-Amerikaansch bosch eene voorstelling maakten als van den Haarlemmerhout, en geloofden het Surinaamsche landschap voor oogen te hebben wanneer hun de topografische kaart der kolonie slechts voorgelegd werd. Ook directeuren van de Geoctroyeerde Societeit van Suriname waren niet te vast op zulk een werkelijkheid. Misleide tekenaars! gy kent het land hier niet.
Hetgeen gij op de kaart als open velden ziet,
Zijn donkre wouden, digt met kreupelbosch bewassen,
Doorsneên met Zwampen en afgrijslijke moerassen.
Ziet, meet, hoe 't Land in diepte en breedte is uitgestrekt.
Zelfs als ge al blindlings, bij geluk, een Dorp ontdekt,
Dan is 't nog ver hen te dooden of te vangen.
Zij slingren zich door bosch en ruigten als de slangen,
Daar gij niet volgen kunt. Het volk wordt krank en mort.
De mondkost, die zo ver op 't hoofd gedraagen wordt
Door slaaven, en nog eerst den mond uit, door de baaren
Is achterom gevoerd met ponten en korjaaren,
Begint te minderen. Gij vreest den regentijd,
(Die, als het nat saizoen de wolken open splijt,
De bergkruin overzwelt, en meeren maakt van kreeken)
En duizend zwaarigheên, onmooglijk uit te spreeken.
Dan ijlt gij weer naar huis; gelukkig zo een laag
| |
[pagina 551]
| |
Van Negers u op weg niet waarneemt uit een haag.
Daar moet gij blind met een onzichtbren vijand kampen,
Die u als eenden schiet en kiffelt in de zwampen.
Al rukte een leger van tienduizend man bijeen,
De moed en 't krijgsbeleid van Cezar en Eugeen
Vond hier zijn arbeid om een Hydra uit te roeien,
Die zelfs Alcides' knods ontduiken zou, in 't groeien.
Enz.
Reeds de voortvarende Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk, had zich aan deze doornige negerkwestie de nagels gescheurd. De planter dwong den slaaf tot lastdierdienst, de slaaf ontvluchtte den planter, en bestal hem om te kunnen leven. De Europeanen drongen aan op algemeene slavenrazzia's en op de herziening, d.i. op de verscherping der straffen; de gouverneur antwoordde: herzie u zelve! Door menschelijke en rechtvaardige behandeling den slaaf te behouden voor de plantages, was altijd beter dan hem te verdelgen in de bosschen. Mauricius gevoelde dat de slavernij een groot kwaad was; zijne denkbeelden waren verwant aan die, welke Sterne in zijn Sentimental Journey de regels in de pen gaven: ‘Disguise thyself as thou wilt, still, slavery, thou art a bitter draught!’ En hier was de slavernij in 't geheel niet ‘disguised’, hier vertoonde ze zich in dezelfde naaktheid waarin de auteur van Uncle Tom's Cabin haar voorstelde. De gouverneur begreep ook dat men van bevredigde negers meer voordeel kon trekken dan van vijandige negers - De ervarenheid heeft vaak, en onlangs dit doen zien,
Wanneer de Negers van 't bevredigd Korretien
En Koppenaamen ons verzelden op de togten,
Of zelf, door eigen wraak genoopt, als leeuwen vochten.
Dus dorst men veilig eens in 't hart van 't binnenland
Indringen, dat een schat verbergt in 't ingewand
Van gommen, mineraal en dierbre kruiderijen,
Ver van het zeestrand, in het diepst der woestenijen.
Dat tuig' Breziel, daar wij voorheen in ons gebied
Niets vonden dan rood hout, tabak en suikerriet,
En nu den Portugees met rijkgelaaden scheepen
Een schat van zilver en juweelen uit zien sleepen -
Den dichter van dit Smeekschrift wachtte de voldoening dat hem in het vaderland herstel verleend zou worden van de grieven, welke hij op rijm zoo breed had uitgemeten Op advies van den Hoogen Raad werd Mr. Jan Jacob Mauricius vrijgesproken van alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen, terwijl aan den woordvoerder van la Cabale, Salomon Duplessis, werd medegedeeld dat aan geen zijner rekesten gevolg kon worden gegeven, en dat hij veroordeeld werd in de kosten van het geding. ‘Beidt uw tijd!’ had Mauricius gedacht, toen hij na zijn terugkeer | |
[pagina 552]
| |
in 't vaderland zich in den Haag had gevestigd. En daarna, bij ontvangst van de uitspraak in zijn proces: ‘Eén uur betaalt het al!’ Nu was de beurt van doleeren aan hem. Aanstonds stelde hij eene acte van injurie in tegen Duplessis, hetgeen ten gevolge had dat deze op de Gevangenpoort in den Haag in voorloopig arrest werd gebracht. Echter deelde hij daarna in eene uitgeschreven amnestie, onder voorwaarde evenwel dat hij nooit weer naar Suriname zou terugkeeren. Maar ook Mauricius keerde nooit daarheen terug. Mogelijk was er op zijne houding tegenover Paramaribo's ingezetenen wel wat af te dingen, mogelijk verstonden de heeren van de Societeyt het niet dat een gouverneur tevens plantage-eigenaar en slavenhouder zou zijn. Of ook, hij schroomde eene surinaamsche vendetta; de verbittering van de Kabaal-partij, welke hem na Duplessis' veroordeeling feller zou haten dan ooit. Zijn levensbeschrijver, v. Sypesteyn, zegt alleen ‘dat hij na afloop van de procedure begreep van zijn ambt te moeten afzien’. Daarom nog niet van het openbare leven. Evenmin als de burgers van Purmerend, waar hij pensionaris ad vitam was geweest, hadden die van Hamburg hem vergeten; en wederkeerig was de vrije rijksstad bij hem in zoo behagelijk aandenken gebleven, dat hij haren naam tot in het doopregister van zijn gezin had doen voortleven: Wilhelmina Hamburgensis heette zijn oudste dochter. In Maart 1756 gaf hij gehoor aan 't hem gedane aanbod en vertrok als minister van staat voor de tweede maal naar de Elbestad. Dat hij toen de zestig voorbij was blijkt o. m. uit een quatrain, voorkomende in den bundel gedichten dien hij onder den titel Onledigen Ouderdom in het licht gaf, en welke gedichten uit deze periode dagteekenen: 'k Heb vierenzestig jaar op 's aardrijks rond versleten,
Mijn naam rolt op de tong van staatsliên en poeëten,
Elk kent Mauricius; maar dat mij 't meest verdriet:
Na vierenzestig jaar ken ik mij zelv' nog niet.
Later vond hij aanleiding uit te roepen: O tienmaal zeven jaar, wat stapelt gij op een!
Hij had toen twee vrouwen en de meeste zijner kinderen door den dood verloren; en, schreef hij, ‘niets is harder dan de natuurlijke straffe van 't lange leven dat men van jaar tot jaar zijne oude vrienden verliest, en de lijken van zijne kinderen voor zich ziet uitdragen’. Te Hamburg teisterde zijn oude kwaal, het asthma, hem zooveel feller dan ginds, onder de palmen van Paramaribo; en ook onder deze had hij niet straffeloos gewandeld. Toch had die kwaal langer den tijd weerstaan, de invloeden van een noordsch klimaat zoowel als den giftigen adem der Surinaamsche kust, dan zijne vrienden, dan hij zelf misschien gerekend had. Hij was 76, toen voor hem de godheid | |
[pagina 553]
| |
kwam, die voor niemand uit den weg gaat: de godheid Terminus. Hij kon met den ouden wijsgeer zeggen: satis vixi (ik heb genoeg geleefd). Krachtens zijn laatsten wil werd zijn lijk gebalsemd naar het vaderland teruggevoerd, en te Purmerend ter aarde besteld. Daar toch waren zijne beide ouders begraven; aan hunne zijde wilde hij slapen den eeuwigen slaap. Op een tijd dat hij geloofde niet levend uit Suriname te zullen terugkeeren, had hij de voorzorg genomen zijne gedachtenis in een grafschrift van eigen makelij te bestendigen. Hij geleek daarin den Oostindischen landvoogd Joannes Camphuis, die mede de auteur van zijn eigen epitaphium was geweest, en daarbij gezinspeeld had op zijn eigen familienaam met regels als deze: Mijn aardze Camphuis was vergaan,
Mijn tabernakel kon niet staan;
Dog ik zag op een vast gebouw,
Dat eeuwig zijn, en duuren zou;
En plaats door Jezus toegezeit,
En in zijns Vaders huis bereid.
Welzalig is dien man zijn lot,
Die heeft een timmering bij God.
Mauricius, die reeds de plek voor zijn graf had aangewezen in den Surinaamschen grond, had tegelijk voor het grafschrift gezorgd; niet minder vroom en godgevallig dan dat van Camphuis. En gelijk 't van iemand te verwachten was, die volgens zijn eigen getuigenis, ‘geen hardlooper in de poëzy’ was, maar dan toch een meelooper: hij schreef het op rijm. Aan de muze zijn zwanenzang! Hij legde daarin iets van die overtuiging, welke gemeenlijk eerst op later leeftijd ons deel wordt, wanneer de storm der hartstochten heeft uitgewoed, wanneer in ons karakter het contemplatieve element de overhand heeft bekomen, wanneer ons voorstellingsvermogen over de waarde der dingen en der genietingen is opgeklaard en het besef zich voelbaar heeft gemaakt, dat alle genot (als de vervulling slechts eener behoefte) iets negatiefs is, bovendien iets kortstondigs, en alle lijden iets positiefs en iets duurzaams. Hier rust Mauricius, het vroeg begrijsde hoofd
Van ziekten, zorgen en landsdiensten afgesloofd.
Zijn roosen stonden stijf van doornen allerwegen,
En 't schijngeluk, dat hem zijn arbeid had verkregen,
Verstrekte alleen om 't Niets van 's waerelds hoovaardij
En grootheid hem te doen beschouwen van nabij.
Wat schaadt hem nu de nijd en lastering van menschen,
God, die de oprechtheid van zijn wegen heeft gekend,
Tot wien hij steeds zijn hope en zuchten heeft gewend,
Bekroont zijn arbeid, en vervult nu al zijn wenschen
Zijn ziel, in 't Hemelsch licht, beschouwt nu van omhoog
Zijn bittre haaters met een medelijdend oog.
| |
[pagina 554]
| |
't Was als 't ware zijn laatste woord aan la Cabale. Een andere levensbeschrijvër dan jhr. v. Sypesteyn, (die later zelf gouverneur van Suriname werd) nl. dr. Schotel in zijn Biografisch Woordenboek, noemt de gedichten van Mauricius ‘middelmatig, koud, zonder ziel en leven’. Doch tevens brengt hij lof aan de historische en taalkundige aanteekeningen, door den schrijver daaraan toegevoegd. Die aanteekeningen, zegt hij, ‘behelzen een schat van taalgeleerdheid en vele juiste, gezonde, scherpzinnige, oordeelkundige aanmerkingen, vooral omtrent het gebruik en de overneming van vreemde woorden in onze taal’. Hetzelfde Woordenboek bevat de lange lijst van Mauricius's werken, waaruit voldingend blijkt dat deze koloniale gouverneur, zooal een nederig, dan toch een ijverig dienaar der Muzen was. Aan de geschiedenis van Egypte ontleende hij zijn treurspel van Sesostris, en een blijspel aan het Leidsche studenten-leeven. Kwam de geest des Christendoms over hem, dan voelde hij zich bezield door De kruishistorie van den Lijdenden Heiland, en kwam de luchtige muze hem aan den arm hangen, dan zette hij zijne Dichtlievende Uitspanningen voort met een Vervolg, en nog een Besluit op dat vervolg. Zelfs op zee, waar de meeste menschen meer denken aan hunne spijsvertering dan aan de lyrische-poëzie, verdreef hij zich den tijd aan de schrijftafel, waar anderen zich bij klimaatschieten het best bevonden. Dáár ontstonden zijn Gezangen op zee. Gouverneurs van zijn litterarische ontwikkeling heeft Suriname niet veel gehad. Of liever, hij bleef in dat opzicht evenzeer uitzondering als Laurens Reaal onder de Oostindische landvoogden. Met zijn eigen voorbeeld logenstrafte hij de stelling dat dichterlijke verheffing onbestaanbaar is met het leven onder de palmen, dat het enkele woord Suriname de ‘zuure naam’ een wanklank vormde in het oor van Apollo's dochteren en dat het Gevleugelde Paard der dichters op hol moest gaan, beroerde het dezen grond. 't Was tegenover prins Willem IV, en tegelijk tegenover het Nederlandsche volk, dat hij zich uitsprak: Dus zong ik, Groote Vorst, in 't bruisen van de baren;
En 't hobbelend gezicht van dreigende gevaaren
Weerhieldt mij niet om dit schuldoffer van mijn pligt
U toe te brengen in dit stamerend Gedicht.
Het Heidensch land, daar ik mijn tijd in heb versleeten,
Heeft mij de zuivre taal en maatklank doen vergeeten.
Het roostend zonnevuur, 't gebrek van vrede en rust
En 't daaglijks zielsverdriet heeft mij den geest geblust.
Ook is de stof te schraal om met verwisselingen
Van dichtsieraaden in bekrompen rijm te wringen.
De Zuure Naam alleen maakt met zijn bloot geluid
De Muzen schuw, en 't Paard vliegt schichtig achteruit.
| |
[pagina 555]
| |
Een eeuw ongeveer na Mauricius - 't was nog een paar jaar vóór de afschaffing van de slavernij in de Nederlandsche koloniën - gevoelde eene schrijfster, die zich Anna noemde, door hetzelfde negervraagstuk zich aangegrepen, dat ook aan den Surinaamschen Gouverneur zooveel hoofdbreken had gekost. Deze schrijfster erkende dat de lezing van Dr. v. Hoëvell's Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet haar had opgewekt om hetzelfde onderwerp te behandelen. Voor de Oostindische toestanden, door den welsprekenden predikant in dat werk blootgelegd, zocht zij het analogon in de Westindische, en vond dit maar al te ras. Zelfs konden de lijnen harer beelden zooveel scherper, de kleuren zooveel donkerder zijn, dewijl de slavernij in de West een zooveel grooter maatschappelijk euvel was dan in de Oost; dewijl de verhoudingen tusschen blank en zwart zooveel stuitender waren dan ginds tusschen blank en bruin; dewijl de toestanden in Suriname zooveel meer beheerscht werden door het slavenwezen dan in Oost-Indië. De toekomst, voor 't minst de welvaart van de kolonie, hing aan die labour question. De Schaduwbeelden uit Suriname (onder dien titel gaf Anna hare verzen in 't licht) raakten inzonderheid den nauwen omgang van den blanken meester met de zwarte slavin, en de daaruit voortspruitende euvels. Ook Mauricius had die wonde plek aangeraakt in zijn Smeekschrift, met regels als deze: Een slaavenopstand, die hier voorvalt jaar op jaar,
(Meest door der blanken schuld, die door gevloek, misbaar,
Onmenschelijke straf en ontucht met de wijven
De Negers tergen, en tot woede en wanhoop drijven)
Was nu een schriknieuws. Enz.
In de Schaduwbeelden (voor Licht- en Schaduwbeelden was eilacy hier geen aanleiding) wordt een gevluchte slaaf opgevoerd, die zijn leven en tevens zijn haat tegen den blanken verdrukker geborgen heeft in de wildernissen van het zuiden, en die zich ontoegankelijk betoont voor de verzoenende taal zijner tot het Christendom bekeerde dochter. ‘Massa’ heeft hem zijne geliefde vrouw ontnomen (voor eigen gebruik, van zelf) en ook zestig zweepslagen op zijn zwarte huid laten toetellen zoodra de slaaf zich beroept op den God der Christenen, immers een God der liefde en der gerechtigheid. Waarbij nog deze woorden: Gij slaven zijt 't gedoemde ras,
Dat God van ouds een gruwel was,
Gevloekt reeds in uw stamhoofdGa naar voetnoot1; allen,
Van 't recht van ons geslacht vervallen,
Zijt gij in onze hand gesteld!
Wie u die leugen heeft verteld
Dat uwe ziel bij God iets geldt,
Heeft u bedrogen. - Leidt hem henen!
| |
[pagina 556]
| |
Naar den geeselpaal met den zwarten heiden. - De vrouw is het eigendom gebleven van den roover, de zweep van den bastiaan heeft zijne huid verscheurd, en thans komt eene in de christelijke leer opgevoede dochter hem aan 't hoofd rellen met theorieën van onderworpenheid aan Gods wil en met het bijbelsche model-gebed: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren!’ Slechts dit antwoord heeft hij: Maria, ha!
De God der blanke dwingelanden
Hij, hij verwierp ons, en zij branden
Ons 't schandmerk diep op 't voorhoofd in.
Wij die als 't lastvee in hun stallen
Hun eigendom zijn en gewin,
Gevoed, geleerd als 't dier, bij 't knallen
Der slavenzweep! Dat is ons lot,
En daartoe, kind, doemde ons uw God.-
Zeker was het gemakkelijker christen te zijn met een weldoorvoed en welverpleegd lichaam, dan met eene van zweepslagen doorploegde huid. Het Katholicisme, schreef Heine, is eene goede zomer-religie, en in dien geest was het Christendom eene goede blanken-religie. Maar het paste kwalijk voor den armen negerslaaf; zoo min als b.v. de christelijke hemel, waar geen zeehonden zijn, paste voor den armen Groenlander, die zonder zeehonden niet leven kan. Waar bleven alle zedelijkheidswetten van den bijbel in een koloniale samenleving als deze, waar men die wetten door de belijders zelve met voeten zag trappen? De schrijfster der Schaduwbeelden streefde, blijkens haar Voorwoord, naar het doel om de belangstelling van het Nederlandsche volk op te wekken voor de goede zaak, d.i. voor de slaven-emancipatie. En dat dergelijke opwekking geenszins overbodig was, dat de eerbied voor les droits de l'homme in het christelijk Nederland nog veel te wenschen overliet, bleek wel uit de toestanden te Amsterdam, waar makelaars in slaven gevestigd waren, en handelshuizen, die samenwerkten met slavenkantoren in Spanje en Portugal. Dat reeds in Bredero's tijd de handel in ‘ebbenhout’ te Amsterdam gedreven werd, zou men mogen opmaken uit de regels in Moortje, waar men Ritsaert hoort zeggen: Onmenschelijk ghebruijck! Godloose schelmery!
Datmen de menschen vent, tot paartsche slavernij!
Hier zijnder oock in stadt, die sulcken handel drijven
In FarnabockGa naar voetnoot1: maar 't sal Godt niet verhoolen blijven.
In 1684 vertrok een schip van de W.I. Comp. uit Amsterdam naar de Goudkust om er ‘zwarte lading’ in te nemen. ‘Godt sy onse leytsman!’ teekende de schipper in zijn journaal op. Met God kwam | |
[pagina 557]
| |
hij ook op zijne bestemming en ruilde van den negerkoning van Loango 180 stuks slaven in, met nog een voorraad olifantstanden. De zwarte vorst begiftigde hem zelfs met een van zijne eigene slavinnen, ‘edoch oudt’, vermeldde het journaal, en voorts dat de koopman daarin slechts ‘een gering teyken van vrindtschap’ zag. Het schip ontloste de slaven te Paramaribo en nam daarvoor eene lading surinaamsche suiker in de plaats, waarmee het in 1686 in 't vaderland terugkeerde. Zelfs personen van aanzien gelijk Joan Blaeu, de vermaarde boekdrukker, tevens raad en schepen van Amsterdam, bemoeiden zich met dien menschenhandel. Elders in het beschaafde Europa, met name in Engeland, was de toestand al niet beter. In de nieuwsbladen van Londen en Liverpool werden de negerslaven te koop aangeboden, en belooningen uitgeloofd voor het opvangen van voortvluchtige negers. In de Gazetteer van 18 April 1769 werden b.v. aangeboden in één koop, een kastanjebruine ruin, een groengelakte chais en een welgevormde zwarte jongen Eerst de edele Granville Sharp maakte een einde, na jarenlang ijveren, aan den slavenhandel in Engeland, en deed de wet eerbiedigen dat de slaaf, die den Engelschen bodem betrad, daardoor vrij man was geworden. 't Was een voorbode van betere tijden, gëlijk de minister Canning zich die wenschte in zijn vermaard gebleven heildronk: Liberty, civil and religious, all over the world! Engeland was Nederland in de afschaffing der slavernij ook lang vooruit. Mannen als Wilberforce en Fowell Buxton hadden in het Parlement onverdroten die zaak voorgestaan, en hunne woorden waren zooals het Boek van den Prediker het uitdrukte, ‘gelijk prikkelen en gelijk nagelen, diep ingeslagen van de meesters der verzamelingen’. Hun pogen werd eindelijk bekroond doordien op 1 Aug. 1834 het besluit werd afgekondigd van de vrijlating der slaven in Engeland en de Engelsche koloniën. Dien dag trad juist een der dochters van Fowell Buxton in het huwelijk, en hij schreef daarover aan een vriend: ‘De bruid is zooeven vertrokken. Alles is heerlijk afgeloopen - en er is geen slaaf meer in de britsche koloniën’. Voor de nederlandsche koloniën trad zulk een besluit eerst op 1 Januari 1860 in werking. En wie weet hoeveel langer het nog geduurd had, zoo het voorbeeld van Engeland het schaamtegevoel van het Nederlandsche volk niet had geprikkeld, zoo voorvechters als dr. v. Hoëvell de zaak niet hadden voorbereid door hunne romantische werken of populaire vertoogen, en daarna door hunne pleidooien in de Staten Generaal. Maar ook vroegere auteurs gelijk v. Hogendorp met zijn tooneelspel Kraspoekol of de Slaaverny, gelijk Anna met haren verzenbundel Schaduwbeelden, gelijk W.L. Ritter met zijne indische novellen hielpen mee om die schandvlek van het voorhoofd der natie te wisschen Zij waren gelijk de zaaiers, wier hand een vruchtbaar | |
[pagina 558]
| |
zaad in de vore strooide, op hoop van zegen. Zij trachtten de gemoederen wakker te schudden voor het lot van den slaaf, een lot veelal zoo beklagelijk dat het den vroeden Abraham Blanklaart de regels in de pen gaf: ‘Indien ik in de Zielsverhuizing geloofde en de keuze aan mij stond, zoude ik bidden om toch weer in een menschelijk lichaam te mogen trekken, al was het dan van nog zoo een armen schelm, mits hij maar niet in slaavernij zuchtte; want dan zou ik mij liever in een Vogel of een Paerd willen behelpen’. Ofschoon Anna van hare Schaduwbeelden erkennen moest dat ze slechts fictiën waren, zulke fictiën stonden nog beneden de werkelijkheid. Het gezegde: ‘truth is stranger than fiction’, behoorde hier aldus gelezen te worden, dat de waarheid vooral wreeder dan de verdichting was. Wolbers' Geschiedenis van Suriname en nog menig ander koloniaal historiewerk staan er borg voor. Een dergelijk lijdensverhaal als van den zwarten vluchteling, die ‘om redenen’ niets van het Christendom wilde weten, verneemt de lezer der Schaduwbeelden uit een samenspraak tusschen de mulattin Leda en de christin Malvina. Beiden hebben hunne grieven tegen het blanke ras. De eerste heeft tevergeefs getracht hare dochter los te koopen uit de slavernij; de meesteres die 't haar beloofde, heeft haar woord gebroken. Want zij meent dat haar echtgenoot een goed oogje heeft op het voordeelig opgegroeid slavenkind. De ijverzucht heeft het hart der rijke Missis vergiftigd en brengt haar eindelijk tot een misdaad. Aan de schoone Sylvia wordt een ‘spaansche vijg’ ingegeven (de surinaamsche plantenwereld is rijk genoeg aan vergiften) en als lijk wordt zij de moeder thuisgebracht. De mulattin zint op wraak - maar hier komt het christelijk element haar in de persoon van Malvina in den weg. Ook deze kent het liedje van de smart. Zij heeft een blank- officier weerstaan, die haar tot bijzit begeerde, en uit wraak heeft deze haar kind vermoord. Een kind of een kip! - 't maakte in het oude Suriname geen noemenswaardig verschil. Uit wanhoop heeft zij zich toen, met het doode kind in de armen, willen verdrinken, maar is gered geworden door een zendeling. Ook deze is een blanke, maar bij eervolle uitzondering, een edel mensch. Hij heeft haar den troost van den christelijken godsdienst gebracht; hij heeft haar leeren gelooven - en berusten. Hier is derhalve de tegenstelling; naast den duivelachtigen Legree staat de menschlievende St. Clair (uit De Negerhut). Het einde is dat de leer, die vergeving predikt, de overhand behoudt en de mulattin, door Malvina's redenen overwonnen, haar wraak prijs geeft. Minstens even verdienstelijk als de schilderij van zulke gewaagde mogelijkheden, om niet te zeggen onwaarschijnlijkheden, is de schilderij | |
[pagina 559]
| |
van de natuurtafreelen in deze verzen voorkomend. Al verheffen deze voorstellingen van de tropische natuur zich niet tot den dichterlijken gloed van ter Haar's verzen in De St. Paulusrots, er is ‘Schwung’ in regelen als deze: Verheven schoone wildernissen
Van Suriname! heerlijk oord,
Waar nooit de wintervorst van 't Noord
Het woud zijn groenen dos doet missen,
Noch 't eeuwig feest der Lent' verstoort!
Gezegend noemen we uw landouwen.
Een Paradijs uw bloemengaard,
Wij, die zoo weinig hier aanschouwen
Van 't schoon dat u Natuur bewaart.
Zie ginds dien trotschen, breedgetakten,
Dien eeuwenouden, forschen boom!
De orkanen van het Westen knakten
Geen van die twijgen, mat en loom
Door hunne zwaarte nederhangend;
Verkoeling van het mos erlangend
Raakt iedre tak den groenen grond
En vormt de digtste lustprieelen.
Waartusschen dartlende apen spelen,
Insecten glanzen onder 't groen,
En Cacatoea's, Parakieten
Zich wieglen tusschen 't bloemfestoen,
Alsof ook zij den geur genieten
Dien duizend kelken wademen doen.
O Mango! Vorst dier boomkolossen
Der tropische, ongevormde bosschen!
Geen wonder dat uw majesteit
Den wilde eerbiedig neer doet knielen
Waar gij uw koele schaduw spreidt. Enz.
Het zou de eer en de verdienste blijven van auteurs als deze - niet dat zij aan den letterschat der beschaafde volken toevoegden door verhalen, die dikwijls slechts breinproducten waren; door het idealiseeren van toestanden welke in het grauwe licht der werkelijkheid zich vaak gansch anders voordeden dan onder de verven uit de kleurendoos der verbeelding. Maar dat zij hunne dichtersgave, hoe bescheiden ook, in dienst stelden van de groote zaak der slavenbevrijding, dat zij het nationaal geweten deden ontwaken voor het onrecht van den handel in menschen, en den tijdgenoot doordrongen van de waarheid, dat het recht op persoonlijke vrijheid voor alle menschen gelijk is. Of, zooals de duitsche dichter het uitdrukte: Der Mensch ist frei geschaffen, ist frei,
Und würd' er in Ketten geboren.
|