'Surinaamsche poëzie'
(1913)–Samuel Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 410]
| |
Surinaamsche poëzie,door S. Kalff.Slechts twee figuren, onder de breede rij der koloniale gouverneurs, hebben zich door dichterlijke gaven onderscheiden, zóó dat de geschiedschrijvers der Nederlandsche letterkunde hunne namen en hunne werken indachtig zijn geweest: Laurens Reaal en Jan Jacob Mauricius. Beiden hebben behalve den Staat ook de Muzen gediend; en wanneer, in eene vergelijkende geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, onder de Oostindische landvoogden gezocht moest worden naar een tegenhanger voor den Westindischen, men zou bezwaarlijk een anderen, laat staan een beteren naam vinden dan dien van Reaal. Evenals deze was ook Mauricius, behalve een gestudeerd, een geleerd landvoogd. Hij voerde den meesterstitel gelijk genre den doctorstitel; hetgeen intusschen nog niet het begrip van geleerdheid in zich sloot. De fransche schrijver formuleerde dit in de uitspraak: ‘Qui dit docteur ne dit pas toujours un homme docte, mais un homme qui devroit être docte’. Evenals Reaal was Mauricius een bescheiden dienaar der zanggodinnen. Hij ging eerder prat op zijne koloniale dan op zijne dichterlijke exploiten, en wilde die laatste slechts beschouwd hebben als de verpoozingen van een geletterden staatsman. Ook in het genre van zijn dichtkunst naderde hij tot zijn ouderen voorganger, Reaal; beiden legden zich met voorliefde toe op het minnedicht. Zooveel echter had hij op Reaal vooruit, dat hij reeds in zijn eerste jeugd voor wonderkind doorging. En dit mocht hem gebeuren zonder dat, bij 't vorderen der jaren, die vroegtijdige ontwikkeling geboet moest worden met vroegtijdige afstomping. Op zijn zesde jaar eene (kinderlijke) predikatie te houden, op zijn achtste latijnsche verzen te maken, op zijn elfde een heldendicht in 't licht te geven en, nog geen zestien oud, tot meester in de beide rechten bevorderd te worden: wien, onder's mans tijdgenooten, kon een zoo snelle wasdom des verstands worden nagegeven? Beter nog was 't dat hij eerlang ‘Normalkopf’ werd, en geschikt voor het openbare leven. | |
[pagina 411]
| |
Hij was Amsterdammer van geboorte, en zijn vader een koopman, tevens een voormalig katholiek priester en schrijver van eenige theologische en ethnografische geschriften. Met diens vroegere kerkelijke bediening en met een spoedig geopenbaarden aanleg voor het predik ambt stond waarschijnlijk het feit in verband, dat de jonge Mauricius reeds op zijn dertiende jaar werd ingeschreven als student in de godgeleerdheid. Die hem echter niet lang behield; de rechtsgeleerdheid kwam er spoedig voor in de plaats. Aan de academie ging 't niet anders dan op de schoolbanken: allen vooruit, allen de baas. In drie jaren tijds verwierf hij zich de kennis der beide rechten, en den doctershoed. Tevens de vriendschap zijner professoren, waaronder beroemde. Daar waren Fabricius en Gronovius, daar waren Voet en Boerhave, mannen die zelve vroeg mondig waren geworden in de republiek der wetenschap, en in den wiekslag van dezen vooruitstrevenden geest eigen vlucht herkenden. In dezen academietijd diende hij Themis, maar ook de Muzen. Gaarne stond hij eens op van zijn Corpus Juris en sloeg de vleugelen uit naar idealen die - hij niet bereikte. De souffle van den waarachtigen dichter zou zijne rijmwerken nimmer bezielen, en gelijk Laurens Reaal zou ook hij in.den Tempel der Muzen de koorknaap blijven, die alleen het wierookvat mocht zwaaien, zou nimmer gewijd worden tot priester om het heilige der kunst binnen te gaan. De meeste zijner gedichten werden sedert vereenigd tot een bundel Dichtlievende uitspanningen; andere zagen afzonderlijk het licht. Evenzoo verscheidene tooneelspelen. De man, die eerlang zou uitblinken als diplomaat en koloniaal staatsman, scheen zijn zinnen gezet te hebben op de lauweren van den rhapsodist. Inzonderheid van den minnezanger; al konden zijne proeven van deze dichtsoort nu juist niet vergeleken worden bij die van de Attische Honingbij (Anacreon) ze waren niet slechter dan zooveel ander oudvaderlandsch maakwerk. Het was bv. een tamelijk bekende inval van dichters om op rijm de schoothondjes of de schootkatjes te benijden, welke zij zagen liefkozen door min of meer bevallige meesteressen. Daarvoor zou men zelf nog eens tot het kaniene ras willen behooren! 't Schijnt dat ook Jan Jacob zoo'n bevoorrecht beestje de plaats benijdde op den schoot eener eigenares, die de anti-hygiënische gewoonte had van honden te kussen; althans men treft in zijn vers ‘Op 't hondje van Roozemond’ coupletten aan als deze: Vrolijk beestje dat de tipjes
Van mijn Roosjes amberlipjes
Likken meugt, en naar uw lust
Suikerzoete kusjes steelen,
En des nachts, vermoeid van streelen,
In haar poezele armpjes rust.
| |
[pagina 412]
| |
Hondje, welgelukkig hondje,
Troetelpop van Roozemondje,
Wie benijdt dat heil u niet,
Die u alles ziet verwerven,
Dat de minnaars moeten derven,
Die vast smachten van verdriet.
Zoo Mauricius zelf al niet tot het ras der ontrouwe vrijers behoorde, hij wist zeker wel dat niet alleen ‘femme est volage’, dat ook de mannen een belangrijk contingent leverden tot het geslacht der veranderlijken en der fladderzieken. Wellicht waren hem de woorden zelfs bekend uit Shakespeare's Romeo and Juliet: At lovers' perjuries they say Jove laughs.
Wel mocht hij lachen; de vader der goden had met zijn talrijke olympische minnarijen immers zelf het voorbeeld gegeven. Een dergelijke gedachtengang bracht Mauricius er toe om de bewuste Roozemond het antwoord op de lippen te leggen dat, wanneer zij een hond liefkoosde, zij althans de zekerheid had aan geen ontrouw dier hare gunst te bewijzen. En dat - vele minnaars hierin, van een hond verschilden. 't Hondje dat gij mij ziet kussen,
Blijft standvastig bij zijn Vrouw.
Maar uw vuur is nooit te blussen,
En gij zijt mij steeds ontrouw.
Elders, in een Bruiloftszang bij gelegenheid van het huwelijk tusschen Reinier Pauw en Catharina Maria Stelt maakt de dichter van de echtgenoote van Pauw een pauwinnetje, en noemt haarzelve ‘Kamietje’. Dien naam zou men zoo ras niet weten thuis te brengen, wist men niet dat de voorouders, in onderscheidene plaatsen des lands, gewoon waren vrouwelijke doopnamen te verkorten en tevens aaneen te koppelen. Zoo hoorde men van iemand die Anna Maria (Miesje of Mietje) heette, spreken als van Annemie, van een ander als Bettekee (Betje Keetje) of Keemina (Keetje Wilhelmina) enz. Zoo verhaspelde Mauricius de namen Catharina (Kaatje) en Maria (Mietje) tot Kamietje; nl. waar hij het weinig smaakvolle beeld gebruikte van een bruidegom, die op de wangen der bruid uit grazen gaat gelijk een bok op een klaverveld: Hoe graast de Bruidegom op Kamietje's tedre koonen!
Op, op, Apollo's Zoonen,
En roemt het zoet der Min!
Plukt roozekranssen, plukt nu groene myrtekroonen,
Voor 't zoet Pauwinnetje, mijn Reinhart's Engelin.
Deze Reinhart Pauw was niet de eerste de beste, aangezien hij de schoonbroeder van den dichter was en zelf ook wel eens de lier | |
[pagina 413]
| |
betokkeld had. De eene speelman is den ander een deuntje schuldig. Spoedig na zijne promotie had Mauricius zich laten inschrijven als advokaat bij het Hof van Holland, en zich gevestigd in den Haag, waar hij eerlang met Alida Pauw in het huwelijk trad. Het schijnt dat dit huwelijk hem de middelen verschafte om, eerst bij Nijmegen, daarna in de Beemster, zich eene aanzienlijke landhoeve te koopen. Van zijn praktijk althans had hij de middelen niet, want niet lang na zijne vestiging in den Haag was hij aangesteld tot commies van den raadpensionaris, mr. Isaac van Hoornbeek. Zijn werkzaamheid als agronoom, meer nog zijne persoonlijkheid brachten hem vrienden aan, invloedrijk genoeg om voor hem het ambt van schepen en pensionaris der stad Purmerend te verwerven. Stijgende populariteit deed nog meer; die gemeente zond hem na eenigen tijd als haren gedeputeerde naar de vergadering der Staten van Holland en Westfriesland. Daarmee had hij met de advokaterij afgerekend. Hij was nu ingezetene en notabele van Purmerend, hij had er zich een huis gekocht en eene niet zeer profijtelijke boerderij omgeschapen tot eene vriendelijke buitenplaats. Later, in de dagen zijner koloniale grootheid, zou hij nog met weemoed aan dat Purmer home terugdenken. Hij nam zitting in de vroedschap, welhaast als presidentschepen. Doch hij stak in een slecht vel. Het was alsof eene naijverige natuur voor de vroegtijdige ontwikkeling van den geest het lichaam wilde doen boeten: zoo gering was zijn weerstandsvermogen, zoo schrijnde hem de adem in eene te enge borstkas. 't Was in den goeden zin des woords dat bij hem de geest wel gewillig, maar het vleesch zwak was. Als gedeputeerde deed Mauricius zich opmerken, gelijk hij dat als student reeds had gedaan. Een schranderen kop noemde men hem, iemand van degelijke studie en klare inzichten, ‘neerstig en vigilant’. Zulke burgers kon de Staat gebruiken, beter nog dan de vroedschap eener provinciestad, en in het jaar 1725 werd bij aangewezen voor het ambt van resident van de Republiek te Hamburg. De Nederlandsche belangen in de oude Hanze-stad waren vele, want de Republiek onderhield toenmaals een levendigen handel met de voornaamste Oostzeehavens; een handel waarvan Hamburg de stapelplaats was. En zoozeer waren Hunne Hoogmogenden ingenomen met de uitkomsten zijner diplomatieke werkzaamheid, dat ze zijne jaarwedde spoedig van vijf- op zesduizend gulden brachten, en den titel resident vervingen door den beterklinkenden van minister. Intusschen was de minnezanger in den diplomaat niet geheel ten onder gegaan. Voor 't minst, wanneer een zijner goede kennissen in de huwelijksfuik glipte, dan wijdde hij hem more majorum een bruiloftszang; of wanneer een zijner voormalige academievrienden promoveerde, dan was 't een ‘eeredicht’- Aldus toen Isaac de Visscher, geboortig | |
[pagina 414]
| |
uit Banda, tot meester in de beide rechten gepromoveerd werd. Mauricius had toen nog geen koloniale ervaringen; hij wist ja het onderscheid tusschen kaneel en notemuskaat, maar hij wist misschien nog niet welke de landen van productie waren, of hij was er niet vast op dat Ceylon om de kaneel, Banda om de notemuskaat geroemd werd. Van daar dat hij wellicht wat in de war was met zijne kennis der specerijen, zingende: O zalig Banda (zo myn schorre loftrompet
Door zo veel meiren nog kan klinken aan uw stranden)
Gelukkig Paradys, zo ryk gezegend met
Kaneelboschaadjen en welriekende waranden!
Verhef uw glory, nu een braave Voedsterzoon,
Die eerst het licht zag in uw geur'ge lustvallyen,
Zyn kruin betulbant met de groene Lauwerkroon.
De tijd zou komen dat Isaac de Visscher zijn kruin met een bruigomskroontje ‘betulbandde’, dat hij in den echt trad met de ‘begaafde juffer Margareta Hollebeek’. En toen was Mauricius er fluks bij om zijn academiezang te vervolgen met een bruiloftszang, waarbij hij op de namen Visscher en Hollebeek toespelingen maakte, welke geheel tot de dichterlijke pasmunt van het tijdvak behoorden; Het gloeiend licht verscheen in 't Oosten, en begon
Zyn purpre sluiers op 't bedauwde gras te spreien,
Wanneer een Visscher met het ryzen van de Zon
In 't geurig lommer van de groene lindebladen
Ter neer gestrekt om in den vroegen Morgenstond
Met waterlekkerny zyn kaaren te overlaaden,
Zig aan den oever van dit Holle Beekje vondt.
Maar Gooôn! vondt hy in zyn meening zig bedroogen:
Hy meende een ander te verrassen in die plas,
Maar voelde zig in 't net van twee bekoorlyke oogen,
En zag in 't einde, dat hy zelf gevangen was.
Hier was de voorstelling, ofschoon niet nieuw, tamelijk gelukkig: Margareta Hollebeek voorgesteld als waternimf, welke den visscher, die zijn net spreidt, in haar net vangt. Men verbeeldt zich den glimlach van voldoening te zien op het gezicht van de aldus toegezongen bruid, die 't gezegde waar had gemaakt: de sterkste netten worden van vrouwenharen gevlochten. Ter andere plaatse in de Dichtlievende Uitspanningen hoort men den lof zingen van den dichter Petrus Plemper, bij diens vertrek naar Alphen aan den Rijn. Hier voorspelt Mauricius den Rijngod geluk en voordeel van de komst van zulk een zanger Om 't hoofd der Helden op het cierlykst te bekranssen,
Het zy hy Palmen en triomflaurieren plukt,
Het zy hy mooglyk op een aangenaamer toon
De wonderdaaden zingt van Cytherea's Zoon,
Terwyl de speelnoots vast de Bruid na bed toe danssen.
| |
[pagina 415]
| |
Ja, zoo wild ging het toe onder de vroede vaderen, wier huiselijke deugden aan het nageslacht zoo vaak tot exempel zouden worden gesteld, maar in wier bruiloftszeden een hedendaagsch bruidspaar weinig behagen zou vinden. De bruid ‘te bedde dansen’ was een door 't gewoonterecht gewettigd gebruik, maar met zulke gebruiken zou men haast een hekel krijgen aan 't trouwen. 't Was eene begeleiding in den stormpas door wildgeworden bruiloftsgasten, mannelijke en vrouwelijke, van de jonggehuwden naar het slaapvertrek. Of ook van de bruid alleen; de bruidegom kwam achterna, gelijk de ‘Krähwinkel Landsturm’, en de hereeniging werd hem lastig genoeg gemaakt. Wanneer men er de lucht van had gekregen dat het bruidspaar, na eene langgerekte feestvreugde (welke somtijds naar varkensvreugde aardde) eene ontsnapping in den zin had, dan werd op hen gelet. Gaf een der ouders het sein dat ze mochten heengaan, dan sloten de aanwezige vrouwen en meisjes een kring om de bruid, en de vrijers moesten zien haar daaruit te ontvoeren. 't Kon daarbij heet toegaan; vader Cats was reeds van oordeel, dat bij dit spelletje een speldje moest worden gestoken: 't En staet u geensins vry soo grillich aen te tasten,
Een die u niet en raeckt, een die nu is gevryt
En door de vaste trou een ander toeghewyt.
Was de bruid bemachtigd, dan gingen de moeder en de speelnoots met haar naar 't slaapvertrek, waar zij haar in nachtgewaad kleedden en de deur zoo lang gesloten hielden als 't hun geliefde een ongeduldigen bruidegom te laten wachten. Volgens de traditie mochten aan dit oud-Hollandsch déshabillé geen spelden gebruikt worden. Neen, maar wel naalden, en daarmee was het middel gevonden om den bruidegom nog eens voor het laatst te verlakken. Met naald en garen, liefst ijzergaren, werd het nachtkostuum der jonggehuwde vaster aangehaald dan de windselen van een bakerkind. Enfin seuls! - en de bruidegom, eindelijk toegelaten, vond eene ingenaaide bruid onder de dekens. 'n Soort van levende mummie, waarmee hij niet wist wat te beginnen.... Dit, zegt mr. de Roever, geschiedde in alle standen, zelfs ten hove. De heer van Aerssen, die in 1641 de bruiloft van prins Willem II met de prinses Royael van Engeland bijwoonde, teekende in zijn journaal aan: ‘Syne Hoocheyt, willende mette voeten wat naerder comen, vondt de Princesse in haer hembde of lakens gewenteld oft genayt; bleven soo al quellende ende gequelt wordende tot 11 á 12 ure’. Later kon de bruigom de wilde bende somtijds tevreden stellen met eene tractatie en met achterlating van zijn statierok, terwijl de bruid haren kouseband met ingeweven inscripties versierd, moest prijsggeven. 't Was een eereteeken voor dengene, die dit diskreete toiletartikel | |
[pagina 416]
| |
had weten te bemachtigen; hij was op zijn manier ridder van den Kouseband geworden. Anderen moesten zich vergenoegen met een lintje of een strikje, afkomstig van de trouwjapon. Wanneer dan de terugkeer van moeder en speelnoots in de feestzaal aankondigde dat ‘de bruid in de schuit’ was, zoo werden de guirlandes en bloemkransen weggenomen van den spiegel en boven de plaats waar het bruidspaar gezeteld had. Het bruidskroontje werd op den grond gezet en men danste er al zingende om heen, totdat het ten slotte prijsverklaard werd en een ieder daarvan een stukje trachtte te bemachtigen, Maar vaak werden kroontje en kouseband, lintjes en strikjes, de bruid reeds van 't lijf gehaald nog vóór dat zij had kunnen ontsnappen. Hoe ruw het daarbij kon toegaan ook onder aanzienlijke lieden bewijst de brief dien de dichter Constantijn Huygens aan de hertogin de Lorraine schreef over het huwelijksfeest van zijne eenige dochter Susanna en haren neef Philips Doublet, heer van Sint Annaland. Ook hier vindt men gewag gemaakt van eene ontsnapping van de bruid uit de feestzaal; eigenlijk een soort van schaking door een vriend van den bruidegom, welke zijn mandaat gelukkig vervulde door de bruid den trap op, en in 't slaapsalet te krijgen. Maar, luidt de brief, de geheele bruiloft stormde haar achterna! Men drong tot bij de jonggehuwde in 't vertrek - où nonobstant certaines petites gouttes de larmes virginales, soit de despit ou de joye (aux lecteurs et lectrices en soit le jugement) grande viollence arriva pour la decouronner, pour voler rubans, jarretières, cordons de souliers, et enfin pour la plumer, comme fait maistre Jacques (de kok) à ses pauvres oiseaux qu'on va embrocher. La parure de la chambre, le lict, les toilettes et semblables ravauderies ayant passé par la cencure des plus curieux, et la pauvre condamnée echoué tout ce que chacun voulut produire ou pour la railler ou pour la consoler, tout fut adoucy par une nouvelle pluye d'hypocras.(zoete kruidenwijn, ook wel bruidstranen genoemd) et comme apres forces reverences et souhaits des serieux, les serieuses firent paroistre quelque repugnance à partir, l'espoux ayant pris son bonnet de nuict et s'estant fait couvrir de sa robbe de chambre tout habillé, et les filles se doubtant qu'il ne le fut pas, cela les chassa en un moment, en sorte qu'on eust dit que le tonnerre et le diable s'escrimoyent sur l'escalier’. Hier gelukte derhalve de krijgslist van den bruidegom, die zich hield als ware zijn kamerjapon zijn eenig kleedingstuk en dat hij ieder oogenbllk kon afwerpen. Hij kreeg er dames en heeren de deur mee uit. De Roever zegt echter dat men het aan bruid en bruidegom, ook al waren ze ‘te bedde gedanst’, nog lastig genoeg kon maken. En wee het paartje, als de moeder zich den sleutel van het slaapvertrek had laten ontfutselen. Bij winterdag kon dit alles een frisch genoegen zijn voor eene ont- | |
[pagina 417]
| |
takelde bruid en een slechts even bedekten bruidegom. Doch in het geval was voorzien. Men ging alsdan met z'n drieën naar bed: man, vrouw en beddepan. In een zijner bruiloftzangen maakt ook Mauricius van dit verwarmend ustensiel gewag, n.l. waar hij de vrijage en 't huwelijksfeest beschrijft van zijn vriend Isaak Rauws en Cornelia Temminck, zijn relaas vervolgend tot op het moment waarop men..... niets meer beschrijft: Zie daar, nu wil ik uit gaan scheien.
Speelnootjes, op naar 't Slaapsalet,
't Is tijd de Bruid naar 't dons te leien.
Zie hoe de Mei het bruiloftsbed
Versiert met frissche bloemfestonnen,
En bloessemen te grabbel gooit.
En enkel vuur van lentezonnen
Voor koolen in de bedpan strooit.
Gewis bekomt men geen hoogen dunk van de bloedstemperatuur van het voorgeslacht, dat op zulken stond een koperen, met gloeiende kolen gevulde beddepan noodig had om warm te worden. Echter, 't was ook meer dienstig om de eerste koû er af te krijgen. Behalve op de bruiloftsgeneuchten zijner goede vrienden beproefde. Mauricius zijn rijmtalent ook wel eens op de fabels der klassieken. Zoo gaf hij eene dichterlijke bewerking van de gelijkenis van Phaedrus over den wolf, dien een been in de keel was blijven steken, en den kraanvogel die hem daarvan verloste. Met zijn langen snavel verrichtte de steltlooper chirurgynsdienst, maar aan een ondankbaren patient. Het been kwam te voorschijn, de betaling bleef uit: Maar toen het heerschap wierdt gesprooken van betalen,
‘Ondankbre’, sprak hy, ‘loop, gy zyt genoeg betaald
Dat gy den kop zo gaaf hebt uit myn bek gehaald’.
Lafontaine, gelijk bekend, bediende zich van dezelfde bron toen hij Le Loup et la Cigogne schreef. 't Verschil met den hollandschen rijmer lag, behalve in de zooveel betere versificatie, ook hierin dat hij zich onthield van eene breedsprakige moraal, gelijk Mauricius aan zijne bewerking lapte. 't Geval was op zichzelf welsprekend genoeg, en de lezer had verplichting aan Lafontaine's soberheid waar deze den wolf de samenspraak liet beëindigen met de regels: Vous riez, ma bonne commère!
Quoi! ce n'est pas encor beaucoup
D' avoir de mon gosier retiré votre cou!
Allez, vous êtes une ingrate;
Ne tombez jamais sous ma patte.
Uitvoeriger dan de historie van dien brutalen wolf behandelde Mauricius de fabel van den boer, die zich bij den landheer beklaagt | |
[pagina 418]
| |
over een haas die zijn tuin ruïneert. Waarop hem een troep jagers en brakken op zijn erf wordt gezonden, welke daar wel tienmaal zooveel schade aanrichten als de haas had kunnen veroorzaken. Terwijl ten slotte van dien haas geen hazepeper wordt gegeten; de langoor ontsnapt door het gat in de heg, 't welk de wilde jagers daarin geboord hebben. Ook hier was Lafontaine den dichter vóór geweest; trouwens, Mauricius beleed dat hij de stof niet bij den griekschen, maar bij den franschen fabeldichter geborgd had. 't Was niet meer dan eene berijmde vertaling, waartoe zijne diplomatieke bediening te Hamburg hem alleszins den tijd liet, en waarvoor de staatkundige toestanden in het hertogdom Mecklenburg hem de aanleiding hadden gegeven. Het ging daar ongeveer toe als in de fabel. Wat deden die grafelijke jagers intusschen nog meer dan tuin en akker vertreden, ter wille van dien eenen haas? De hollandsche dichter vertelt het den franschen na: Schaf op! wat heb je op schotel, boer?
En ik hou 't met een zoopje, broer!
Schreeuwt de ander. Huisman, geef de sleutel van je kelder!
Waar is je dochter? zegt een derde. Roep ze hier,
'k Heb hooren spreeken van jou Knier;
't Is 't pronkje van het dorp, een meisje fris van leden.
(Ze komt, en nygt). Wel Kees, ze ziet er smaaklyk uit,
'k Wed dat het om je deur van Vryers 's avonds grimmelt.
Zeg, Vader, wordt ze haast de bruid?
Dan moet het potgeld, hoe beschimmeld,
De kas uit. Niet, myn tulp! wat zeg je? word je rood?
Met trekt hy Kniertjen op zyn schoot -
Vader Krelis moet het aanzien; zelf heeft hij de bende in huis gehaald. Hij moet het ook lijden dat hem de hammen uit den schoorsteen, en de kippen uit het hok, en het bier uit den kelder gehaald wordt. 't Is dempen en slempen ten koste van den boer. Wat de menschen laten liggen, wordt nog van de honden gegeten; de kan wordt tot den bodem geleegd en de dochter tot in den hals gezoend. In 't eind, na al dat schransen en pooieren, zal men ook eens aan de opdracht van den landheer denken en dien vermaledyden haas achterna zitten: - Men haalt de paarden, dik gevoerd met oude haver,
Van 's Landmans stal. Springt op! De rest volgt na te voet.
Men kapt een oop'ning in de heg om door te ryen,
Men galoppeert, men draaft, men springt aan alle zyen,
En eer men omziet is de tuin gants omgewroet.
Goên dag nu! kropzala, spinaadje en artisjokken!
Goên dag nu! erten, kool en boonen met haar stokken,
En al wat Krelis voor den winter had geplant.
Nog moest hy danken met zyn hoedjen in de hand.
| |
[pagina 419]
| |
Lafontaine's fabel gold als eene waarschuwing voor de kleine luidjes om geen groote heeren in hunne geschillen of hunne bekommernissen te halen. En zoo aan Mauricius de verdienste der vinding niet toekwam, toch wel de verdienste van 't navertellen. Tijdens hij te Hamburg kwam was hij weduwnaar van Alida Pauw, doch hertrouwde met Joanna Maria Wreede, wier moeder eene zuster was van den beroemden hoogleeraar Boerhave. Zijn post bracht eenige bemoeiingen mee met de koloniale zaak. De vrije rijkssteden in Duitschland en de Oostzeehavens waren débouchés voor den kolonialen productenhandel, en Duitschland was ook de groote fabriek van ‘neurenborgery’, van de artikelen der kleine handwerksnijverheid, welke de oostinjevaarders onder de uitgaande lading plachten mee te nemen, ten einde ze in het land waar de peper wast met tweehonderd procent winst te verpassen. Het Oostindische Huis had hier zijne kanalen om allerlei koopmanschap voor geringen prijs in te slaan, en schroomde ook niet, wanneer er soldaten voor de Oost te kort kwamen, een landgraaf van Hessen of vorst van Turn und Taxis zijne overcompleete onderdanen af te ronselen. Meermalen hadden bewindhebbers der O.I. Comp. de tusschenkomst van dezen buitenlandschen agent voor hunne handelsbelangen met een geschenk in geld beloond. Wellicht dat zijne bemoeiïngen ten bate van het groote handelslichaam op hem de aandacht vestigden van de directeuren der Westindische Compagnie, of dat de roep van zijne rechts- en handelskennis, de publicatie van zijne Memoriën over de geschiedenis van den handel in de Oostzee hetzelfde deden. Althans, de landvoogdij over de kolonie Nieuw-Nederland werd hem aangeboden; en hij nam het aan. Als een van de redenen daarvoor werd door hemzelf opgeteekend: ‘De borstquaal, waarmeede ik van kindsbeen af elendig geworsteld heb, heeft mij op mijn vijftigste jaar, tegen 't advies van alle mijne goede vrienden, de resolutie doen neemen om soulaes te zoeken in een warme lucht, aan de overzijde van de waereld.’ In Augustus 1742 scheepte hij zich in naar Suriname, met vrouw en kinderen. Wat de bevolking betrof geleek de kaart des lands één lappedeken. Daar waren de Joden, wier koloniën er van ouds een staatje in den staat vormden; de Zeeuwen, welke zich op de verovering van dezen grond door hun admiraal Krijnsen beriepen en zichzelven de oudste brieven toekenden; de Engelsche avonturiers van het Westelijk, en de Fransche avonturiers van het Oostelijk gelegen Guiana; het woelige element van de vreemde krijgsknechten, door de werfofficieren der Comp. in twintig diverse contreien bijeengeraapt; de katoen- en de suikerplanters, op wier landerijen vaak de tooneelen van De Negerhut voorvielen; een steeds aangroeiende klasse van Creolen, kinderen van den blanken vader en de zwarte moeder; de | |
[pagina 420]
| |
nomadische Indiaansche stammen, autochthonen van dezen grond, en de Boschnegers, nakomelingen van gevluchte plantage-slaven, voor Paramaribo een geduchter en minder aantastbare vijand dan ooit stroopende Bantammers dat waren voor Batavia. Spoedig stak Mauricius tot over de ooren in de geschillen en de moeilijkheden. Een hardnekkigen tegenstander vond hij in Philippe Chambrier, chef van de krijgsmacht en eerste raad in het Hof van Politie. Deze soldat de fortune, een Zwitser die zich alleen in slecht Fransch wist uit te drukken, trad spoedig tegen den gouverneur in 't krijt. Hij was de tweede persoon in de kolonie en bezat in de kringen der notabelen tamelijk veel invloed, 't Waren notabelen, ja zoolang ze den grond van Nieuw Nederland onder de voeten hadden, maar aan welke overigens de uitspraak werd bewaarheid: ‘La canaille de l'Europe, c'est l'aristocratie des Indes’. Chambrier maakte tot zijn punt van aanval inzonderheid den bouw van het fort Nieuw Amsterdam, aan de samenvloeiing van de rivieren Suriname en Commewyne gelegen. Achter den rug van Mauricius om maakte hij diens beleid bij den vestingbouw verdacht en zond zijne eigene plannen in bij directeuren der Geoctroyeerde Sociteit van Suriname. Doch deze renvoyeerden de stukken aan den gouverneur, ten einde daarop te dienen van advies. En nu liet deze de kans niet voorbijgaan om den tegenstander den bril op den neus te zetten. Hij schreef aan directeuren dat hij de projecten met aandacht had beschouwd, maar den ontwerper tartte om ze eens aan deskundigen over te leggen. ‘Men zal dan vinden dat het plans geweest zijn als dat van Harlequyn om de Haarlemmermeer droog te kooken. 't Is geen kunst magnificque teekeningen te fabriceeren, zonder op 't bereik der kasse te letten’. Wel raakte hij den opgeblazen Zwitser kwijt door diens gedwongen vertrek naar Europa, maar het getal zijner vijanden minderde daarom niet; altemaal lieden welke belang hadden bij 't voortbestaan van vicieuse toestanden. Bij de rechterlijke colleges vond Mauricius bij zijn optreden ruim vierhonderd onafgedane zaken, en haast evenveel misbruiken. De Raad van Policie had zich de grootste macht toegeeigend. Zelve de voornaamste katoen- en suikerfabrikanten dienden de leden meer de particuliere belangen van het gild dan de openbare van de kolonie. De plantage-slaven maakten gebruik van de oneenigheden tusschen de meesters. Gestadig met de zweep des bastiaans voor oogen, en met de instrumenten van de gruwzame rechtspleging der landheeren, deserteerden zij bij tientallen en hielpen de clandestiene kolonien vergrooten van de maraudeerende Boschnegers. Eene factie van vijf of zes vooraanzittenden in de synagoge zette den gouverneur voortdurend den voet dwars, en bemoeilijkte in de raadzaal zijne maatregelen om de kolonie vooruit te helpen. Later, | |
[pagina 421]
| |
op de terugreis naar Europa, herdacht Mauricius dien tegenstand met de regelen: Vijf, zes der magtigsten verwekken al die stormen,
Die, moedig op hun geld, hun driftig onverstand
Vermommen met den grijns van ijver voor het Land,
En waanende alles door hun rijkdom te bedwingen,
Een stroom meesleepen van verblinde huurelingen,
Die zelf niet weeten wat ze doen, en in 't geschil
Onkundig, teek'nen voor en tegen, wat men wil.
Gij luistert niet, en schudt het hoofd op 't geen ik zeg,
Gij roept maar: trapt hem! voort! de Gouverneur moet weg!
Daarop stuurden de half bloed aristokraten van Paramaribo inderdaad aan. Zoo Mauricius van zijn kant klaagde over eene diep ingevreten corruptie in het lichaam dezer koloniale samenleving, de burger van zijn kant klaagde over de ‘despotique conduiten’ van den gouverneur. In zijne brieven naar 't vaderland gewaagde deze van een Augiae Stabulum (stal van Augias) dien hij hier te keeren had: Doch de bezem, welke hem daarvoor ten dienste stond, reikte niet. Voor deze kolonie was de opmerking gangbaar, dat er vrij wat meer sap zat in de Westindische vruchten dan pit in de Westindische. koppen. Zóóveel pit echter als noodig was om op het eigenbelang te letten, mocht aan die koppen veilig worden toegeschreven. Er was zelfs een overschotje. Te midden van zooveel ruwe gasten en ruwe toestanden gevoelde de geletterde Mauricius zich evenzeer misplaatst als b.v. Dr. Laurens Reaal te midden van Ambonsche notenplukkers en sagokloppers. ‘Die zich aan een ezel wrijft, krijgt er haren van’, heette het ook hier. Toch, dezen Westindischen ezel moest hij berijden. En zitten blijven. De kleine maatschappij in Nieuw-Nederland was eerlang in twee vijandelijke kampen verdeeld: vóór of tegen den gouverneur. De christelijke Mauricius schreef bede- en vastendagen uit, de colonier dronk zich op die dagen een dubbelen roes. De gouverneur ijverde tegen slavenmishandeling, de colonier voor het recht om zijn gekocht en betaald eigendom als vee te beschouwen. De gouverneur bedreigde met straffen het losbandig krijgsvolk; het krijgsvolk gaf te verstaan dat de geweren nog niet verroest waren, waarmee men den heer van Sommelsdijk (een vorigen gouverneur) had neergeschoten. Van de dingen welke boven de grove materieele genoegens des levens stonden, was hier geen sprake. Kunst was er onbestaanbaar, en de vreugde aardde naar varkensvreugde. Bij de rijken was overvloed, maar niet die overvloed welke de moeder is der schoone kunsten. Noch tooneelspel, noch letterkunde, noch schilderkunst, noch muziek, wanneer die muziek hooger ging dan een negerdeuntje, waren op dezen grond bekend. De dichter Mauricius ontboezemde zich tegenover den dichter | |
[pagina 422]
| |
Willem van Haren over zulk eene maatschappij van blanke bandieten en zwarte ‘skepsels’ met regelen als deze: Ik heb myn tyd versleeten
By slimmer dan de Geeten.
Sprong daar de Hengstebron,
Zy droogde van de zon,
Men zou de Zanggodinnen
Katoen daar leeren spinnen,
En zo 't Gevleugeld Paard
Daar neerstreek in zyn vaart,
Men zou hem onbeslaagen
In suikermolens jaagen.
Ook de rechtspraak in de kolonie vorderde maar al te vaak de terechtwijzingen van den gouverneur. Er waren elementen in het rechterlijk college, die allerminst dáár thuis behoorden, en singuliere vonnissen streken, Aan hen werd ten volle het spreekwoord bewaarheid: ‘'t zijn niet allen jagers, die den hoorn blazen’. In 1750 velde deze weinig achtbare raad de ‘ridicule sententie’ om een onder verzwarende omstandigheden gevluchten slaaf, indien hij ter hoofdplaats terug keerde, te radbraken en daarna aan de Engelschen te verkoopen. Eene andere sententie trof den procureur Nepveu, die bij een societeitsruzie met een lid van den Raad van Politie dezen had toegeduwd: ‘de raden van politie zijn geen goden op aarde!’ Hiervoor werd hij veroordeeld om met een gloeienden priem door de tong te worden geboord. en dit vonnis werd uitgesproken ‘op grond van godslastering’. Mauricius zorgde wel dat dit gewijsde evenmin ten uitvoer werd gelegd als de rechters zelve kans zagen om een geradbraakten slaaf te verkoopen. Aan het hoofd van de vijandige factie, door Mauricius la Cabale genoemd, stond het lid van den Raad van Politie Salomon Duplessis. De gouverneur signaleerde hem als ‘een woesten kwaden keerel’, en een zijner partijgenooten, Dirk Guldensteede, als ‘Dirkje Speel-op’. 't Gebeurde wel dat de zitting van den Raad een poolschen landdag geleek, waar tegenover den gestudeerden gouverneur een gansch niet academische stijl gebezigd werd, eerder de taal van een blankofficier; en Mauricius, ten einde aan het ‘Mordkrawall’ een eind te maken, aan de tegenpartij zijn rug te bewonderen gaf. Als werkzaam lid van de Cabale stond nog bekend zekere mevrouw Audra, die met niet minder dan 3 gouverneurs of interim-gouverneurs gehuwd was geweest, en weinig gezind was haren vroegeren invloed prijs te geven. Altijd was zij in de contramine, en altijd wilde deze vrouwelijke Krepel voordansen. Zij was dat zoo gewoon uit den tijd waarin drie vorige gouverneurs de kolonie regeerden, en zij de gouverneurs. Ook voor haar had de vindingrijke Mauricius een bijnaam bedacht; hij noemde haar vetula beata: ‘'t saligh oudwyf’. | |
[pagina 423]
| |
Deze Cabale was iets meer dan een tijdelijke coalitie van ontevredenen; zij vormde een georganiseerd en permanent verbond. De meeste leden bestonden elkaar in den bloede, of waren door aanhuwelijking onderling vermaagschapt; de meesten ook bezaten aanzienlijke middelen en uitgestrekte plantages. Een paar maal had de gouverneur gebruik gemaakt van hetzelfde recht, 't welk ook de Oostindische landvoogden bezaten, het recht van politieke uitzetting, en aan een paar voorvechters van la Cabale hun paspoort beteekend. De klove was er slechts te wijder door geworden. Vooral toen het schip der aldus gedeporteerden verongelukte, en men in het lot der omgekomenen aanleiding vond om Mauricius den ‘beul van Hamburg’ te noemen. De ruime woning van mevr. Audra was als de zetel van la Cabale aan te merken. In den boezem van dit college zonder rechtspersoonlijkheid werd eindelijk besloten om op gezamenlijke kosten Salomon Duplessis als gevolmachtigde naar Nederland te zenden, ten einde daar de grieven tegen Mauricius' bestuur in te brengen en zoo mogelijk zijn terugroeping te bewerken. Onder die grieven, te boek gesteld in een uitvoerig klaagschrift, telde ook de beschuldiging van 's gouverneurs azen op stille winsten. Als proeve daarvan vertelde een planter te Paramaribo, dat eene lading metselsteenen, bestemd voor den opbouw van het fort ‘Nieuw- Amsterdam’, onderweg van bestemming veranderd, en terechtgekomen was op de plantage La Simplicité, waar juist een molensluis moest worden gemetseld. En dat La Simplicité aan de gouverneur behoorde, wist iedereen. Toen het dezen ter oore kwam dat de vleugels van zijn molensluis van gouvernements-steenen heetten opgebouwd te zijn, richtte hij een soort van gardenparty op zijne plantage aan, en nam onder de genoodigden ook den bewusten zegsman op. Na den maaltijd werd de plantage bezichtigd; waarbij Mauricius zich plotseling tot den kwaadspreker richtte met de uitnoodiging: ‘Wijs het gezelschap nu toch die Steenen sluizen eens aan, waarvan ge dien avond te Paramaribo wist te vertellen!’. De ander droop af; de vleugels der sluis waren van hout.
(Slot volgt.) |
|