Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Espriaan of Aspriaan, zooals hij in de Duitsche sagen wordt genoemd, is een ontzagwekkende reus, die o.a. ook in het gedicht van Koning Rother voorkomt als koning van het verre reuzenlandGa naar voetnoot1). In eene Noorsche sage bevindt hij zich onder het gevolg van koning Osantrix, die naar de hand eener Hunsche prinses dingt; hij wordt vergezeld door zijne drie broeders: Widolf ‘mit der Stange’, Atgeir en Aventrod. Widolf (elders Widolt) wordt door zijne broeders wegens zijne wildheid als een geboeide leeuw aan een keten medegevoerd; want laat men hem los, dan slaat hij met zijne ijzeren stang woedend om zich heen. Een deel dezer sage nu kan als tegenhanger van het Middelnederlandsche fragment dienen: ‘Widga, Thidriks strijdgenoot in een gevecht van den held van Bern en Attila tegen koning Osantrix, is door Widolf's stang neergeslagen, door den vluchtenden vijand gebondeu en meegevoerd. Hierop doen Wildifer, een ander strijder van Thidrik, en Isung, diens voornaamste speelman, gezamenlijk eene poging om den gevangene door list te bevrijden. Wildifer laat zich in eene berenhuid naaien en wordt zoo door zijn gezel bij den halsband geleid. In 's konings hof aangekomen, slaat Isung meesterlijk de harp en op die tonen dartelt en huppelt zijn beer, dien hij Vizleo (Wisselau) noemt, tot verbazing van allen. Osantrix wil nu ook den moed van het dier op de proef stellen; op eene schoone vlakte worden in tegenwoordigheid eener groote menigte zestig groote jachthonden op Wizleo losgelaten. De koning is ook aanwezig, vergezeld door zijne dienstmannen, onder welke zich de geboeide Widolf bevindt, geleid door zijn reusachtigen broeder Abentrod. De beer grijpt den grootsten brak en slaat daarmede twaalf der beste honden dood. Toornig gaat de koning met ontbloot zwaard op den beer los en brengt hem een houw in den rug toe; het zwaard doorklieft de berenhuid maar stuit af op de “bronie” daaronder. Als Osantrix dan naar de zijnen wil terugkeeren, rukt Wildifer zijn zwaard uit de handen van den speelman, loopt den koning na en houwt hem het hoofd af. Ook tegen de reuzen Aventrod en Widolf keert hij zich en verslaat hen. Widga wordt bevrijd en keert terug tot Thidrik.’ Uhland legt dan verder uit, dat dit berengevecht eigenlijk thuis hoort in de optochten, welke bij de lentefeesten gehouden werden; de ontwaakte beer, de bode van den zomer, behaalde dan de zege op den winterreus. Voor ons doel is deze uiteenzetting echter minder noodig en wij keeren dus tot het Nederlandsche gedicht terug. Met Prof. Jonckbloet geloof ik, dat het een oorspronkelijk werk is, al heeft de dichter misschien niet veel meer gedaan dan samenvoegen, wat hem uit Duitsche liederen en andere gedichten bekend was geworden. Reeds Serrure merkte op, dat het tooneel in den Wisselau ons eenigszins aan het verhaal van de berenvangst uit het Nibelungenlied herinnert. | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
En dat is ook zoo. Immers ook Siegfried bindt en ontbindt den beer naar welgevallen, evenals Geernout dat doet, ook daar loopt het dier in de keuken en jaagt (evenals Wisselau op Espriaen's burcht) alles op de vlucht.
En de houding van Gunther in de Nederlandsche vertaling herinnert aan die van Espriaen:
Dat men in de 13de eeuw hier te lande eenigszins bekend moet zijn geweest met de Duitsche heldensage, blijkt ook nog uit eene plaats in den St. Servaes, die waarschijnlijk ‘lang vóórdat het eerste Vlaamsche gedicht het licht zag’ in Limburg werd vertaald (nl. vóór 1170)Ga naar voetnoot2). Men leest daar nl. (2, 115): Soe mocht dich wale myne gheysel slaen
Sprach Attila die Bodelinghes sonGa naar voetnoot3).
En zoo wordt in de Eneit gewag gemaakt van het zwaard MimincGa naar voetnoot4). Maerlant vermeldt Diederik van Bern en in het gedicht ‘Van vier heeren wenschen’, dat niet zoo heel veel later dan de vertaling van het Nibelungen-lied kan worden gesteld en dus waarschijnlijk tot de 13de eeuw moet worden gebracht, treden vier hoofdpersonen uit het Duitsche epos op: Hagen, Gunther, Geernout en Rudegeer. Hagen wenscht zich bij die gelegenheid ‘Scimminc ende Mimminc’, het ros en het zwaard van den in de Duitsche heldensage dikwijls voorkomenden held Wittich, die ook in den ‘Rosengarten’ onder de gezellen van Diderik van Bern genoemd wordt. Deze Wittich wordt nog in den aanvang der 14de eeuw in den roman van Limborch genoemd. Wij lezen daar: Morant scoet op al met overmoede
Ende seide: ‘du daets alse de vroede
Dattu names mi mijn swerd,
Dat menegher marc es wert;
Het smeede Wilant
Ende es Mimminc ghenant,
Het voerde Wedege die coene.
| |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
Terecht merkt V.d. Bergh op, dat de Nederlandsche vorm van den naam Wedege (Wittich, Wettige, Wetige) er op wijst, dat er eene Nederlandsche bewerking der sage bestaan heeft, waarin de held aldus genoemd wordt. Al is de oogst van bewijsplaatsen schaarsch, het is toch niet te loochenen, dat de Duitsche heldensage hier te lande in de 13de en 14de eeuw bekend was. Aan eene traditie van vroegere tijden, die in den mond des volks was blijven leven, moeten wij daarbij niet denken, maar eer aan eene van buiten aangebrachte kennis. Men kan zich, naar ik meen, veilig neerleggen bij de zienswijze van Müllenhoff, die zegt, dat ‘de bekendheid met de Duitsche heldensage in de Nederlanden over 't algemeen en ook bij Henrik (van Veldeke) ........ zeker niet voorkwam uit inheemsche bronnen. Veeleer waren het (Neder)rijnsche en Nederduitsche liederen, die zich nog in de 13e eeuw en later met andere volksliederen en Hoogduitsche gedichten daarheen verbreidden, evenals naar het Noorden.’ Ik geloof dus wel, dat de dichter van ons fragment bekend was met een deel der Duitsche heldensage en daardoor opgewekt werd iets in dien trant te leveren. Met dat deel der heldensage heb ik het oog op gedichten als de Rosengarten en Laurin, die in de 13de en 14de eeuw en ook later in Duitschland zeer geliefd waren. Over den Rosengarten sprekende, zegt Scherer: ‘Das Gedicht strebt nach volksthümlich drastischer und komischer Darstellung. Es lenkt in die ehemals verlassenen, von den niedrigen Spielleuten aber wohl unausgesetzt betretenen Bahnen des rohen Effectes wieder ein.’Ga naar voetnoot1) En Koberstein: ‘Einige (Dichtungen) ...... in welchen er selbst (Diederik van Bern) auftritt, sind als blosse Einkleidungen einzelner unabhängiger Volkstraditionen von Riesen und Zwergen in das Gewand dieses Kreises anzusehen; dem sie ursprünglich fremd gewesen zu sein scheinen: dahin gehören die Dichtungen von Laurin, Ecke and Siegenot.’Ga naar voetnoot2), Met zijne verhalen over reuzen en zijne ruw-komische tooneelen sluit de Wisselau zich wel aan bij dergelijke voortbrengselen der epische kunst. Ik vestig ook de aandacht hierop, dat het Mnl. gedicht geschreven is in eene versmaat, die sterk aan die van den Laurin herinnert: twee aan twee rijmende korte versregels, die dikwijls slechts drie heffingen tellen en welker lengte zeer ongelijk isGa naar voetnoot3) Het komt mij derhalve waarschijnlijk | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
voor, dat het gedicht ontstaan is in het Oosten of Zuid-Oosten van ons land, waar men de meeste bekendheid met de Duitsche poëzie mag verwachten. Ook uit de taal, waarin het geschreven is, zou ik dat opmaken. Woorden als: vresam (vs. 10, 619, 692) en vormen als: si selen (vs. 249, 319, 325, 333 en pass.); portenere (vs. 343); besteti di (vs. 395); du bist (vs. 508); alse of hi verwonnen were (vs. 569) en weren (3de pers. Plur.) vs. 575; sote vrient (vs. 63); gevodet // gehodet (vs. 581); evele mote di gescien (vs. 478); cone (vs. 533, 543); te mote (vs. 701) schijnen mij toe ook op het Oosten of Zuid-Oosten van ons land te wijzen (Brabant of Limburg). Het juiste tijdstip te bepalen, waarop ons gedicht werd geschreven, is onmogelijk, zoolang er niet meer van ontdekt is. Waarschijnlijk moet het tot de 13de eeuw gebracht worden, omdat Maerlant, gelijk men weet, ‘van bere Wiselauwe die snodelhede’ vermeldt; met Prof. Jonckbloet geloof ik, dat het tot de oudste voortbrengselen onzer letterkunde behoort, maar verder kan men vooralsnog niet gaan. De dichter is zeker geen ontwikkeld of geleerd man geweest, maar eer een volksdichter; zoowel de inhoud als de vorm van zijn gedicht geven aanleiding dat te veronderstellen. Men treft vrij wat assoneerende rijmen aan, als verwan // vresam (vs. 9-10); belgen // helden (vs. 262-263); belanc (?) lant (vs. 416-417); ketel // lepel (vs. 443-444 en 462-463); coke // sope (vs. 468-469); rocke // cnoppe (vs. 616-617); man // vresam (vs. 618-619); of b.v. vier rijmwoorden als: staen // gaen // waen // Espriaen (vs. 53-56). Sommige tooneelen zijn schilderachtig en hier en daar heeft het fragment een zekere frischheid van voorstelling en eene ruw-komische kracht, die ons doen betreuren er niet meer van over te hebben; hoewel men dit doet, kan men toch van oordeel zijn, dat Serrure overdrijft, als hij van ‘dat heerlijk dichtstuk’ spreekt. Eindelijk vestig ik nog de aandacht op vs. 386: ‘daer ic vormaels ave las’, eene uitdrukking, die betrekking schijnt te hebben op mondelinge voordracht. 1[regelnummer]
Ga naar margenoot+Wisselau balch sinen moet,
Datti op sine were scoet,
Ende sloech met sinen clauen
In sine ogebrauen,
5[regelnummer]
Ende trac dattine velde;
Onwerde dattine quelde.
Hi liet hem leggen neder.
Dese ne stont op weder.
Doene Wisselau verwan,
10[regelnummer]
Riep de rese vresam:
‘Helpe, coninc Espriaen,
Brenc hir alle dine man,
De duvel heten - bestaen,
Often iemen mach verslaen.
| |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
15[regelnummer]
Blijfti lange in u lant,
Gi sijt alle gescant,
Mi heefti verslonden
Nu tesen stonden!
Hi gelaet ofti hongerde sere!
20[regelnummer]
Ay! die mi tuinen spere,
In de zee, so verre, ontdeet.
God gevem leede gereet!
Waer mi mijn spere,
So verloric niet mijn ere
25[regelnummer]
Dus vore enen viant.
Die duvel heitenGa naar voetnoot1) hier gesant!’
Dit horde de coninc Espriaen:
‘En mach hijr niet langer staen
Nu van groten scandeGa naar voetnoot2).
30[regelnummer]
Ic sie an genenGa naar voetnoot3) sande
Minen kempe verslagen;
Dat en canic niet gedragen;
Hi was mi van herten hout.
Nie en was man so stout,
35[regelnummer]
Die mi wilde wederstaen,
Hine hads met scade gedaen.
Nu heves wonder mi,
Waer iemen so stare siGa naar voetnoot4),
Diene mochte vellen,
40[regelnummer]
Die duvel uter hellen
En hadt seker gedaen!’
Doe seide de coninc Espriaen:
‘Gereet u wapene openbare,
Ende laet ons gaen daernare.’
45[regelnummer]
Si waren daer met eenen saen.
Ga naar margenoot+Doen nam de coninc Espriaen
Sine man bi handen,
Ende gingen op den sande
Die rese ge .. tegenGa naar voetnoot5).
50[regelnummer]
Dit sach die cone degen,
| |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
Ende sprac te Wisselauwe:
‘Trec ut dine clauwe
Ende laet dijn eten staen.
Ic sie van gere borge gaen,
55[regelnummer]
Na minen besten waen,
Den coninc Espriaen
Met vreseliken resen.
Here! wat sal onser weren!Ga naar voetnoot1)
Ic siere hem vele volgen.
60[regelnummer]
Ic wane hi es verbolgen,
Ende sere stelden sal te hant,
Dat sin kempe es gescant.
Wisselau, sote vrient,
Hier en soutu beiden twent;
65[regelnummer]
Mac di wech ende vlie,
Dat di de coninc niet en sie.
Lati weder binden,
Tote wi ondervinden
.. enGa naar voetnoot2) si .... groet,
70[regelnummer]
So es ... dinen moet,
So ontbindic u, te waren,
Eer si di dare ontvaren,
Ontlopen ofte ontrinnen.
Machtuse an I. side gewinnen.
75[regelnummer]
In hars selfs gewout,
Sine wildent om h .. goutGa naar voetnoot3);
Of Si ons met nide bestaen,
So vanc enen saen,
Ende treckene onwerde
80[regelnummer]
Neder op die erde;
Ende toechten dine cracht,
Ende doe hem dattu macht,
Dattu heves gedaen desen.’
Wisselau liet sin eten wesen,
85[regelnummer]
Watti was gereet d ....
Inden kiel g ......Ga naar voetnoot4)
Daer hi sine ......
Ende lieten .......
De ..........
90[regelnummer]
Do ..........
| |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+.... haren bere ge ..
Doe ginc die coninc Espriaen
Vaste bi den resen staen
95[regelnummer]
Ende vragede openbare,
Wie dorsten verwaren,
Die sinen kimpe hadde verslagen.
‘En cant niet verdragen
Dien lachter no dese scande.
100[regelnummer]
Magickene in desen sande
En .... ons verwaren
Ic loent hem M. marc te waren.
Hi war in meneger goet
Comen dor min
105[regelnummer]
Beide lude ende wale.’
Doe antwerde Gernout
... n .. en I. here stoutGa naar voetnoot2):
‘Hort dat, her coninc mijn,
Wi ... k ... dijn
110[regelnummer]
d .... b ......
Wi ... k .....
Recht ende genade hebben ondersceet,
Dat wi daden es ons leet,
... b .. ons .. out,
115[regelnummer]
... en kwam dinen kempe stout
Hi seide hi soude ons allen vaen
Ende binden ofte doen slaen.
Doe balch hi ......
Diere hem lettel .....
120[regelnummer]
Datti iemene gewike,
Sijn si arm ofte rike,
Op datti verbolgen es.
Dijs sijt seker ende gewes,
Quamer C. also groet
125[regelnummer]
Alse dese, hi had se doet,
| |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
Eer du geaets een claue
Die coninc seide WisselauweGa naar voetnoot1)
.... dien soud ...
.... moch .....
130[regelnummer]
135[regelnummer]
Ga naar margenoot+.... tic ......
Hi dede datti ......
Hi spranc ute.. es..
Alse de wilde weder ...
Ende sloech na .....
140[regelnummer]
.... ter ......
Wisse ........
D ..........
145[regelnummer]
De ..........
Daer hi wa ......
150[regelnummer]
Maer .. d ......
.. ene ........
Den ma ........
Doe .........
..... si .....
152[regelnummer]
Karel ende .......
ten .........
Spae .........
Ende sp ........
..... t .. s ..
160[regelnummer]
...... d ....
macht ........
datti .........
al i .........
165[regelnummer]
d ..........
h ..........
| |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
d .. n .......
on ..........
170[regelnummer]
175[regelnummer]
180[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ......... sant
...... ic gescant
....... et getale
...... u also wale
185[regelnummer]
........ derlike
...... haestelike
........ st wan
190[regelnummer]
195[regelnummer]
......... en
... nen .. gen u heren
...... t allen goeden
200[regelnummer]
....... nc ...
...... de ge ...
........ nomen
205[regelnummer]
.... gern .. w dan
.... bere hadde geleet
...... hadde gereet
....... epe saen
........ es aen
210[regelnummer]
| |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
215[regelnummer]
220[regelnummer]
225[regelnummer]
230[regelnummer]
Ga naar margenoot+Doe seide coninc Espriaen:
‘Gi selt uwen kimp laten staen
Gebonden in den kiele
Semmi mine ziele!
Quam hi op minen zale
235[regelnummer]
Hi verbete ons allen wale;
Dat ware mine scande.
Dien coensten van den lande
Dien latic over niet varen,
Wil hi mi niet daren,
240[regelnummer]
No doen enege scande
.... te .. andeGa naar voetnoot2)
Semmi den here de mi geboet!
Hets de duvel of sin genoet.’
W ... vragdene hi
245[regelnummer]
‘Esser dar dan mere,
Dan er met desen bracht?’
Doe wert Gernout bedacht
Ende sprac vele sciere:
‘Ic hebbe sier bruder viere
| |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
250[regelnummer]
Gebonden in den kiele
Semmi mine ziele!
Die sin vreselike gevaen;
Si selen mit ons opstaen,
Ic salse met ons leiden,
255[regelnummer]
Doet ons genoech gereiden;
Dat segie u wale,
Si atent tenen male
Al dattuGa naar voetnoot1) in I. nacht
Gereides met diere cracht.
260[regelnummer]
IJdel sijn hare magen,
Si en aten in drien dagen
Barelyc maer een broet.
Dese hebben honger groet.’
Met sorgen sprac Espriaen:
265[regelnummer]
‘ ... an u genaden staen
....... et belgen
........ helden
......... en
270[regelnummer]
275[regelnummer]
Ga naar margenoot+.. en ...... d
Maer de coninc Espriaen
En dorste niet langer staen.
De reussche heren
Begonden weder keren
280[regelnummer]
Alle op hare borge.
Met wel groter sorge
Ofte de ander IIII. ontbondenGa naar voetnoot2),
Dat sise in corten stonden
Souden bringen toter doet,
285[regelnummer]
Dat was haer anxt groet.
Doen hiet bringen Gernout
Wisselauwe, den hi was hout,
Sinen roc diere
Van IIII. quarteneren,
290[regelnummer]
Dien hi deede maken,
Doen hie ten hove tAken
| |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
Met Karel was gevarenGa naar voetnoot1).
Dien gaf hi Wisselau te waren
Ende dedene hem ane.
295[regelnummer]
Dat dediGa naar voetnoot2), ic wane,
Dattem te bat souden scouwen
Beide heren ende vrouwen,
En uut achteGa naar voetnoot3) te mere
Ende oec dor der werelt ere;
300[regelnummer]
Ende hi hem oec b .. ietGa naar voetnoot4)
Doen hi hem te kempe sciet.Ga naar voetnoot5)
Doen hi den roc hadde ane,
Gingen si alle sane
Tote Espriaens borge
305[regelnummer]
Met wel groter sorge,
Karel ende sine man.
Wisselau mede gaen began.
Gernout leiden doe
Ende sprac den bere toe:
310[regelnummer]
‘Alsic in den borch come,
Soutu dichten dinen vromeGa naar voetnoot6),
Ende wi jegen den coninc spreken,
So soutu ons ontbreken,
..... c dan weten
315[regelnummer]
..... eet dat eten
....... binnen
.......... ie
320[regelnummer]
....... dan hiereGa naar voetnoot7)
Ga naar margenoot+ Die harste bi den viere,
Eist gesoden of gebraden.
Dus selesi di ontraden.
Dan merct wel wie hi si,
325[regelnummer]
Den meester coc ende scart hem bi,
Nemen bi den hare,
Ende scouten int sop openbare.
| |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Alse dandere dat gesien,
Selesi alle vortvlien.
330[regelnummer]
Dan nem den ketel saen
Ende comer met tons gegaen,
Ende doe dat ic di rade
In sconinx kemenadeGa naar voetnoot1).
Set neder den ketel
335[regelnummer]
Vore sconinx setel,
Dan nem den coc unt sop,
Des selen wi maken ons scop,
Ende eten dan al in dinen mont.’
Hoe wel de bere dit verstont,
340[regelnummer]
Karel en wiste haer tale niet,
No dat reussce diet;
Sine wisten niet haer tale,
Maer Wisselau verstont se wale.
Doe hi ter borch quam binnen
345[regelnummer]
En wilde hi niemen minnen
Sonder Gernoude sinen here.
Hort van den portenere,
De vore de porte stont.
Doe hineGa naar voetnoot2) sach ter stont,
350[regelnummer]
Began hi van daer te vlien.
Hine dorsten niet anesien.
Hi vloe, hi riep met wee:
‘o Wi! o wach! o wee!
Here coninc Espriaen,
355[regelnummer]
Hier comt de duvel gegaen!
Hi es soe starc ende soe groet;
Hier es goeder hulpen noet.’
Doe seide de coninc Espriaen:
‘Laet, dorper, din geselle staen,
360[regelnummer]
Hets I. kempe eerlic;
Mijn goede kempe EericGa naar voetnoot3),
Hine conden niet wederstaen.
Dese en moesten te were staen;
Ga naar margenoot+ Hi comt met sinen here,
365[regelnummer]
Ic willene gerne eren;
Ende willen genoech geven,
Wille hi met gemake leven,
| |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
Na minen besten waen.’
Noch w. den coninc Espriaen
370[regelnummer]
....... moedeGa naar voetnoot1)
Dattie kempe goede
Darom ..... namGa naar voetnoot2)
....... quam
Dese de borch sal
375[regelnummer]
De rese ... al
Dat si hebbe nu hare stat.
Karel vore den coninc sat
M .... Geernoude vanc
Die ...... dwanc
380[regelnummer]
........ gout
Vertrakene .......
Des goeden Geernouts knecht.
Si hadden groten sorge,
385[regelnummer]
Hoe si uter borge
Souden metten live ontgaen,
Of so resen wilden bestaenGa naar voetnoot3)
Met groten nide,
Dar si waren blide,
390[regelnummer]
Dat Wisselau haer geselle was,
Daer ic vormaels ave las;
Ende si hadden groeten troest,
Dat si seker verloest
Met hem souden wesen,
395[regelnummer]
Bestonden se de resen.
Doe si saten in de sale,
...... dese tale:
‘ ....... mi
...... t besteti di
400[regelnummer]
........ genoet
...... net so groet
........ uwen
........ ouwen
...... u volgen
405[regelnummer]
......... n
..... n niet ontfaren
..... en te waren.’
| |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Doe antwerde Gernout,
Die coen was ende bout:
410[regelnummer]
Ga naar margenoot+‘Espriaen, dats waer,
Kinlijc ende openbaer,
Dese kempe, dese here
Doet mi dicke grote ere.
Hore wijsGa naar voetnoot1) ic di trouwe geve,
415[regelnummer]
Hines no mijn maech no mijn neve,
No nieuwer belancGa naar voetnoot2)
Ic verwan hem in sijn lant,
Datti mijn man wert sciere,
Ende siere broeder viere,
420[regelnummer]
Die doen alle mijn gebot
In enen winke, wete God!
Ic dorste desen wel bestaen,
Ende soudene te doet slaen.’
Doe antwerde de coninc,
425[regelnummer]
Dats waerlike dinc:
‘Ic en cans niet getrouwen.’
Mettien quamen gevlowen
Scinkers ende drossaten
Die hars selfs so vergaten,
430[regelnummer]
Dat si vloen in de zaleGa naar voetnoot3)
Dies daric miGa naar voetnoot4) vermeten wale,
Dat se so drongen over een,
Datter selc brac sin been,
Selc sin arm, selc sin hoeft.
435[regelnummer]
Alle de coke, dijs geloeft,
Vloen schiere op een paras,
Ende riepen: ‘O wi! o las!
Here coninc Espriaen,
In de cokene es gegaen
440[regelnummer]
Die duvel barlike!
Hi slint warlike
| |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Al datter es gereet,
Rou, gesoden, God weet!
Wine moegen met hem niet gesijn,
445[regelnummer]
Gine wilt ons gehulpech sijn!
Die liefsteGa naar voetnoot1) coc Brugigal
Es nu verscout al
In den groten ketel.
Beide crauwel ende lepel
450[regelnummer]
Brecti an dine want.
Hi woest noch heden al u lant
Ende etet al datter es binnenGa naar voetnoot2).
En condi oec niet ontrinnen,
Ghi .........Ga naar voetnoot3)
455[regelnummer]
Ga naar margenoot+Sidi man, sidi wijf.’
Doe sat Gernout ende loech,
Ende sach waer Wisselau sloech
Den ketel, dar Brugigal
In lach verscout al.
460[regelnummer]
Die coninc Espriaen
Wart op en wilde vlien saen,
Op enen torre de was vast;
Maer Gernout, sin gast
TrackeneGa naar voetnoot4) datti neder sat.
465[regelnummer]
Wisselau vor hem tratGa naar voetnoot5),
Hi sette neder den ketel,
Ende en eiscede crauwel no lepel.
Sijn poten stac hi int sop;
Des hielden haer scop
470[regelnummer]
Karel ende sine genoete.
Vleeschstucken vele, groete
Trac hire uut van den coke,
Dien hi scoude in den sope.
Ay! hoe soetelike hijt at!
475[regelnummer]
Doe hi vor den coninc sat,
Hi sachen wredelike an.
Alle de rese, sine man,
| |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Waren vervart soe,
Dat si op de balken clommen hoe.
480[regelnummer]
Doe spraken si alle, te waren:
‘Evele moetstu gevaren,
Ende evele mote di gescien,
Dattu ets, daer wi toe sien
Onsen coc ende onsen knecht,
485[regelnummer]
Die ons dicke wel heeft berecht.’
Doe seide de coninc Espriaen:
‘Laet uwen kempe wech gaen;
Hi es lelec ane te scouwen.
DusGa naar voetnoot1) mochdi mi getrouwen,
490[regelnummer]
Ic magene niet aensien.
Helpt mi dat ie moege vlien
Ende dat ic moege ontfaren.
Hier en settem niemen ter waren
Van al minen knechten;
495[regelnummer]
Hoe soudic iegen hem gevechten?
Du seits onwaer.
Du dorst evele bestaen,Ga naar voetnoot2)
Dattu ... iene va ..
500[regelnummer]
Ga naar margenoot+Des en canic niet betrouen
Mine knecht sin mi ontvlouen
Ende hebben hem geborgen
Met wel groter sorgen;
Sine dorstent niet gesien.
505[regelnummer]
Dat en mochte niet gescien,
Dor luste dorstes bestaenGa naar voetnoot3),
Ende hem doet woudes slaen,
Ende du so clenen worme bist.’
Dit seidi al dor list:
510[regelnummer]
Hi hopede, datti soude
Verbiten Geernoude
Ende alle die hem volgen,
Op datti worde verbolgen.
Ende dan waendine scieten
515[regelnummer]
Met staken ende met spieten,
| |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
Met sniden ende met scachten,
Dit waren sine gedachte.
Doe sprac Geernout
Te Wisselaue, dijn hi was hout
520[regelnummer]
In gargoensche taleGa naar voetnoot1),
Dat niemen dar wale
Sonder Wisselau en vernam:
‘De coninc es tonswert gram,
Wi selen te samen springen,
525[regelnummer]
Beide worstelen ende wringen.
Wisselau, ic ben dijn vrient,
Du en sout mi biten twent,
Al sla ic u sere;
Ic ben Ghernout, u here.
530[regelnummer]
Comt dijn clau in mine huut,
So es onse vrienscap uut.
Strijdt niet lange daer weder,
Laet u werpen ter neder,
Dan selewi met eren
535[regelnummer]
Te lande weder keren.’
Doe dese tale was gedaen,
Sprac Ghernout de cone saenGa naar voetnoot2):
‘Espriaen, here,
Dor u minne ende u ere
540[regelnummer]
Doe ic Wisselaue ....
Wetu da es v .... ?’
‘Jaet,’ sprac Ger ....
545[regelnummer]
Ga naar margenoot+Beide nacht ende dach.’
Doe spranc op Gernout,
Een cone helt stout,
Ende gaf den bere enen slach,
Datti en horde no en sach.
550[regelnummer]
Alse doe verquam de bere,
Spranc hi op sinen here,
Den goeden Geernoude,
Alse of hine biten woude,
| |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
Alse hi oec hadde gedaen,
555[regelnummer]
Hadde hi de tale niet verstaen,
Die hem Gernout hiet,
Daer hijt al omme liet.
Doe dedi de gelike
Alse of hine gruwelike
560[regelnummer]
Al verbiten soude.
Doe wranc hi Gernoude
Algader in sine claen;
Maer hine wildes niet slaenGa naar voetnoot1),
Dattem iet dade wee.
565[regelnummer]
Dus worstelden si twee,
Wel so lange wile,
Dat men ene fransoise mile
Met gemake soude gaen.
Doe weec de bere saen,
570[regelnummer]
Doe werpene onwerde
Gernout op de erde,
Ende ginc sitten boude
Neder, dar hi woude.
Doe lach met lusteGa naar voetnoot2) de bere,
575[regelnummer]
Alse of hi verwonnen were,
Ende en dorste niet opstaen.
Doe waende Espriaen,
Dat de clene heren
Also sterc werenGa naar voetnoot3).
580[regelnummer]
Doe seiden alle de resen:
‘O wi! ho mach dit wesen,
Dat dese clene man
Dien kempe dusGa naar voetnoot4) verwan!
Ware was hi gehodet,
585[regelnummer]
Bi wie was hi gehodet?
Bi welker moder gesoget,
Die selke cracht toget?
590[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die den camp hadde begonnen,
Dien heeft hi verwonnen.
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
... was hi geborgen
Nu comt hi in sorgen
Den coninc onsen here
595[regelnummer]
Dese kimpen vele mereGa naar voetnoot1),
Die .. onsen sloech te doetGa naar voetnoot2),
Dine roert hant no voet;
Ende es so ontdaen,
Hine dar niet op staen.
600[regelnummer]
Here, wane quam u de starcheit,
Dat gine so sciere hadt geleit
Neder toter erden?
Wat sal onser gewerden?
Die duvel, diene hier brachte,
605[regelnummer]
Verlaets ons met siere krachte,
Dat si ons niet en onteren
Van lieve no van heren.’
Doe sprac Geernout:
‘Stant op, kimpe stout,
610[regelnummer]
Du heves geten, God weet!
Al dat hier was gereet,
Gesoden ende gebraden,
Al heefstuut verradenGa naar voetnoot3).
En can niet geweten,
615[regelnummer]
Wat wi selen eten.’
Die coninc ende sine man
Lachen began.
Wisselau spranc op sine voete,
Ende scudde onsoeteGa naar voetnoot4).
620[regelnummer]
Van sinen rocke
Sprongen wel diere cnoppe.
Doe loech Karel ende sine man
Ende sprac ten bere vresam:
‘Waeromme machtu dijn cleet sliten?
625[regelnummer]
Dine darf man niet verbitenGa naar voetnoot5)
Datti verwan dijn here.’
Het dochte den bere onnere,
| |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Datti clagede sijn cleet
Ende van herten leetGa naar voetnoot1).
630[regelnummer]
Doe vergramden sin moet
Ende scorde sinen roc goet
Datti hem dochte te lanc
...... d .. anc
635[regelnummer]
Ga naar margenoot+Springen alsem goet dochte.
Hi werpen in den viere,
Ende lach neder sciere,
Ende warmde sine side.
Inden sale wide
640[regelnummer]
En was rese so starc,
Diene om M. marc
Hadde geheten opstaen,
Ofte van der stede gaen,
Alse een jonchere hi sat;
645[regelnummer]
Hi was warme van dat hi at,
Van vleesce ende van brode.
De resen quamen node
Ieweren bi den viere;
Hi dochtem ongehiere.
650[regelnummer]
Doe sprac de coninc Espriaen:
‘Laet sonder bant niet staen
Uwen kempe in der borge;
Mine man hebbenGa naar voetnoot2) sorge.
Ic wilse nedergaenGa naar voetnoot3),
655[regelnummer]
Si selen ons gereiden saen
Dijs wi selen leven.
En weet u wat geven,
Hi hevet al geten, God weet!
Dat hier was gereet.
660[regelnummer]
Hi en heet ons niet laten!
God moeten verwatenGa naar voetnoot4),
Datti nie int lant quam.
Ic ben te hem wart gram,
| |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Maer u, lieve heren,
665[regelnummer]
Willic genie eren,
Want ic ben u hout.’
Doe antwerde (Gernout:
‘Hi es nu so sat,
Hine comt heden van der stat.
670[regelnummer]
Hi wille nu hier
Raste hebben an dit vier.
Ic geve u allen vrede
Op uw gedane rede,
Dat gine stoet no en slaet
675[regelnummer]
Ende dat eten gereiden gaet.’
Blodelike dat sijt angingen,
Dat sijt eten gereiden gingen.
Doe gereden si genoech.
...... vor droech,
680[regelnummer]
Ga naar margenoot+Sprac de coninc Espriaen:
‘Sal u kimpe medegaen?
Des sijt here gewen,
Ic ete node dar hi es.
Hi es so lelecke.....
685[regelnummer]
Ic weet...... eGa naar voetnoot1),
Hier nes scinker no drossate,
Die hem droege datti ate.’
Doe sprac Gernout,
Die Wisselaue was hout:
690[regelnummer]
‘S.g.s. die worden satGa naar voetnoot2).
Dar ter taflen niet en atGa naar voetnoot3).
Hi docht hoe hi den heren,
Behouden siere eren,
Uten lande brochte,
695[regelnummer]
Dat waren sine gedochte
Ende den bere vresam saen,
Die hem den scade hadde gedaen.
Hoe dicke Espriaen sach
Opten bere, dar hi lach,
700[regelnummer]
Of hi begonde rechten:
Datti met sinen knechten
| |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Vander taflen mochte ontginnen.
Daer sat hi met on minne
In sins selfs sale.
705[regelnummer]
Hem en was te mode wale.
Alsi doe volaten
Ende biden viere saten,
Sprae men omGa naar voetnoot1) slapen gaen.
Doe seide Espriaen:
710[regelnummer]
‘Sal u kempe slapen met u?
Gi heren, dat so ... nu
Sal men u .......
In ere leven ......
Men sal de ......
715[regelnummer]
Beide b........
Quamen........
Ende quame......
Ende worde......
Hi hadse s.......
720[regelnummer]
Des seldi.......
Dor uwer.......’
Doe antwerde Gernout,
Hi was vroet ende stout,
‘Ic sals mi......
|
|