| |
| |
| |
Besluit.
De Nederlandsche geestesakker, die gedurende de dertig eerste jaren der 19de eeuw twee kort op elkander volgende auteursgeslachten had voortgebracht, bleef tusschen 1830 en 1840 wel niet braak liggen, maar de weinige auteurs van eenige beteekenis die toen geboren werden: Haverschmidt, Pierson, De Rop, Simon Gorter, Jan ten Brink, kunnen toch bezwaarlijk voor een derde geslacht gelden. Overigens getuigde toen, evenals onder dergelijke omstandigheden een paar eeuwen vroeger (IV, 425-6), een nieuwe teelt van schilders dat de volkskracht niet was uitgeput; in dat tiental jaren immers werden Jacob en Willem Maris geboren, Mesdag en Sadée, Alma Tadema, Mauve, Van de Sande Bakhuyzen en Allebé.
Tusschen 1840 en '50 gaat de letterkundige voortbrengingskracht van ons volk weer wassen, en worden een aantal schrijvers geboren, die als derde geslacht omstreeks 1870 in onze literatuur optreden. Het geslacht waartoe deze auteurs behooren, zet ten deele het werk zijner voorgangers voort, zij het niet zonder zelfstandigheid en kracht, en al baant het ook eigen wegen. Het nu zegepralend liberalisme dat niet gaf wat het beloofd had, lokte door zijn machtsmisbruik een reactie van den kant der behoudende partijen uit. Het modernisme werd hechter en sterker door de stichting van den Protestanten-Bond (1870) en zocht naar een ‘modus vivendi’ met de historische critiek en de natuurwetenschap. Deze laatste zou door dit derde geslacht tot hoogen bloei gebracht worden; tegenover geleerden als Van der Waals, Van 't Hoff, Lorentz,
| |
| |
De Vries, Kapteyn kunnen de zoogenaamde geestelijke wetenschappen geen vertegenwoordigers van even groote beteekenis plaatsen. Opmerkelijk mag heeten, dat tusschen de jaren 1870 en 1880 tevens de mystiek de niet-Roomsche Nederlanders gaat aantrekken. Van het Réveil hadden de toongevende kringen niet willen weten; Moll's Johannes Brugman (1854) en Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming (1869) openbaarden hun voor het eerst de schoonheid en de kracht van het mystieke leven; een paar van Moll's leerlingen volgden hun meester op dezen weg: Van Otterloo met zijn proefschrift Johannes Ruysbroeck (1874) en Acquoy met zijn boek over Het Klooster te Windesheim (1875).
De oorlog van 1870 bracht hier, en meer nog in België, een schok toe aan het gezag van Frankrijk en het Fransch en versterkte het Germaansche element: in zaken van wetenschap, onderwijs, landsverdediging ging men zich uitsluitend of altezeer naar Duitschland richten. De emancipatie der vrouw, een van de erfstukken der Verlichting, begint eerst nu kracht te krijgen en zich te ontwikkelen door toedoen van ouderen als Elise van Calcar, van jongeren als Jonkvrouwe De Bosch Kemper, Mina Kruseman, Betsy Perk.
De letterkundige vertegenwoordigers van dit derde geslacht zijn ten deele overschaduwd, ten deele verdrongen door de op hen volgende ‘mannen van '80’, die bij een vol besef hunner eigen waarde hun onmiddellijke voorgangers, op een paar na, onderschat of over het hoofd gezien hebben. Ook naar onze meening heeft het derde geslacht in zijn geheel minder kracht en beteekenis dan het op hen volgende; doch wie dit erkent, behoeft het oog niet te sluiten voor het goede of voortreffelijke dat door het derde geslacht gemaakt is.
Vergeleken bij het vierde geslacht, toont het derde zich in
| |
| |
hooger mate afhankelijk van zijn voorgangers: in het werk van hun twee beste dichters Penning en Esser (Soera Rana) wordt de invloed van Beets opgevolgd door dien van Potgieter, bij Penning ook door dien van Vosmaer; invloed van Potgieter nemen wij waar ook in het proza van Hooijer en de poëzie van Lütkebühl; de huiselijke poëzie van Beets en De Génestet vinden wij voor een deel terug bij Esser en Honigh; Cremer's dorpsnovellen worden nagevolgd door Heering (Overijsel), Maaldrink (De Achterhoek), Seipgens (Limburg), Hollidee (Brabant), Beunke (Walcheren); Vosmaer's invloed openbaart zich in Flanor's opvolger Boele van Hensbroek; in Schaepman's verzen hoort men nu Da Costa, dan Beets, Ten Kate of Ter Haar; de historische romans van Huf van Buren (Heuff) en Mejuffrouw Opzoomer vertoonen in hun voorstelling en uitbeelding van het verleden niets nieuws dat men tegenover het werk van Van Lennep, Oltmans, Bosboom-Toussaint en Schimmel kan plaatsen; het proza van Smit Kleine, Van Nievelt, Werumeüs Buning, Van Maurik sluit zich aan bij en staat onder den invloed van de humoristen van het eerste en het tweede geslacht.
Een was er onder hen, die zijn eigen weg ging: Marcellus Emants. Hij was ook de eenige die reeds spoedig heeft beseft, dat het Nederlandsche volk behoefte had aan een vernieuwing op groote schaal. Wij mogen dat opmaken uit hetgeen in zijn eersten roman Jong Holland (1881) gezegd wordt door zekeren, den auteur blijkbaar sympathieken, jonkheer Heykoper: ‘Indien zij (de jongere generatie) zich ten doel stelt uit den slaap te ontwaken die voor Nederland doodelijk worden kan, en met vereende krachten beproeven wil ons volk op welk terrein ook een eereplaats te verzekeren in de rij der natiën, dan bied ik mij als vrijwilliger in hare gelederen aan.’ Vergelijkt men dezen
| |
| |
roman bij die der ouderen, dan blijkt dat hier iets nieuws en iets goeds werd gegeven. Ook Emants' latere proza-werken, al toonen zij soms de kenmerken van hun geboorte uit de romantiek, geven niet zelden realistische kunst van groote verdienste. Zijn verhalende gedichten Lilith en Godenschemering, die zich nauwer aansluiten bij de kunst van Keats en Matthew Arnold dan bij de ‘berijmde verhalen’ van het eerste en tweede geslacht, kondigden een nieuw tijdperk aan. Penning en Esser mogen zich als dichters hebben ontwikkeld onder den invloed der ouderen, beiden hebben mooi of voortreffelijk werk gegeven. Hoe ver staan ook Esser's vertalingen of bewerkingen, vooral de meesterlijk vertaalde Idylls of the King, boven die der ouderen - W.W. van Lennep's Hyperion misschien uitgezonderd. Van Logchem's eerste berijmde verhalen werden terecht door een paar jongeren geparodiëerd; doch in zijn later werk (Walter en een deel van zijn verhalend proza) is goede verhaal- en beschrijvings-kunst. Schaepman's verzen zijn door een R.K. criticus juist gekenschetst als ‘rythmische redevoeringen; doch zijn proza heeft vaak een kracht, een zwier en een gloed, die zeldzaam zijn bij de Nederlandsche auteurs van dien tijd.’
Waar Werumeüs Buning en Van Maurik op hun best zijn, leveren zij verdienstelijk of goed werk. Als tooneelschrijver staat De Koo niet achter bij Lodewijk Mulder en overtreft Emants zijn voorgangers onder de twee vorige geslachten. Het critisch of theoretisch werk van Esser, Schaepman, Emants, Van Hall, Van Hamel en Berckenhoff verstrooid in organen van het derde geslacht als De Banier, De Lantaarn, De Wachter, in afzonderlijke uitgaven en in De Gids, bevat veel goeds en is van belang om de houding van het derde geslacht tegenover zijn voorgangers en opvolgers te leeren kennen.
| |
| |
Over het algemeen getuigde de houding van het derde geslacht tegenover het eerste en het tweede van hoogachting en bewondering; het voelde zich aan die ouderen verwant en dankbaar voor wat zij hun te genieten en te leeren hadden gegeven. Met deze voorgangers plaatsten zij zich tegenover het vierde geslacht, dat zij naast zich zagen opkomen. Tusschen de jongeren van dat vierde geslacht en de ouderen der drie vorige vertoonde zich al dadelijk een verschil van levensopvatting en literatuurbeschouwing, dat met de jaren sterker en meer bewust werd. Dat verschil openbaarde zich in weerzijdschen afkeer en vijandschap; van den kant der ouderen: niet begrijpen, afkeuren, veroordeelen, bespotten; van de zijde der jongeren: hooghartig neerzien, kleineeren of smalen, een trotsch besef dat de toekomst hun behoorde. Beter dan wij zal de toekomstige geschiedschrijver het wezen van dit verschil en dezen weerzijdschen afkeer kunnen onderkennen en uiteenzetten; wij moeten ons beperken tot het aanwijzen van enkele voorname verschijnselen uit den tijd toen het vierde geslacht op den voorgrond trad en enkele karaktertrekken dier ‘generatie van '80.’
Wat ons in dit geslacht treft, is de tegenstelling, ten deele ook het samengaan, van individualisme en altruïsme. Sommige ouderen hadden zich losgemaakt van de gemeenschap der kerkgenootschappen, maar daarom nog niet van die des geloofs; Hugenholtz' ‘Vrije Gemeente’ bleef toch geloovig en godsdienstig. Vele jongeren daarentegen hielden zich ver niet alleen van de kerk maar ook van het geloof hunner ouders; zij voelden zich aangetrokken tot materialisme, pantheïsme of mysticisme. Ook nu zien wij, gelijk in de middeleeuwen en in het laatst der 17de eeuw, de neiging tot mystiek gepaard met een versterking en verfijning van het natuurgevoel. De bewondering voor den pantheïst Shelley en den schoonheidsdienaar Keats,
| |
| |
twee lievelingsdichters der jongeren, heeft naar alle waarschijnlijkheid invloed geoefend op dezen loop der dingen. Werd het gevoel van gemeenschap met het eigen volk onder de jongeren zwakker? Sommige verschijnselen zouden het doen vermoeden, mede in verband met den invloed der buitenlandsche letterkunde en cultuur, die toenam door de uitbreiding van het verkeer als door het middelbaar en hervormd gymnasiaal onderwijs. Ook in hun overige verhouding tot de gemeenschap en in het maatschappelijk verkeer, toonden de jongeren zich verschillend van de ouderen: dezen immers kwamen, enkelen uitgezonderd, gaarne met hun werk tot het publiek; onder hen waren gevierde Nuts-lezers, sprekers en voordragers; velen hunner, licht toegankelijk en hupsch, gezellige praters, hadden een grooten kring van vrienden en kennissen - de jongeren daarentegen, tot wie men niet behoefde te zeggen: ‘o sterveling, gevoel uw waarde!’ hielden zich in het besef hunner meerderheid op een afstand van het publiek, traden niet op met hun werk, misten ook de daartoe noodige kunst van voordragen. Populariteit scheen hun bijna een bewijs van minderwaardigheid.
Tegenover die uitingen van individualisme zien wij andere van altruïstischen aard. Het was de tijd ook van de ‘verteedering des harten’ (Pierson); van Toynbee-werk en ‘University-extension’; van de oprichting van ‘Volkshuizen’ en ‘Te-huizen’; van armenbezoek, armenzorg, armenverpleging buiten de kerkgenootschappen om. Van het liberalisme met zijn onbarmhartig ‘laissez aller’ keerde menigeen zich af; een nieuwe partij, radicalen (later vrijzinnig-democraten) genoemd, stelde zich nieuwe idealen in den geest van het oorspronkelijk liberalisme. Het te onzent pas opkomend socialisme, door de gezeten burgerij met angst en afkeer gadegeslagen, vond een geopend oor en hart bij sommige jongeren uit de gegoede standen.
| |
| |
De schildering van de stoffelijke, geestelijke en zedelijke ellende onder de lagere standen en proletariërs, gelijk vooral de Fransche naturalistische roman die te zien gaf, hielp deze altruïstische neigingen bevorderen.
De nieuwe kracht die zich omstreeks het jaar 1880 in zoo menig deel van ons volksleven openbaart, vindt uiting ook in de letterkunde. Jacques Perk die als een heraut voor de nieuwe kunst uitging, werd van ons weggenomen toen hij nog maar pas zijn schoone stem had opgeheven; doch in zijn spoor volgden tal van jongeren, die eerst in het weekblad De Amsterdammer het werk der ouderen aan scherpe critiek onderwierpen en hun recht van spreken toonden in eigen aanvangswerk, later zich vereenigden en het tijdschrift De Nieuwe Gids (1885) oprichtten onder redactie van Van Eeden, Van der Goes, Kloos, Paap en Verwey. Bij hen sloten zich gaandeweg tal van anderen aan, gedreven door dezelfde kracht die zich in de eersten had geopenbaard, of gewekt door dezer voorbeeld: Alberdingk Thijm Jr., Van Looy, Aletrino, Netscher, Erens, De Meester, Van Hulzen, Boeken, Gorter. Het werk van Hélène Swarth, Couperus, Winkler Prins Jr., Hemkes, Koster, Bastiaanse, Boutens, Van Moerkerken, Scheltema is in menig opzicht verwant met dat der zooeven genoemden, al draagt het een eigen karakter. Van Eeden en Van Nouhuys waren werkzaam ook als tooneelschrijvers; in het tooneelwerk van Heyermans kwam het socialisme tot uiting. Door Ary Prins en Van Oordt werd de historische roman in nieuwe banen geleid; Robbers, Querido, Haspels, Esser Jr. en tal van anderen wijden zich aan den hedendaagschen roman. Evenals de mannen van het eerste geslacht, namen ook die van het vierde de leiding der critiek in handen; nieuw leven werd hier gewekt door de critieken en theoretische of technische
| |
| |
beschouwingen van Kloos, Van Deyssel (Alberdingk Thijm Jr.), Verwey, Van Eeden, Van Nouhuys, Scharten en anderen.
Vlaanderen bleef niet achter. In den jonggestorven Rodenbach vond het een banierdrager, die anderen door zijn voorbeeld bezielde. Zijn vriend Pol de Mont en sommige hunner tijdgenooten als Cyriel Buysse en de letterkundige tweeling Teirlinck-Styns gaven eigen werk van beteekenis en bereidden den weg voor jongeren als Styn Streuvels (Frank Lateur), Vermeylen, Teirlinck Jr., Van de Woestijne, De Bom.
Onbewust van hetgeen hen scheidde, hadden de jongeren zich vereenigd tegenover de ouderen; zoodra zij zich eenigermate een weg gebaand en een eigen stelling veroverd hadden, begon de verdeeldheid zich te openbaren. Die verdeeldheid, voortkomend uit een verschil van individualistische en altruïtische neigingen, gepaard met verschil van inzicht omtrent het wezen en de roeping der kunst (naturalisme of idealisme), in allerlei mengeling en nuanceering, en waartoe persoonlijke elementen het hunne bijdroegen, leidde tot afscheiding en deze tot de stichting van nieuwe tijdschriften: Tweemaandelijksch Tijdschrift (De XXe Eeuw), De Beweging, Groot Nederland, of tot een wedergeboorte van bestaande zooals in Elseviers Maandschrift. Tegenover deze organen der vooruitstrevenden stelden jongeren onder de partijen des behouds langzamerhand andere: de Kalvinisten Ons Tijdschrift, De R.Katholieken Van Onzen Tijd; de Christelijk-Historischen Onze Eeuw, dat meer in 't bijzonder geplaatst werd tegenover De Gids wiens onvoorwaardelijke sympathie met de nieuwe kunst zij afkeurden.
De opbloei onzer letterkunde in de dertig jaren, die nu achter ons liggen, doet denken aan dien van het tweede en derde kwart der 19de, aan dien der 17de eeuw. Of het werk der ‘generatie van '80’ en der auteurs die met haar samenhangen, gelijkgesteld
| |
| |
mag worden met hetgeen voortgebracht is door die ouderen, zal eerst blijken, nadat deze jongeren hun baan geloopen, hun werk gedaan hebben. Hier kunnen slechts enkele vluchtige omtrekken worden gegeven van het beeld eener literatuur, die, nog steeds in wording, in haar wezen moeilijk te onderkennen valt.
In de werkelijkheid dezer wereld, in de natuur, in het maatschappelijk en huiselijk leven, in al het uiterlijk gebeuren zijn nieuwe velden ontgonnen en tot domein der literatuur gemaakt; lust in de wereld der zinnen wisselt in deze literatuur af met behoefte om die wereld te ontvluchten, om te zweven boven de grenzen tusschen werkelijkheid en verbeelding of die beide kunstvol te vermengen. In het zieleleven zijn tal van verschijnselen, toestanden, stemmingen eerst nu over den drempel van het bewustzijn gebracht; andere, reeds bewuste, onderzocht en ontleed met een ongekende fijnheid, geschetst of geschilderd met kunstvaardige hand. Al dat nieuwe leven eischte nieuwe vormen. Nieuwe woorden, afleidingen, samenstellingen waren noodig om het nieuwe aanschouwen, gevoelen, denken, willen en streven te benoemen; een nieuwe zinbouw en zinwendingen om de nieuwe gangen van dat gevoels- en gedachtenleven te volgen. In de poëzie hoort men nieuwe maten en rhythmen; het proza ontplooit zich met ongekende kracht en schoonheid.
Het verlangen om de indrukken der buitenwereld en de aandoeningen van het zieleleven uittedrukken met juistheid die aan schoonheid zich paart, het angstvallig streven naar het individueele en eigene gingen niet zelden de grenzen te buiten: de kunst van het woord werd gedwongen tot een hopeloozen wedstrijd met de schilderkunst en het voorstellingsvermogen van den lezer op al te zware proeven gesteld; de moed van den kunstenaar ontaardde in overmoed of waaghalzerij; veel nieuws is geschapen dat reeds nu gebrek aan levenskracht
| |
| |
toont of dood is en vergeten. Deze en dergelijke verschijnselen zijn echter eigen aan elke herleving in de wijde velden der literatuur.
Moest men sommige woordvoerders van heden gelooven, dan hebben de Nederlandsche letterkunde en hare zuster, de Vlaamsche, tegenwoordig een hoogte bereikt, die nauwelijks of niet geëvenaard wordt door die van eenig ander volk. Aan verscheidene auteurs en dichtwerken is de onsterfelijkheid reeds toegezegd. Zulk een overschatting van auteurs door zich zelven of door hun tijdgenooten is niets nieuws: de literatuurgeschiedenis, ook de onze, biedt er talrijke voorbeelden van aan. Slechts naïeve auteurs en naïeve lezers kunnen zich niet voorstellen, dat een dichtwerk, toch door hen gemaakt of door hen bewonderd, in onwaarde of vergetelheid zou geraken. Wat bestaan zal voor het louteringsgericht van den tijd, is ons onbekend, al mag ieder daaromtrent zijn min of meer gegronde verwachtingen koesteren. De schrijver dezer Geschiedenis die nu haar eindpaal bereikt heeft, ziet in onze hedendaagsche letterkunde veel dat hem zwak, onbeteekenend of middelmatig schijnt; veel ook, dat slechts van willen, niet van bereiken, getuigt; vrij wat, dat, gekunsteld of kunstig, geen hooger naam verdient dan dien van belangwekkende proef - doch daartegenover meer dat hij verdienstelijk, sterk, voortreffelijk of bewonderenswaardig acht: volheid van gemoeds- en gedachtenleven, rijkdom van individualiteit, straling van schoonheid, zich openbarend in pracht van taal, altezamen uiting eener volkskracht die - ondanks dreigende wolken - hoop geeft op onze volkstoekomst.
|
|