Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendIII. Drama en tooneel.Oordeelde men slechts naar het uiterlijk, dan zou men wanen in dit veld van letterkunde een ongekende herleving en bloei te zien. Het aantal tooneelvereenigingen was groot; in 1864 waren er over de honderd, tusschen 1860 en 1872 kwamen er nog vele tientallen bij. Aan tooneelen ontbrak het in de voorname Vlaamsche steden niet: te Antwerpen werd in 1853 een Nationaal Tooneel geopend, in 1874 een prachtige Nederlandsche schouwburg ingewijd; het stedelijk Bestuur van Gent verhief Minard's schouwburg tot een Nederlandsch tooneel (1871); Brussel kreeg in 1887 een fraaien Nederlanschen schouwburg, | |
[pagina 740]
| |
die door Koning Leopold II met een toespraak in het Nederlandsch geopend werd. De regeeringen van stad en land moedigden de Vlaamsche tooneelletterkunde aan door het uitloven van prijzen: bij koninklijk besluit van 10 Juli 1858 werd een driejaarlijksche prijs ingesteld van ten minste 500 fr. en ten hoogste 1500 fr. voor den schrijver van het beste tooneelstuk, verschenen in de drie verloopen jaren; premiën werden uitgeloofd voor goede oorspronkelijke stukken; in tien jaar tijds betaalde de Regeering 150.000 fr. aan premiegeld. Het Nederlandsch Tooneelverbond trachtte ook in Vlaamsch-België invloed te oefenen; slechts te Gent hadden die pogingen eenig gevolg. De voordrachtskunst werd niet verwaarloosd, al schijnt alleen het onderwijs van Jan van Beers in de Antwerpsche muziekschool vrucht te hebben gedragen. Er waren verscheidene gezelschappen van tooneelisten; een daarvan, het Antwerpsch gezelschap van den bekenden Victor Driessens, waarvan later de bekende Catharina Beersmans deel uitmaakte, vond veel bijval ook in Noord-Nederland. Critici als Sleeckx, Vuylsteke en Rooses namen de belangen van drama en tooneel ter harte en gaven goeden raad. Het is begrijpelijk, dat onder zoo gunstige omstandigheden tal van tooneelschrijvers zich aan het werk zetten, dat de tooneelstukken uit den grond schoten als paddestoelen: in 1856 telde men 200 gedrukte stukken, in 1867 was dat getal meer dan verdubbeld. Het premie-stelsel oefende ongetwijfeld invloed op die voortbrenging; in 1871 telde men reeds 180 stukken waaraan een premie was toegekend.
Zoo ergens, dan is hier gebleken hoe weinig zulk protectionisme vermag om letterkundig werk van eenige beteekenis te doen ontstaan. Onder de talrijke stukken die ons onder de oogen kwamen, zijn tenauwernood een paar te noemen die | |
[pagina 741]
| |
zich een beetje boven de middelmaat verheffen. Wij vinden een aantal historische drama's in drie of vier bedrijven, soms ook slechts in tafereelen verdeeld, ten deele in proza, voor een ander deel in rijmlooze vijfvoetige jamben geschreven. De meeste er van, beelden uit het volksverleden, moesten blijkbaar het zelfgevoel van het Vlaamsche volk verhoogen; zoo b.v. Jan Hyoens (1849) door Block en Mekerle; Sleeckx' De Kraenkinders (1852), dat te Antwerpen in de 16de eeuw speelt; F. van Geert's De Dood van Egmond (1853) en Montigny (1855); Schepens' Robrecht de Duivel in Vlaenderen (1863); Van den Branden's De Val van Antwerpen (1873); Van Goethem's De Pacificatie van Gent (1876) en Baelden's Christina Borluut (1886), die beide getuigen van sympathie met den strijd tegen Spanje. Sommige dezer stukken zijn inderdaad slechts vertooningen met daarbij gesproken woorden, geen drama's; bijna alle opgeschroefd, onwaar of drakerig. Peeters' Karel Stolk. Tafereelen uit den boerenkrijg (1886) werd bekroond in den driejaarlijkschen ‘prijskamp’, Delcroix' Philippine van Vlaenderen (1875) zelfs tweemaal met goud bekroond; doch zij staan maar heel weinig boven de andere hier genoemde stukken. Christina Borluut ontleent eenige belangrijkheid aan de tegenstelling der partijen in den onafhankelijkheidsoorlog dezer gewesten tegen Spanje en Rome; doch is desniettemin een echt ‘boekdrama’. Het beste dezer ernstige stukken is S. Daems' Sinte Dimphna's Marteldood (1874). Dit heiligenspel in nieuwen trant geeft weliswaar slechts omtrekken van karakters; doch die van de heilige zelve en van hare vrienden zijn niet zonder eenige verdienste en het ontbreekt de verzen niet geheel aan verheffing en zuiverheid. Goed vertoond en begeleid door de ervoor geschreven muziek, zou het misschien nog wel eenigen indruk kunnen maken vooral op een Roomsch publiek. Niet hooger dan de historische | |
[pagina 742]
| |
drama's staan de tooneelspelen uit dit tijdvak. Het zijn ten deele echte melodrama's, zooals Laster en Onschuld (1850) door Rosseels en Dupont, Ondereet's De Familie Dykmans (1850) en het ‘volkstafereel’ De Engel des Huisgezins (1853) door Michaëls en Kats, in opgeschroefde, boek-achtige taal; streven de auteurs naar eenvoud en natuurlijkheid dan vervallen zij in het geesteloos-alledaagsche of het zoetelijke zooals wij dat zien in Sleeckx' Berthilda (1854), Rosseels' Twee Broeders (1857), Van Laethem's De Kwijtbrief van Dries (1864), Geiregat's Moeder Rosa (1879). Van Goethem's Vriend Kobus (1874) wordt geroemd als een van des auteurs ‘fijnste, geestigste stukken’. Het gegeven van dit tooneelspel in proza is allerminst nieuw of oorspronkelijk: een arm meisje, dochter van Vriend Kobus, verleid door den zoon van een ‘nijveraar’, later weer tot eere gebracht door een huwelijk met haar verleider; het ernstige is hier rijkelijk melodramatisch; doch er zijn ook aardige tooneelen in, vooral die waarin Belleken, het kind van het jonge echtpaar, voorkomt.
Wie in het komisch drama zoekt naar karakteristiek, luim, geest, goede satire, zal hier even weinig bevredigd worden als bij een overzicht van het ernstig drama. Dat het blijspel met zang het meest geliefde genre is, zegt reeds vrij wat; maar ook in dat genre is slechts weinig goeds voortgebracht. Volslagen onbeteekenend zijn stukjes als Geld of Naem (1858) door Sleeckx, Het Witte Bal (1860) door Rosseels, Wummels' Een Pasteibakker die meester is (1866). Van Peene's vlotgeschreven Twee Echtscheidingen (1875). Van Goethem's Tony en Belleken (1879) en Een Wolkje voor de bruiloft (1880), zijn mislukte pogingen tot het schrijven van een ‘lever de rideau’. Iets beter is Sleeckx' ‘liedekensspel’ Jan Steen uit vryen (1852), een niet onaardig volksstukje; in Rosseels' | |
[pagina 743]
| |
Theodoor van Ryswyck (1852) is ten minste natuurlijke vroolijkheid, levendigheid, afwisseling en eenige volksluim; Een man die groen ziet (1858) van denzelfden schrijver heeft heel weinig om het lijf, maar is niet kwaad van opzet en gang. Hadden de tooneelschrijvers zich durven laten gaan in hun eigen taal: het dialect dat zij thuis spraken en ook elders rondom zich hoorden, misschien zouden zij meer goeds hebben geleverd. In het niet onaardig kluchtspel met zang Pier-la-la (1854) van een auteur die den beroemden naam van Jacob Kats draagt, zijn de mindere personages die in dialect spreken, ten deele welgeslaagd; dit stukje ontleent bovendien iets pittigs aan de hier verwerkte tegenstelling tusschen liberalen en clericalen.
Iemands oordeel over de Vlaamsche tooneelletterkunde van dezen tijd, zal ten slotte afhangen van het standpunt dat hij bij zijn beschouwing inneemt. Let hij slechts op het streven van sommige Vlaamsche tooneelschrijvers: ‘de tooneelletterkunde in het gezond, zedelijk en vaderlandsch spoor te houden’; op pogingen als die van Sleeckx die van het tooneel een nieuwen ‘goedendag’ wilde maken ‘tot verdediging en redding der bedreigde Nederlandsche nationaliteit’; beschouwt hij de tooneelkringen ten platten lande louter als ‘brandpunten waaruit eenig licht van geestelijk leven straalde’ - dan zal hij de hooge verdiensten van dit drama en tooneel gaarne erkennen. Vraagt hij echter, zooals het in een geschiedenis der letterkunde voegt, niet in de eerste plaats naar de staatkundige, doch naar de ethische en aesthetische beteekenis van een werk, dan zal hij van oordeel zijn, dat door deze Vlaamsche tooneelschrijvers slechts een akker is ontgonnen, die later vrucht moge dragen voor de geestelijke ontwikkeling van Vlaamsch-België en Noord-NederlandGa naar eind6). |
|