| |
| |
| |
I. De poezie. Jan van Beers (1821-'88). Frans de Cort (1834-'78). Julius de Geyter (1830-1905). Julius Vuylsteke (1836-1903). Jan van Droogenbroeck (1835-1902). Emanuel Hiel (1834-'99). Guido Gezelle (1830-'99).
De Antwerpsche kring van ‘Het Zwart Paerdeken’ was vervangen door dien van ‘De Klok’, waar ouderen als Conscience en Sleeckx samenkwamen met jongeren als De Geyter, De Cort en Hansen. Daar was ook Jan van Beers te vinden, in leeftijd tusschen de ouderen en de jongeren staand en daardoor wel geschikt een schakel tusschen hen te vormen. Geboren in Antwerpen, heeft hij er, eerst als onder-bibliothecaris, later als leeraar aan het Athenaeum, het grootste deel van zijn leven doorgebracht. Opgevoed door een moeder en vier vrome teerhartige zusters, wordt hem als knaap zekere weekheid eigen, die hem altijd is bijgebleven. Die weekheid en de hooggestemde romantiek die hij opdeed in de samenkomsten van Het Heilig Verbond (zie p. 416), kenmerken een groot deel van zijn eerste werk.
Het is vooral vage muzikale gevoels-lyriek; cantaten en daarop gelijkende stukken (Bij den dood der Koningin, Maerlant, De Oorlog) ontbreken er niet; het week-sentimenteele, droefgeestige, sombere doen er zich krachtiger gelden dan bij eenig Noordnederlandsch auteur van dien tijd: De Zieke Jongeling werd berucht en terecht geparodieerd; uit hetzelfde jaar (1846) dagteekent een dialoog tusschen een bloemekijn op een graf en een maagdelijn; voorts vinden wij er een blinden bedelaar wiens eenige dochter sterft, waarschijnlijk aan ‘heimlijk-onder-drukte liefde’ (1854), een arm gezin op Sinterklaas waar de moeder 's morgens bij het lijk van haar eenig kind staat, een kreupele, de ellende van ‘bestedelingen’, een arm schoon
| |
| |
meisje belaagd door een ‘wulpschaard’, een nachtbraker bij het lijk eener door hem verleide maagd en andere romantische somberheid. Veel in deze poëzie is onnatuurlijk en opgeschroefd: men denke zich Maerlant peinzend op een zeeduin gezeten en met eerbiedige bewondering aangestaard door het visschersvolk. Daartegenover moet erkend, dat Van Beers veel beter werk levert, waar hij het dagelijksch leven of Vlaamsche natuur en landleven in eenvoudig-zuivere verzen weergeeft: het uitgaan van een kerk (Bij 't Kerkportaal), een dorpje aan den voet van een heuvel (Op de kermis), het vesperklokje luidend over de velden, een oogstafereeltje (De Bestedeling). Zijn dichterlijk verhaal Begga en De Idylle van Vriend Mathijs bevatten goede staaltjes van genre-schildering; geen hooge vlucht, maar stille eenvoudige kunst.
In Noord-Nederland waar hij nog al eens optrad met zijn verzen, was Van Beers populair; in 1854 roerde hij de bezoekers, vooral de bezoeksters, van het Taal- en Letterkundig Congres te Utrecht tot tranen door de voordracht van zijn Blinde. In Zuid-Nederland was zijn populariteit nog veel grooter; na den dood van Ledeganck en Prudens van Duyse werd hij meer en meer de dichter, die de behoefte der meer ontwikkelde Vlamingen aan poëzie en idealisme bevredigde. Geen ander Vlaamsch dichter evenaarde hem in dit opzicht. Frans de Cort en Julius de Geyter waren oprechte Vlamingen; gedichten als De Cort's Strijdzang der Eburonen en Flaminganten-begrafenis, De Geyter's Ode aan Vlaenderen en Belgies Wedervaren zullen den voortgang der Vlaamsche Beweging wel hebben bevorderd; doch de aesthetische waarde dezer stukken is gering. Hetzelfde oordeel moeten wij vellen over De Cort's minnepoëzie en huiselijke poëzie, geschreven in tamelijk conventioneele taal en met weinig gloed en kracht, al vindt men er wel eens een aardig stukje als Moeder en Kind.
| |
| |
De Geyter's voornaamste werk Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden (1888) moet geprezen worden om zijn grootschen opzet; doch des dichters krachten schoten verre te kort bij de uitvoering: het alledaagsche beslaat er alteveel plaats; te vaak geeft het berijmd proza voor poëzie. Richten wij den blik van Antwerpen naar het overige Vlaamsche land, dan zien wij in den Gentenaar Julius Vuylsteke een auteur, die met De Geyter min of meer de plaats innam, door Jan van Ryswyck opengelaten. Tusschen de studentenliederen en de gemakkelijk geschreven maar kleurlooze minnepoëzie, die hier en daar den invloed van Heine verraadt, treffen ons in het werk van den mede-stichter van het bekende genootschap ‘'t Zal wel gaan’ uitingen die hem kenschetsen als vurig vrijzinnig flamingant en priester-vijand (Verz. Ged. I, 31, 43, 66, 78). Ook later toont Vuylsteke zich als dichter op zijn best, waar de Vlaamsche democraat aan het woord is (Verz. Ged. I, 53, 70, behalve het smakelooze slot, 85, 98; III, 32-33, 34).
Oprechte Vlamingen waren ook Jan van Droogenbroeck en Emanuel Hiel, al vinden wij slechts bij den laatstgenoemde eigenlijke Vlaamsche strijdliederen. Overigens overheerscht in het werk dezer twee auteurs, die zich vormden onder den invloed van Dautzenberg en Van Duyse, het eenzijdig-muzikale dat zich vertoont ook in hun neiging tot cantaten en dramatische zanggedichten. Van Droogenbroeck zocht het, evenals Dautzenberg en in navolging van Rückert, vooral in het kunstige (Makamen en Ghazelen. Proeven Oosterscher poëzie door Jan Ferguut 1866). Hiel's liefdeslyriek dreigt niet zelden te verloopen in klinkklank, of ten minste in onbeteekenende rijmende woordenreeksen zonder oorspronkelijk geluid of eigen toon; te vaak vindt men bij hem min of meer onnoozele kunststukjes als: ‘Aan den Dender draait een molen // tik, tak, de molen draait ..... Aan den Dender wuift een
| |
| |
linde // hip, hop, de linde wuift.’ enz. Beter is hij in zijn vroolijke stukjes als:
Wel, heere God! daar zit het devoot Nelleken,
Het kwezelken! in haar kamer als in een kapelleken;
Onder hare voetjes staat de lollepot met vuur,
Want 't is winter, ze blaast, het weer is kil en guur
Daar is geen hooge poëzie, doch daar is ten minste natuur en eenvoud en Vlaamsche volksluim.
Maar het werk van Jan van Beers en alle overige dichters van dit tweede geslacht wordt overtroffen door dat van den vromen priester, priester ook der kunst, in wiens hart de liefde voor Vlaanderen's taal, zeden en natuurschoon een geheel vormde met zijn innig R. Katholiek geloof en die gevoelig was voor schoonheid als geen hunner.
| |
Gezelle.
Vergelijkt men de Zuidnederlandsche auteurs van het eerste en het tweede geslacht met die van Noord-Nederland, dan wordt men getroffen door het maatschappelijk verschil tusschen die beide groepen: de Noordnederlanders behooren meerendeels tot de deftige burgerij, al zijn zoowel de kleine burgerstand als de adel en het patriciaat onder hen vertegenwoordigd - onder de Zuidnederlanders zijn enkelen uit den deftigen middenstand; veel talrijker echter dan in het Noorden zijn hier de jongens ‘van den buiten’, de zoons van ambachtslui of andere kleine burgers. Deze laatsten, voortgekomen uit standen waar het oorspronkelijk wezen des volks zuiverder bewaard was gebleven, toonen ook in hun letterkundig werk meer van dat
| |
| |
oorspronkelijk wezen. Dat geldt van Conscience, de Van Ryswyck's, Sleeckx en anderen; het geldt ook van Guido Gezelle.
Zoon van een boomkweeker buiten Brugge, als kleine jongen reeds door zijn vader aan het plukken en snoeien gezet, komt hij langzamerhand tot die innige vertrouwdheid met de natuur in haar oneindigen rijkdom van verschijnselen, die wij in zijn poëzie bewonderen. Biddend met zijn vrome moeder in de kerken van het stille Brugge, met haar luisterend naar ‘het lof’ in het Engelsch Klooster, wordt hem dat kinderlijk-oprecht geloof eigen, dat op het platteland van Vlaanderen sinds de middeleeuwen weinig of geen verandering had ondergaan. Pastoor - ideaal van kleine luiden voor hun zoon - dat zou Guido worden. Op zijn 12de jaar zien wij hem in het klein-seminarie te Rousselaere om er, tegen portiersdienst, zijn voorbereidende vorming te ontvangen. Toen reeds legde hij zijn oor te luisteren aan het hart des volks; hij geniet van de verhalen over ‘volk en vee en veld’ der boeren die hun zoons komen bezoeken, de liedjes der kleine zangers met de ster tegen Kerstmis, het dansspel van ‘Brunelleken’ uitgevoerd door kleine meisjes ‘met de hoekjes van hun schortjen tusschen duim en vinger’. Vlaamsch-katholiek geloof, Vlaamsche natuur, Vlaamsche volkstaal en volksleven - daarvan zal zijn hart voortaan vervuld blijven.
Van 1850-'53 volbrengt hij zijne studiën aan het groot-seminarie te Brugge, wordt in 1854 tot priester gewijd en keert, nu als leeraar, naar het seminarie van Rousselaere terug. De zachte man met zijn hart vol liefde is spoedig de vriend van de jongens die op de speelplaats tegen hem op klauteren en wordt als leeraar in de klasse van poëzie bijna aanbeden door een troepje begaafde leerlingen. Hoe hingen die jongens aan zijn lippen, wanneer hij hen langs eigen wegen in het
| |
| |
land der schoonheid voerde. Maar dat verlaten van het voorgeschreven pad, die dwepende bewondering zijner leerlingen schenen zijn superieuren gevaarlijk; zijn klasse werd hem ontnomen; van 1861 tot 1865 is hij werkzaam aan een Engelsch seminarie, daarna als onderpastoor in St. Walburgs-parochie te Brugge. In de ziel bedroefd door de miskenning zijner edelste bedoelingen, geknakt door het verlies van werk dat hem zoo lief was, moet hij zijn weg verder gaan; lang zal het duren eer hij zich weder opricht.
Ondertusschen hadden zijn studiën, het verkeer met de menschen en de natuur, niet het minst de bezielende omgang met zijn leerlingen de verborgen wellen zijner ziel geopend en het levend water der poëzie aan het stroomen gebracht. In een paar bundels van dezen tijd: Vlaemsche Dichtoefeningen (1858) en Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862), in een paar van lateren tijd: Kerkhofblommen (1878) en Liederen, Eerdichten et Reliqua (1880) die echter grootendeels werk van dezen tijd bevatten, vinden wij deze poëzie uit Gezelle's eerste ontwikkelingsperiode bijeen.
Wat ons in deze poëzie treft, is de eenheid van levensbeschouwing die ons volk in de middeleeuwen eigen was, doch daarna bij een groot deel der ontwikkelden verloren ging, al werden zij zich daarvan eerst langzamerhand bewust. Des dichters geloof, zijn Vlaamschgezindheid, zijn liefde voor de natuur zijn één: Vlaamsche godsdienst is voor hem ‘Katholieke Godsdienst en Christene Godvruchtigheid’; wie de moedertaal voorstaan maar de Religie der vaderen leed zoeken te doen, noemt hij ‘valsche muntenaers’; telkens zien wij zijn natuurgevoel leiden tot gemeenschap met God; de opstijgende leeuwerik is hem het beeld der ziel in haar vlucht tot God. Tal van gedichten getuigen van zijn oprecht geloof; gaarne
| |
| |
gaat hij in zijn verzen uit van de Roomsche liturgie; Op de kust van Westvlaandren toont zijn diepen eerbied voor den priester; zelfs eindigt Quae est ista met een, bij Gezelle ongewoon heftigen, uitval tegen de ‘ketterslangen al te mael’; in het komisch vertelsel van Sint Josephs Leêre zien wij dezelfde gemeenzaamheid met het heilige als in de middeleeuwen. Ook hij mocht van zich getuigen:
Nog brandt hem in de ziele en in het herte, diep,
Een sparke van dat vier, dat hem tot Vlaming schiep.
Het Vlaamsche woord is hem lief: meer dan eens vinden wij een herinnering aan den Slag der Gulden Sporen, hij zingt van Groeninghe en van den Goeden dag; maar een militant Vlaming is hij niet; nu noch later zien wij hem onder de voormannen der Vlaamsche Beweging. De wereld en het menschenleven beslaan eenige plaats in deze verzen; dat blijkt uit De Waterspegel, Schippers Terugkomst, eenige lijkdichtjes - zinrijker noemt hij ze ‘zielgedichtjes’ - en een groot stuk proza en poëzie in Kerkhofblommen. Maar natuurleven, natuurschoonheid en innig samenleven met de natuur staan hier toch op den voorgrond. Diepe sterke liefde tot de natuur heeft den dichter tot veelomvattende nauwkeurige kennis gebracht; die kennis is de schijnbaar onuitputtelijke bron waaruit hij almaardoor schept. Alles schijnt hem even lief: de rustelooze wind, de waterdroppel waar het licht in speelt, een trosje kersen schommelend in den wind, wilgen in hun voorname stille pracht van grijs en groen met het zonlicht erop en de zingende vogels erin, het ruischend riet, een drinkende vogel, een ‘schrijverken’ op het water. Er is hier een verwantschap, een meevoelen, een vertrouwelijkheid met de dieren, die aan Sint Franciscus en aan den dichter van den Reinaert doen denken. Telkens ook
| |
| |
wordt men herinnerd aan de oude volkspoëzie met haar verzinnelijken en belichamen van het denkbeeldige, haar verpersoonlijking van natuurverschijnselen, vermenschelijking van dieren: de Dood met ‘heur witte hand en lyzigen stap’, de wagen van den tijd, de visschen als ‘rapgevlimde wandelaars’, bevroren water dat ‘in diepen slaap gedompeld’ is, de opkomst der zon als een strijd op ‘de uiterste vesten der wereld’ in het prachtig rhythmisch proza van Aurora (1862).
Men moet tot de blinde bewonderaars van Gezelle behooren en hem slechts uit bloemlezingen kennen, om niet te zien dat deze poëzie zeer ongelijk is aan zich zelve. Veel zijner eerdichten, tafelliedjes en bruiloftsdichtjes zijn onbeteekenend; er zijn vrij wat gelegenheidsdichten onder, welgemeend en vroom, die toch als poëzie niet hoog staan; andere, vermoedelijk op verzoek gemaakt, lijden aan wijdloopigheid, al wordt men er meer dan eens verrast door een mooi verzenpaar als dit uit Quae est ista:
De zonne, die heur brandend goud
Rondom Haer als een mantel houdt.
Doch tegenover het zwakke of middelmatige staat veel meer schoons en daaronder van het beste dat in de Nederlandsche letterkunde der 19de eeuw valt aantewijzen. Gezelle kent wel een kracht van aandoening zóó sterk ‘dat de ziele .... hare eigene krachten geen meester .... in brekende tranen vooruitstroomt’; doch doorgaans weet hij zijn gevoel te beheerschen en in woordmuziek te vertolken. Dat gevoel onderscheidt zich door groote teederheid, hetzij die een zwak kind geldt (Het Kindeke van den Dood) of een ‘beekske, klappend beekske klaer’. Met die teederheid gaan diepte en innigheid van gevoel gepaard; een voorbeeld kiezen is hier moeilijk, maar het
| |
| |
lijkdicht op zijn leerling Eduard van den Bussche, prachtbloem in den tuil van Kerkhofblommen, mag hier toch genoemd worden. Dat teedere diepe innige gevoel sloot geen schalksche luim en volkshumor uit, zooals o.a. de Pachthofschilderinge, het allerliefste stukje Niet, Boerke Naas en Heete Pootjes getuigen. Meester van het beeldend of schilderend woord, brengt hij ons voor oogen wat hij wil: de godsdienstige gebruiken ten platten lande in hun hartelijken eenvoud en de reine schoonheid der engelen aan een ziekbed (De Beregtinge), de oneindigheid van een vergezicht en de spin in haar webbe. Kenner der oude poëzie en meester van het muzikale woord, doet hij zijn voordeel met een dichtvorm uit vroeger tijd als de samenspraak (De Beltrommel), laat hij zijn verzen rustig voortruischen of voortstroomen in schijnbaar onbeteugelde vaart, om ze dan met een forsch en vol slot-accoord tot staan te brengen (Looft den Heer, Het Schrijverke, De Stoet, 't Ruischen van het ranke riet). Bewonderenswaardig zijn de takt en het meesterschap waarmede Gezelle's woordmuziek de zielsstemmingen weet te verklanken en in hun wisseling te begeleiden; welk een fijn gevoel in het trochaeïsch rhythme van:
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen
welk een Homerische eenvoud in het praten van den boer met zijn paarden Blesse en Baai; hoe komt hier (Ter Nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard van den Bussche) telkens waar de aandoening stijgt, de poëzie het stille fijne proza te rechter tijd vervangen; welk een meesterstukje is in dit opzicht het kleine gedicht Gij badt op eenen berg.
Bij dat alles treffen ons een spontaneïteit en zekere onmiddellijkheid, die ons aandoen als een herhaling van het oor- | |
| |
spronkelijk
proces der taalwording. Toch had de kunst zeker een even groot aandeel in de wording van Gezelle's werk als de natuur. Aan zijn Westvlaamsch heeft hij niet genoeg; hij voegt er aan toe wat hij hier en daar gehoord of gelezen heeft, of maakt nieuwe woorden. Zijn taal is dus min of meer een kunstmatige taal, die zonder woordenlijst voor Noordnederlanders ten minste niet overal verstaanbaar is, maar over het algemeen toch voortreffelijk geschikt om er het wezen des dichters in uittedrukken. Aanvankelijk richt hij zich eenigermate naar Noordnederlandsche poëten van naam; in het voorbericht van zijn eersten bundel beroept hij zich op Bilderdijk; in de taal en de verzen uit zijn eersten tijd is ook wel iets dat aan dezen dichter herinnert. Zijn Principium a Jesu heeft een motto, dat ontleend is aan Stalpert van der Wiele, een dichter wiens edele eenvoud en natuurlijke bevalligheid Gezelle moesten aantrekken. Evenals de kunst van Stalpert van der Wiele werd ook die van Gezelle door arbeid verkregen: hijzelf noemt zijn ‘dichten’ ‘zoo dikwijls hercastijd’ en ‘hergekleed’ ('T Laatste).
Indien de dertigjarige dichter zich in den bezielenden omgang met zijn leerlingen rustig had mogen ontwikkelen, wie weet hoe hoog hij gestegen ware! Nu echter werd hem ‘tonge en tale lam geleid’; onder de miskenning en het verdriet boog hij het hoofd en zweeg, ook als dichter. Twintig jaren hield dat zwijgen aan. Geheel stierf zijn poëzie niet: ‘er smeulde wel iets en eene vonke knetterde en spetterde uit die mulle duisterheid, maar aanstonds was het weder zwijgen’ (H. Verriest). Toch is dit tijdperk niet zonder belang voor zijn ontwikkeling. Tot dusver had hij als dichter weinig deel genomen in het leven der maatschappij; waar bemerkt men in zijne verzen uit de jaren van 1848 tot 1860 dat hij het leven
| |
| |
van dien tijd medeleeft en deel neemt aan den strijd der geesten? ‘Zangen des tijds’ kunnen deze gedichten waarlijk niet heeten. Maar vooral na 1860 beginnen de nijverheid en het kapitalisme een omkeer te brengen in de maatschappelijke toestanden van België; de tegenstelling tusschen arbeiders en kapitalisten wordt scherper; ook Gezelle's oogen gaan open voor het leven der fabrieksarbeiders, ‘de verlatenste wilden en de zwartste slaven.’ Bovendien komt hij als onderpastoor te Brugge, later (1871) te Kortrijk, veel meer in aanraking met de mindergegoeden en het proletariaat dan vroeger als professor aan een seminarium. Schreef hij ook weinig verzen, zijn belangstelling en liefde voor volkstaal en volksleven verminderden niet; wij zien dat in het weekblad Rond den Heerd, door hem in 1865 opgericht: een volksblad over letterkunde, wetenschap, geschiedenis, folklore; wij zien het eveneens uit zijn medewerking aan De Bo's Westvlaamsch Idiotikon, aan tijdschriftjes als Loquela en Biekorf.
Dat inniger samenleven met zijn volk, dat dieper doordringen in het wezen en de rijkdommen der volkstaal kon niet zonder invloed blijven op zijn ontwikkeling. Langzamerhand vat hij weer moed; terwijl hij te Kortrijk trouw zijn plichten volbracht, ‘rees en hief stillekes aan, onbewust, de dichter weer omhoog.’ Enkele zijner meestbegaafde leerlingen hadden steeds de betrekking met hem onderhouden; een hunner: Karel de Gheldere, zendt hem een lied, dat een weerslag van den meester uitlokt; hij gaat een paar bundels van grootendeels vroeger gedichte verzen uitgeven - ‘'t Werd weêrom lente en, zie daar, de felle zomer stond in de verte!’
Het dichtwerk zijner laatste levensjaren, vervat in het drietal bundels: Tijdkrans (1893), Rijmsnoer (1897) en Laatste Verzen (1899) is in wezen gelijk aan dat zijner eerste periode, maar het is rijker en rijper. Het verblijf te Kortrijk met zijn historische
| |
| |
herinneringen geeft den Vlaming in hem nieuwe kracht; hij dicht een groot aantal stukken op de Broeltorens in zijn woonplaats, den Slag der gulden Sporen, Breydel en De Coninck, de Kerels, het wachtwoord ‘Schild ende Vriend’. In het stadsleven kan dit natuurkind zich bezwaarlijk voegen: het dichtstukje dat aanvangt: ‘o Menschenetend steêgedrocht,’ verheft het landvolk ‘arm en kleen’ boven de bewoners der steden; hij lacht om steedsche fatjes, om al die brave burgerluî ‘met 't mondjen in de beste plooi’ achter de ramen van een fotograaf; hij toornt op dronkaards en vloekers. Maar voor het arm huisgezin van den werkman vinden wij nu een teederheid van medelijden die wij vroeger misten. Over hem zelven en wie hem naast aan 't hart liggen, hooren wij hem zelden spreken; een enkel innig stukje bevat heugenissen aan zijn moeder; Slapende Botten ontsluiert iets van des dichters gevoelsleven en gedachtengroei.
Op den voorgrond staat ook nu zijn leven met en in de natuur; maar het is nog sterker, fijner, inniger dan vroeger. Er is, zou men zeggen, iets van een faun in dezen Vlaamschen pastoor, waar hij zit te genieten tusschen de tarwe, zijn oog laat gaan over de golvende korenaren, zich koestert in de zon, de kruidige lucht en de geuren van aarde en veldvruchten indrinkt (De Zonneschicht). Hoe gaat zijn hart op en neer met het jaar; hij kent het sterke lentegevoel (Twijfelzonnig), hij ziet zich blind aan de herfstpracht (O boomen die uw vonnis wacht), de duisternis van den winter trekt ook zijn hart binnen (Het Vriest). Welk dichter heeft ooit zoo meegeleefd met de natuur in haar worden, zijn en vergaan: het opkomend koren, den avond in zijn stille nadering, den wind met zijn reuze-sprongen, de regenbui, de witte kaarsjes op de bloeiende kastanje, de koe die ‘haar trompe steekt’ om van de overtollige melk ontlast te worden, ‘afgematte weiden’, bladerlooze boomen
| |
| |
en pasgevelde abeelen, een boom die doorgezaagd wordt.’ Wie zoo de angstwekkende verhevenheid der natuur gevoeld en uitgedrukt, als hij waar hij luistert naar de ‘zware sprake’ van den daverenden wind met de reuzeboomen (Eeuwelingen). Ook nu vinden wij de verwantschap met het Oudgermaansch natuurgevoel: de oude voorstelling van den strijd tusschen Winter en Zomer is hem lief (Gewend Gewaagd), in de verwaaide wolken ziet hij ‘wederwijven’, in den winternacht schijnen de boomen hem spoken of reuzen; alles bezielt hij met den adem zijner poëzie: den bloeienden kerseboom die de bruigom is, een ouden boom, een akker, een regenbui, den wind die aan de vensters rukt en schudt.
De ‘Vlaamsche leute’ in hem, die het lachen verleerd had, begint zich weer te roeren; hij krijgt weer oog voor figuurtjes als Jantje Poupaert en Meester Heuverswijn; weer oor voor volksdeuntjes als ‘Pinte, ponte, palingpot // Loopt er meê naar 't wagenkot,’ voor een Sint-Jansliedje als: ‘Haalt hout en helpt ons,’ een straatroep als die van den man met ‘beeksala’; de democraten en flaminganten moeten bij dezen Vlaming een veer laten (Enne .....).
Maar hoe zijn gemoedsleven ook gedragen wordt door het natuurleven als een pluimpje op den adem des winds, soms wordt hij zich helder bewust van de tegenstelling tusschen die beide levens; wanneer alles buiten somber en donker wordt, is het licht in zijn ziel (Ego Vigilabo). De diepte, teederheid en innigheid van zijn natuurgevoel worden geëvenaard slechts door die van zijn godsdienstig gevoel; wij zien hem vervuld van de onbestendigheid, het vluchtige van het menschenleven, elders van het angstwekkende der stilte; de zon is hem lief, ook waar zij valt door kerkramen die vol heiligen staan (De Ramen); voor dezen priester waren de kerkplechtigheden waarlijk geen leege vormen; hoe doorbeeft en doortrilt hem wat op
| |
| |
Goeden Vrijdag in de kerk gebeurt (Goe Vrijdag); welk een sterk verlangen naar God in het prachtige Ego Flos.
Ook in deze laatste periode van Gezelle's dichterlijke werkzaamheid valt er, uit aesthetisch oogpunt, vrij wat ongelijkheid tusschen zijne werken onderling waartenemen; maar het goede en mooie of voortreffelijke hebben verre de overhand op het middelmatige. Te midden van een aantal Vlaamschgezinde gedichten die niet hoog staan, wordt men verrast door een prachtig couplet als het volgende:
Zij kwamen gereden, met schande en met schrik,
met wagens vol bindende boeien:
zij gingen, zij zwoeren 't met haat in den blik,
heel Brugge doen hangen en gloeien;
en zou daar, eer morgen, ontsnappen
en 's peerdenvolks ijzeren stappen.
De natuurpoëzie staat ook nu weer in schoonheid het hoogst; wij hebben hier het oog op bijzonder mooie stukken, over de zon zooals De zonne rijst, o Gulden hoofd der blijde zonne, o Heerlijk Handgedaad; op winterschilderingen als Vol naalden vliegt de lucht, Waar nu gegaan? O kinders van de locht. Wat weet Gezelle niet te maken van een distel (Niemands-vriend); wie heeft zoo de schoonheid van het avondrood geschilderd en doen gevoelen. Voortreffelijkheid van uitbeelding bewonderen wij o.a. in Bonte Abeelen, Gekamde koning Canteclaar, De Bleekersgast. Hoe ziet men die wagentrekkende paarden (Twee Horsen); de ‘broze levendheid’ der kapel,
| |
| |
de kikkers ‘uitgestrekter schenen’ in het water duikend; hoe hoort en ziet men het meezenvolkje.
Iets van den geur der oude poëzie treft ons ook nu niet zelden; zoo b.v. in de fraaie samenspraken IJslandvaarders en De Visschers, in Ichthus eis aei en Sint-Jansvier. Ook nu toont Gezelle zich een taalschepper gelijk te onzent misschien niemand, al wordt de rijkdom van dezen taalbloei wel eens al te weelderig. Verwonderlijk is het aantal rythmen en maten, stadig aan opwellend uit de volle bron dezer kunstenaarsziel; ook nu weer treft ons het fijne gevoel waarmede de trochaeën zijn aangewend om de rust van een meidag, de alexandrijn om de trage zware vlucht van een oude raaf aan te geven. Rijm-effecten als in Avondtrompe, fraai verbonden coupletten als in Twijfelzonnig getuigen opnieuw, hoeveel arbeid aan deze kunst besteed is. Dat die kunst inderdaad niet zoo gemakkelijk tot stand kwam als een oppervlakkig lezer of hoorder misschien zou denken, blijkt ons ook uit dit getuigenis van Gustaaf Verriest: ‘meest wierd elke strofe op een kleen vierkant stuksken papier geschreven, veranderd, verbeterd, deurschrabd, 't een voor 't ander gezet, tot dat het beeld dat in geest en ziel leefde, ook in het Woord gedwongen stond.’
Die kunst, door de meeste tot oordeelen bevoegden en door het ontwikkeld publiek nu zoo hoog geschat, is lang miskend. In Vlaamsch-België werd Gezelle's poëzie niet alleen geminacht, maar zelfs bespot en als taalparticularisme bestreden; eerst in 1896 wordt hem in het tijdschrift Van Nu en Straks openlijk de hulde gebracht, die hem reeds lang door enkele leerlingen was betoond. In het Noorden richtte Alberdingk Thijm in 1862 een gedicht tot hem; maar in 1874 betuigde hij zijn instemming met de aanvallen van Nolet de Brauwere op Gezelle en zijn vrienden. Eerst na Pol de Mont's artikel
| |
| |
in De Gids van 1897 gaat ook te onzent de wind uit een anderen hoek waaien; zelfs heeft nu bij het groote publiek een min of meer dweepzieke bewondering de onverschilligheid of onwetendheid van vroeger vervangen. Die hooggestemde bewondering zal in verloop van tijd wel schommelingen ondergaan: wie in een dichter vooral een leermeester der menschen ziet, die de diepten des levens ontsluiert of zijn lezers met zich voert naar de hoogten waar het oog verder ziet dan omlaag, dien zal Gezelle onbevredigd laten; wie met Vondel aanneemt: ‘de hemelsche Poëzy wil met op den middeltrap, maar moet in top staan’, zal niet kunnen voorbijzien, dat Gezelle vaak verzen schreef, al woelde de geest der poëzie niet in hem. Maar desniettemin zullen velen Gezelle vermoedelijk nog lang eeren als een der weinige groote dichters die ons volk in de 19de eeuw kan aanwijzen; als een die ons gevoel voor de natuur heeft versterkt en verfijnd, onze oogen voor hare schoonheid gescherpt; die de schoonheid en het karakter van het Vlaamsch landschap en landleven heeft uitgebeeld als niemand vóór hem; die in zijn rijke smijdige taal op onnavolgbare wijze wist uittedrukken wat zijn gevoelig oog had getroffen; die door de schoone beelden en de welluidende zangerigheid zijner poëzie telkens ons innerlijkst wezen doet trillen.
|
|