Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendDe Orthodoxie in de literatuur (Beets en Hasebroek. Ter Haar en Ten Kate. Alb. Thijm).Een nieuwe sfeer van invloed opende zich voor Beets, toen hij in 1874 benoemd werd tot hoogleeraar in kerkgeschiedenis en moraal aan de universiteit te Utrecht; een goede keus in de oogen van wie wijsheid boven geleerdheid stelden en meenden | |
[pagina 675]
| |
dat persoonlijke omgang met een veelzijdig-ontwikkeld, smaakvol man veel waard was voor aanstaande leeraars en herders eener gemeente - een slechte keus voor wie de eischen der wetenschap hier miskend achtten. Waarschijnlijk is geen der beide, aan Beets opgedragen, vakken van wetenschap door hem verder gebracht; doch de waarde van zijn opvoedend onderwijs mag niet onderschat worden. Hij was niet afkeerig van wetenschappelijk onderzoek; maar hij richtte dat onderzoek liefst op taal en letterkunde. Daarvan getuigde meer dan een voordracht ter Koninklijke Academie of voorlezing in andere genootschappen, later opgenomen in zijn bundels Sparsa en Nieuwe Verscheidenheden; daarvan getuigde vooral zijn degelijke uitgaaf der Gedichten van Anna Roemers (1881). Dat de proza-kunstenaar in hem niet geheel gestorven was, toonde zijn Gesprek over den Smaak (1883); maar over het geheel ging het populair-wetenschappelijk proza een breede plaats in zijn werk beslaan; duidelijk bleek dat o.a. toen hij, om zich te dekken tegen lastig-belangstellende vragers, in 1887 een toelichting gaf op zijn Camera Obscura onder den titel Na Vijftig Jaar. Fijne dichter-karakteristieken als die van Poot, Staring, Walter Scott; smaakvolle stukken als dat Over het populaire vinden wij in dezen tijd niet meer; hoe ver staat b.v. het stuk over Barbier beneden Beets' beste werk van dien aard uit vroegeren tijd. Maar de dichter stierf noch zweeg in hem, al sloeg de nu 56-jarige op het veld der poëzie geen nieuwe banen in. Hoe zou hij ook? Zijn talent was hem in de eerste plaats een gave Gods, hem geschonken om ermede te werken ten bate van anderen. Voor ‘de kunst om de kunst’ voelde hij niets; de schoonheid op zich zelve, niet aangewend tot opbouw en stichting der gemoederen, liet hem koud; geen nabootsing, ‘geen herhaling der Natuur’ mocht de kunst zijn: | |
[pagina 676]
| |
Niet aan wat is, maar aan wat wezen moet,
Besteedt zij licht en vuur,
gelijk hij het minder gelukkig, uitdrukte in een puntdicht van 1881. Zoo bleef de poëzie hem dan, als vroeger, uitstorting van het volle hart, en werd meer dan vroeger een middel om invloed te oefenen op de bestaande werkelijkheid. Tal van kleine gedichten, achtereenvolgens verschenen in de bundels Najaarsbladen (1881), Nog eens Najaarsbladen (1884), Winterloof (1884-'87), Nog eens Winterloof (1892) en Dennenaalden (1899) stellen ons in staat deze voorstelling eenigermate toetelichten. Dankbaarheid voor veel goeds hem door God geschonken, vervult nog altijd des dichters hart en stort zich uit in zijn verzen; hij toont zich een onbevangen onderzoeker en streng rechter van zich zelven; nog altijd - zij het in mindere mate dan vroeger - houdt hij zijn lezers op de hoogte van hetgeen in zijn familie omgaat, van het aantal zijner kinderen en kleinkinderen; hij vraagt de belangstelling zijner lezers voor het feit dat hij zijn vrouw noch Koos, noch Koosje, maar liefst ‘wijf’ noemt; hij wijdt verzen aan goede vrienden die hem ontvallen; hij verheft vroomheid en deugd; hij looft wat maat houdt: de ernst houde ‘een middentoon, welluidend uitgebracht’; ‘'t Al te overdadige // Is 't ongenadige.’ Wil iemand invloed oefenen, hij zij ‘achtenswaardig en beminlijk’; alle heftigheid staat den dichter tegen: Verbeetring rijpt bij Orde en Rust,
Als Vrede en Deugd elkander kust;
Nooit kwamen goede dingen
Door dreigen of door dwingen.
(1895).
| |
[pagina 677]
| |
Zelf houdt hij zich liefst bij de zachte waarschuwing of den lichten spot, waar hij streeft naar verbetering van hetgeen hij verkeerd acht. Echter, de tijden veranderen, terwijl hij bleef die hij was; het ging hem moeilijker vallen te betrachten wat hij indertijd aan anderen had voorgehouden: ‘Uw tijd moet gij beminnen’. Talrijker werden de dingen die hem niet smaakten. Tegen onzuiverheid van taal bleef hij zich weren als vanouds; de aardige Queruliana kunnen ervan getuigen. Bij die taalzonden, bij nieuwigheden als het ‘interviewen’ kon hij zijn goed humeur bewaren en er goêlijk over spotten; maar er waren dingen die hem dieper raakten. De voortgang, uitbreiding en ontdekkingen der natuurwetenschappen maken hem onrustig of ergeren hem. Dat was begrijpelijk en tot op zekere hoogte te rechtvaardigen. Onverdedigbaar was, dat hij, met voorbijzien of loochenen van eerlijk, belangeloos zoeken naar waarheid, bij de onderzoekers lage beweegredenen onderstelde; dat hij, boos of uit zijn humeur, smaalde op wat hij niet kon weerleggen. Wie hem aantast in zijn geloof aan teleologie, wordt beschuldigd van roemzucht (Teleophobie); wie gelooft aan ‘noodwendigheid’ in den loop der dingen, geeft zich uit voor ‘de Wijsheid’ (Noodwendigheid); wie van stof en kracht durft spreken, heeft ziel noch geest (Stof en Kracht); het is er een pessimist slechts om te doen ‘voor heel wijs door te gaan’ (Een Pessimist); het geloof aan atavisme is maar uitgevonden om ‘een lastige consciëntie’ tot rust te brengen (Nieuwst Brandijzer); hij kan zich een Hoogere-Burgerscholier niet anders voorstellen dan als een ‘kwast’ met gebrilden wipneus en dikke lippen (Altiora contra Humaniora); over het Darwinisme, de leer van de cel, de bacillen maakt hij grapjes, gelijk men ze van een orthodoxen kruidenier zou verwachten (Het lied van de Cel, Comma-Bacillen, Niet uit een aap). In dit kleingeestig verzet tegen en smalen op de ontwikkeling | |
[pagina 678]
| |
der wetenschap toonde Beets zich denzelfde die lang geleden in De Gids dat stukje Vooruitgang (1837) had geschreven, waarover Geel hem onder handen genomen had. Echter, ook hier bleef hij in den geest dier breede kringen te onzent, die gewoon zijn het nieuwe met een argwanend oog te beschouwen en te smalen op hetgeen zij niet begrijpen. Dat hij als mensch en als dichter die kringen behaagde en voldeed, is alleszins verklaarbaar: zij werden gesticht door zijn oprechte vroomheid in gematigd-orthodoxen geest; zijn huiselijke poëzie trok hen aan; was hij soms wat breedsprakig of plat, het hinderde hen niet; voorzoover zij die gebreken zagen, zullen zij ze hem gaarne vergeven hebben ter wille van die talrijke ‘ervarings-spreuken’ - gelijk de dichter zelf ze noemde - waaronder er niet weinig zijn die pittig, puntig of geestig mogen heeten. Zulke puntdichten waren in staat ook lezers van hooger ontwikkeling dan de groote menigte te behagen. Die lezers vonden in een bundel van Beets vrij wat dat hun smaak niet voldeed of dat aan de rijmelarij grensde; doch daartegenover gevoelige verzen als Niet Klagen (1886) en Herfstpraal (1886) of mooie stukken als Onvermogen (1879), Huwbaar (1888), Jonge Weduwe (1889), Zomermiddagstilte (1890). Op zulke verzen, die tot het beste werk van het eerste geslacht behooren, mochten Beets' vrienden en bewonderaars zich beroepen tegenover de mannen van '80 die hem slechts een rijmelaar noemden. De kring dier vrienden en bewonderaars breidde zich steeds uit. Zijn Camera nam elk nieuw geslacht voor hem in; als predikant of lijkredenaar stichtte hij, als spreker en feestredenaar boeide hij. Wie kon een jubilaris in zóó geestige verzen huldigen als deze 73-jarige het in 1887 zijn vroegeren ambtgenoot Buys Ballot deed; wie zóó aardig toosten als Beets, vooral wanneer hij tusschen een paar bekoorlijke vrouwen aan tafel zat! Hoe hield hij de eer van ons land op met zijn fijne, | |
[pagina 679]
| |
geestige, fraaie toespraak op het eeuwfeest der Universiteit van Edinburg (1884). Hij telde vrienden en bewonderaars, zoowel onder de aristocratie van den geest als onder de aristocratie van geboorte. Als predikant en dichter hooggeacht aan het hof, werd hij langzamerhand een ‘poet laureate’ zonder aanstelling: hij spreekt in verzen zijn blijdschap uit, dat de kroon Willem III nòg niet zwaar valt, al had hij die 25 jaar gedragen; wekt het ‘trouwe volk’ op te volharden in ‘kinderliefde en burgerdeugd’; begroet Prinses Marie aan tafel bij den Commissaris des Konings te Utrecht met een gedicht; kapittelt dagbladschrijvers die melden, dat de Koningin een arbeider een gouden horloge heeft aangeboden, op deze wijze: Leer toch uw taal, en voegzaamheid verstaan,
Een Vorst schenkt, of vereert, maar biedt niet aan.
Geen wonder, dat de 70ste verjaardag van een schrijver zóó populair als hij onder algemeene deelneming werd gevierd; dat er een idyllische stemming heerscht in de verzen Aan mijn Volk waarin de dankbare dichter zijn feest herdacht. Daar waren er die zich onthielden van deelneming aan dat feest: de jongere auteurs die zich al scherper tegenover hem stelden en een kentering in de algemeene vereering teweegbrachten. Dat het nieuwe ook in de literatuur dezen behoudsman niet smaakte, laat zich begrijpen. Aanvankelijk trad hij er tegen op met de hem eigen leukheid (Verflauwing 1876); doch alras komt ergernis de leukheid vervangen: de schepper van den ‘nieuwsten stijl’ (1877) wordt betiteld als Jan Vlegel; de ‘Nieuwste Dichtschool’ heeft ten doel om, haar natuur volgend, bestialiteit te schilderen (1879); als Braga lang vóór hem, maakt hij een spot-sonnet (1885); het werk der jongeren, | |
[pagina 680]
| |
‘dichters die geen zangers zijn’ wordt gekenschetst als ‘kunstvaardig poëtasteren’ (1890); de ‘stemming-kunst verzaakt het Menschlijk wezen’; de kunst der jongeren ‘raakt niemand’. Mengde zich geen persoonlijke ergernis over miskenning zijner verdiensten onder deze uitingen? Het is licht mogelijk, en wie zou hem, ook maar een mensch, die ergernis hoog aanrekenen? Maar veel invloed kan zij niet geoetend hebben; want de rijkelijk opstijgende wierook had hem niet bedwelmd, zijn succes hem ijdel noch hoogmoedig gemaakt. Hij was tevreden met de eer hem bij zijn leven betoond en besefte dat ‘een andre tijd andere oogen heeft’. Zoo leefde hij nog lang na zijn jubilé rustig voort, werkzaam tot het laatst, in korte dichtjes zijn deelneming toonend in hetgeen rondom hem voorviel of uitsprekend wat in hem omging. Zijn oude vrienden gaan hem ontvallen: Heldring, Beijnen, Brill, Van Oosterzee, Hasebroek, onder de jongeren Star Numan; in 1903 komt eindelijk voor den 88-jarige de dag waarvan hij gewaagd had in den aanvang van het gedicht Aan mijn zonen: Wanneer het graf mijn stof begeert,
Mijn lijk gevoerd wordt langs de straten.
Op rijper leeftijd er vooral naar strevend Christen en Nederlander te zijn, is hij een Christen volksdichter geweest met het patriarchaal karakter dat ook Cats, Tollens en Feith eigen was. Door zijn godsdienstige verzen en zijn Stichtelijke Uren heeft hij den opbouw van het godsdienstig gemoedsleven te onzent bevorderd en veel goeds in ons volkskarakter behouden. Doch hij heeft het volk niet geprikkeld tot het betere; overtuigd dat men altijd het goede moet onderstellen en daarvan uitgaan, was hij tevreden met het bestaande en achtte het niet noodig te wijzen op de vele misstanden, gebreken en ongerechtigheden | |
[pagina 681]
| |
in de toenmalige maatschappij; zoo werd Quieta non movere zijn leus; zoo zou - had het slechts aan hem gelegen - alles bij het oude zijn gebleven. Als voortreffelijk proza-schrijver leeft hij voort door zijn Camera Obscura; als echt dichter door eenige kleinere stukken; vrij wat van zijn critisch werk is nog geschikt den smaak van het opgroeiend geslacht te vormen en te verfijnen. Daartegenover kan niet ontkend worden, dat hij, verlokt door zijn groote populariteit, menigten van verzen heeft voortgebracht, waaronder de middelmatigheid en huisbakkenheid een groote plaats beslaan; dat hij daardoor het aesthetisch peil te onzent heeft laag gehouden of neergedrukt.
‘Och, blijf nog wat!’ had Beets zijn Jonathan toegeroepen bij de herdenking hunner 50-jarige vriendschap; zes jaar later met genoegen vastgesteld: ‘Gij zijt nog wat gebleven’; bij den dood van den ouden vriend in 1896 erin berust: ‘gij .... kondt niet altijd blijven’. Geen dezer gedichten toont eenige verheffing of gloed; niet vreemd, want hoe beminnelijk en braaf ook - Hasebroek was geen man om krachtige aandoeningen of gevoelens te wekken. Van tijd tot tijd gaf hij nog stichtelijke geschriften uit en nam op zijn wijs deel aan het letterkundig leven der hoofdstad: een redevoering bij het 75-jarig bestaan der Hollandsche Maatschappij, toen nog een soort van geestelijk centrum voor de deftige Amsterdammers, al gingen de jongeren er zich van afwenden; een cantate bij de opening der Amsterdamsche Universiteit (1877); een scheurkalender uit Thomas à Kempis, wiens Imitatio hij vroeger had vertaald; een letterkundig-historische studie over het vrienden-album van zijn grootvader Kleyn, Bellamy's vriend. Wat hij in deze jaren aan poëzie leverde en verzamelde in bundels als Sneeuwklokjes (1878) en Winterbloemen (1879), had weinig om het lijf. Wij gelooven hem gaarne, wanneer hij zegt: ‘Voor | |
[pagina 682]
| |
niets ruil ik 't voorrecht van Dichter te zijn’; doch stemmen geheel in met deze zelfkarakteristiek, die pleit voor zijn inzicht, bescheidenheid en oprechtheid: Ik, met mijn half talent: poëet, en toch niet recht;
Een prozamensch, niet gansch; wel dichter, maar niet echt.
Dat hij des-ondanks bleef meetellen onder de voorname vertegenwoordigers der letterkunde, had hij te danken aan zijn Waarheid en Droomen en zijn vriendschap met Beets, aan het gezag van zijn ambt en zijn beminnelijke persoonlijkheid, niet het minst aan de lage eischen door de meesten aan de poëzie gesteld. Zoo vierde dan ook hij in 1882 zijn jubilé en kreeg zijn marmeren borstbeeld in het Rijks-Museum. Bij dat jubilé werd hem een som van ƒ18,000 ter hand gesteld voor den bouw eener nieuwe Hervormde Kerk. Beter geschenk zal hij zich niet gewenscht hebben, want de Hervormde Kerk had zijn hart. Niemand zal hem die liefde misgunnen; doch wie poëzie en schoonheid liefhadden en geloofden in den verheffenden invloed die van beide kan uitgaan, was het een reden tot ergernis of verontwaardiging dat de ontwikkelde standen nog steeds opzagen tot mannen als Hasebroek als leiders ook in het veld der literatuur. Met nog meer recht geldt dat van Hasebroek's vriend Ten Kate, die als dichter zooveel meer naam had, wiens gezag en voorbeeld zooveel sterker invloed oefenden. Nog altijd ontstroomden de verzen zijn rustelooze pen: tal van zwaarstichtelijke, gemakkelijk-berijmde, ondiepe verzen van hem zelven, met hier en daar iets zoetelijks; min of meer getrouwe navolgingen van uitheemsche origineelen, zooals in de bundels De Jaargetijden (1871) en Een Handvol Dichtbloemen (1876); cantaten bij een of andere feestviering; groote gedichten in den trant | |
[pagina 683]
| |
van De Schepping, zooals De Nieuwe Kerk (1885): een geschiedkundig-beschrijvend gedicht in orthodox-stichtelijken geest, in telkens wisselende maat, gemakkelijk berijmd, al zijn de verzen verre van onberispelijk, in conventioneele taal en nergens treffend; vertalingen van Dante's Inferno (1876), Goethe's Faust (1878), Milton's Paradise Lost (1880), Victor Hugo en Longfellow. Meer en meer wordt Ten Kate de groote leverancier van verzen, die liberale en orthodoxe uitgevers bedient met een boven geloofsverdeeldheid verheven onpartijdigheid, al heeft het schelmsche toeval gewild dat zijn beste afnemer den naam Centen droeg. Wat dankte het Nederlandsche volk al niet aan dezen grootschen omzet van verzen in geldstukken: Nieuwe Photographieën met dichterlijke bijschriften, Dichterlijk album voor Neêrlands meisjes en vrouwen, Godsdienstig album, Huwelijks-album, Mozaïek. Nieuw Verjaardags-album. Mozaïek. Nog eens een nieuw verjaardagsalbum, Dichterlijke Scheurkalender, Herinnerings-kalender, Geïllusteerde Nieuwjaarsbriefkaarten in 25 soorten (dit laatste werk ging den neus van Centen voorbij om ten deel te vallen aan den uitgever Kousbroek); men kon bij Ten Kate terecht voor Lektuur op den eersten dag der week, maar ook voor De laatste week van 't jaar, voor ‘elken dag des jaars’ en - voor den eersten April, namelijk van het jaar 1872; zoo mocht er dus eenige twijfel bestaan of het wel strikt noodig was, dat hij bovendien nog een bundel gaf met den titel Elck wat wils. Maar wie hun wil niet kregen, waren zij die zich ergerden aan zulk een jammerlijke verlaging der poëzie; vandaar dat Van Eeden met geen zijner Grassprietjes zooveel succes had als met zijn spotdicht op Ten Kate, den ‘koning der cantate’ en zijn Predikanten-Lied. Toch zal wie de talrijke werken van dezen predikant-dichter doorleest en zijne vertalingen gedeeltelijk vergelijkt met de origineelen, moeten erkennen dat hier een kracht is versnipperd of ver- | |
[pagina 684]
| |
spild, die onder gunstiger omstandigheden: bij hooger eischen den dichter gesteld door zichzelf en zijn publiek, meer had kunnen uitwerken voor de ethische en aesthetische ontwikkeling van ons volk. Zoo iets zal men niet licht zeggen van Ter Haar die tien jaar vóór Ten Kate was gestorven (1880); hij had gegeven, wat hij te geven had. In aanleg tusschen Hasebroek en Ten Kate staande, in keurigheid beiden overtreffend, heeft hij na 1870 niets voortgebracht dat ons treft. In 1879 betuigt hij nog eens zijn afkeer van het ‘plat realistische’, dien wij uit zijn praktijk als dichter reeds kenden. Evenals Beets, kant hij zich tegen het Darwinisme; doch Beets had te veel tact om zich, gelijk deze ambtsbroeder, twijfelmoedig tegenover een baviaan te plaatsen met de vraag: Zou ik van verre u nog bestaan?
Gij ruiggehaarde Baviaan!
Ook hier speelde de naïeveteit den braven Ter Haar parten. In de schatting zijner tijdgenooten schijnt hij beneden Ten Kate en Hasebroek gesteld te zijn; waarom anders ontging hem het dichter-jubilé en het marmeren borstbeeld, hoewel in 1894 een 8ste druk zijner Gedichten uitkwam? Wat daarvan zij, zeker is, dat deze drie predikanten in hun tijd mannen van naam en invloed zijn geweest, al hebben zij ons weinig meer te zeggen, al is hun werk vermoedelijk reeds bezig aftedalen tot de kringen van minder ontwikkelde lezers.
Ook Alberdingk Thijm bleef na 1870 de man dien wij hiervoor hebben leeren kennen. Nog altijd stond hij op de bres om zijn R.K. beginselen te doen gelden of te verdedigen. Toen in 1872 het feit der inneming van Den Briel door de | |
[pagina 685]
| |
Watergeuzen feestelijk werd herdacht, schroomde hij niet zijn geloofsgenooten in een vlugschrift te waarschuwen, al zong het volk ook: ‘Als Alberdingk niet vlagt // Dan gaat-ie in de gracht.’ Hij neemt deel aan het jubilé van Bosboom-Toussaint, maar - tot ergernis dier overtuigde protestante - met eenige verzen aanvangend: Ik ben van de Oude Burgery
Der lang verstokte stad aan 't IJ,
Die, voor de volksviktorie
In 't Hoofdkwartier van Kenmerland
Geen pek - aan pekton heeft gebrand
Bij zeer betwistbre glorie.
Mede door zijn benoeming tot Hoogleeraar aan de Akademie van Beeldende Kunsten (1876) bleef hij in voortdurende aanraking met ontwikkelde Protestanten; waar zijn beginselen het hem veroorloofden, werkte hij met hen samen: aan de Hooft-feesten in 1881 nam hij een werkzaam aandeel, aan het Breero-feest in 1885 onttrok hij zich niet. Maar aan Vondel wijdde hij toch zijn beste krachten; zijn voornaamste werk na 1870 is De Portretten van Joost van den Vondel (1876), welks ondertitel: ‘eene laatste aflevering tot het werk van Mr. Jac. van Lennep’ toont, dat de Roomsche Vondel naar zijn meening niet voldoende in Van Lennep's werk uitkwam. Hoe verdienstelijk ook in het genre der historisch-letterkundige novelle, deze Portretten vertoonen geen ander karakter dan Thijm's vroeger werk van dezen aard; dit geldt evenzeer van novellen als: Joanna Koerten (1879), Gerard de Lairesse (1879), Hooft en Vondel huwelijksbezorgers (1879), Twee Pieters (Langendijk en Czaar Peter; 1880), Jacob de Witt (1882), Gedenkschriften van Jan Sinkel de Jonge (1883), Nôtre Dame de | |
[pagina 686]
| |
Forest (1890). In de laatste jaren van zijn leven zette hij nog een nieuwe uitgaaf van Vondel's werken op touw, doch slechts eenige afleveringen hadden het licht gezien, toen hij 17 Maart 1889 overleed. Zoo eindigde in Vondels dienst, die als volgeling van Bilderdijk begonnen was. De lijn van Kalvinisme tot Roomsch-Katholicisme bepaalt voor een aanzienlijk deel de ontwikkeling en het wezen van Alberdingk Thijm, als vertegenwoordiger van het R.K. deel des Nederlandschen volks. Aanvankelijk is hij zich tenauwernood bewust van het groote verschil tusschen hem en zijn conservatief-orthodoxe landgenooten; uit den mond van een volbloed-liberaal (Potgieter) verneemt hij ‘de zending die hem in zijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomstandigheden werd opgedragen’. Eenmaal bewust van zijn roeping: ‘het Hollandsch-Catholijk’ element in onze letterkunde te ontwikkelen, is hij een voorganger geworden zijner geloofsgenooten op den weg der bewust- en mondig-wording. Aan dat werk heeft hij zijn leven gewijd. Wetenschap en kunst, hem een behoefte des harten, zijn door hem - evenals in de middeleeuwen placht te geschieden - in den dienst des geloofs gesteld; in veel hooger mate dan voor de orthodox-protestantsche dichters was de literatuur voor hem een middel, geen doel. Uitgaande van zulke beginselen, heeft hij geen letterkundig kunstwerk van blijvende beteekenis voortgebracht, al valt onder zijn werk hier en daar een mooi brok poëzie of een mooie novelle te bewonderen. Zijn beteekenis en zijne waarde liggen vooral in hetgeen door hem bij zijn leven is verricht; als letterkundig propagandist en verdediger van het R. Katholicisme hier te lande zal hij steeds een eervolle plaats blijven innemenGa naar eind4). |
|