Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 301]
| |
Boek VI.
| |
[pagina 303]
| |
Inleiding.De ‘verachtelijke Willem de Vijfde.... zijne bloeddorstige en wraakzuchtige Vrouw.... zijne door opgeblazen trots verblinde Zoonen’ hadden dan de Republiek geruimd; zijn ‘nog snoodere Aanhang’, o.a. ‘de verfoeijelijke Van de Spiegel’ en ‘de schijnheilige deugniet Van Alphen’, had voorloopig niets in te brengen; overal kwamen Patriotten op het kussen. In Amsterdam zou op den 2en Februari des jaars 1795 Mr. Abraham Vereul, een geletterd advocaat, door eene redevoering in ‘Felix Meritis’ de algemeene blijdschap vertolken. Opmerkelijk is, hoe in deze toespraak Over de gelijkheid der menschen na den vrijheidsroes de haarpijn reeds opkomt. Aanvankelijk zou men meenen, dat de redenaar werkelijk gelooft aan den nu ingetreden heilstaat: ‘het volk dat weder zijne waarde gevoelt, acht niets meer dan het gene waarlijk achtenswaardig is - het zwaait zijnen wierook alleen toe aan hen, die gevoelen, en tonen te gevoelen, dat zij, welke regeeren, bestaan om hen, die geregeerd worden - aan den eerlijken bestierder, wiens hart waarlijk van liefde voor 't algemeen welzijn brand, en bij wien alle andere gevoelens voor het nationaal belang zwichten; op het hoofd van dezen alléén drukt voortaan de hand des vrijen volks de burgerkroon, - zij drukt die op uwe hoofden - en de vrijheid is trotsch daarop, dat gij die draagt. Gij getroostte u gevoelige opöfferingen, en niets was voor u behoefte, dan deugd en vaderlandsliefde.’ Menig patriot onder Mr. Abraham's gehoor zal bij deze fiere taal gepoogd hebben zijn hooge borst nog iets op te zetten; | |
[pagina 304]
| |
doch wie bleef luisteren, moet bemerkt hebben, dat zorg voor de toekomst den donkeren achtergrond vormde van dit tafreel in blijde kleuren. ‘Nederland’ - zoo zeide Vereul immers - ‘is reeds een grijzaard, en de grijzaard kan geen twede geweldige schok overleven; gij weet het: de donderende storm kan in deszelfs gevolgen niet dan allergeduchtst zijn; hij ontwortelt den boom, verwoest de vruchtbare velden’ enz. De Nederlanders zelf behoorden zoo iets te voorkomen, zeide de redenaar; daarom moesten zij leger en vloot in goeden staat brengen en desnoods sterven voor het vaderland en de handhaving zijner onafhankelijkheid. Mettertijd zou die bezorgdheid over de toekomst aangroeien. Ook hier te lande kunnen wij - evenals in Frankrijk na den val van Robespierre - een meer gematigden geest waarnemen. Naarmate de baatzuchtige oogmerken der Franschen zich duidelijker vertoonden, nam de teleurstelling der Patriotten toe; zij geloofden niet zoo vast meer in de beginselen van 1795, in de constitutie van 1798. De nieuwe begrippen en gevoelens, die geleid hadden tot den omkeer van zaken in 1795, blijven zich ontwikkelen en invloed oefenen; doch hier handhaaft zich het oude tegenover het nieuwe, daar keert het oude in nieuwe vormen terug, elders wekt het nieuwe eene reactie van het oude. Op de regeeringskussens hadden de Oranje-mannen plaats gemaakt voor Patriotten; doch de Patriotsche regenten bleven regenten. De zon der verlichting bleef stralen en stijgen; ‘Verlichting rijst, gelijk een lentemorgenstond’, schreef de vurige Loots in een gedicht van het jaar 1802. Haar bleven volgen de menschlievendheid, de vriendschap, de kennis die gelukkig maakt, de neiging om het gansche menschdom aan zijn hart te drukken, het dwepen met de vrijheid, de afschuw van slavernij in sommige vormen. Ook nu zien wij de sentimenteele verteedering van den gegoeden burger over den braven werkman die | |
[pagina 305]
| |
zich zoo gelukkig voelt; zoo lezen wij in het gedicht De deugdzame Arbeidsman: Gelukkig dan, die in den stand
Van deugdzaam werkman werd geboren!
Hij juicht bij 't heil van 't Vaderland,
Maar zucht, waar vrijheid gaat verloren.
Loots schrijft voor zijn ‘hooggeëerden vriend Mr. A.R. Falck’ een gedicht De Slavenhandel en breekt een andere lans voor de ontvoogding der vrouwen; in zijn gedicht De Vrouw vraagt hij: Wie zijn wij mannen toch? wij die als opperheeren,
Door 't regt des magtigen de zwakkere regeren?
Is zoo veel deugds dan meer in onze borst gelegd?
......................
Zijn wij 't orakel slechts, bekleed met hoog gezag,
En dat in eigen pleit het vonnis wijzen mag?
De Groninger dichter Spandaw weidt in een dichtwerk, getiteld De Vrouwen (1807), uit over de voortreffelijke eigenschappen van wie toen nog de zwakke sekse mochten heeten. Feith bleef de trouwe ridder van het schoone geslacht, die hij tot dusver was geweest; in een leerdicht over De Voor- en nadeelen, der Verkeering (1808) zegt hij tot de vrouwen o.a.: De Mannen zullen altijd wezen,
Juist wat gij vordert, dat ze zijn.
Anderen sluiten zich bij deze kampioenen voor de vrouw aan. Bij het 25-jarig feest der societeit ‘Doctrina et Amicitia’ te Amsterdam in 1812 hield N.W. Rauwenhoff een rede Over de | |
[pagina 306]
| |
Waarde der Vrouwen; eenige ongehuwde dames betuigden den redenaar haar dank bij monde van M.C. van Hall, die de erkentelijke juffers o.a. deed zeggen: Wel ons, zoo we ook eens het spoor
Volgen naar het gloriekoor
Van oud-Hollands echte vrouwen.
De vrijmetselaars, verbreiders der verlichting, blijven werkzaam. In de eerste jaren der 19de eeuw vinden wij o.a. de dichters Kinker en H.H. Klyn en den wijsgeer Van Hemert als leden der orde. In 1806 wordt door J.S. van Esveld Holtrop te Amsterdam een Gezangboek voor Vrijmetselaaren uitgegeven, dat blijkens de Opdracht was samengesteld door W. Holtrop; de samensteller betuigt zijn dank aan Broeder Kinker en Zuster Moens ‘voor zooveel schoons als hier van ieder (hunner) om strijd gevonden wordt’; de liederen zijn voor de eene helft in het Nederlandsch, voor de andere in het Fransch gedicht, handelen over deugd, rede, verlichting of moesten dienst doen bij een opening der loge, de opneming van een nieuw lid en dergelijke plechtigheden; wie nog twijfelen mocht aan de christelijkheid der broeders, kon hier geruststelling vinden in een lied Aan God. Op de wijs: Allons enfans de la patrie’. Overigens openbaarden de ‘Vrije Metselaren’ hun algemeene menschenmin ook nog op andere wijze dan door liederen zingen: bij de ramp van Leiden in 1807 gaven zij ƒ6000.-. Niet ieder echter dweepte met de verlichting; dat bleek in 1806 bij den dood van Jan Nieuwenhuyzen, den stichter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Nieuwenhuyzen's vriend Jan de Kruyff (Jr.) hield den 12en Mei van dat jaar een rede ter nagedachtenis van den gestorvene, waarin hij o.a. Nieuwen- | |
[pagina 307]
| |
huyzen's ‘blakende zucht voor het heil zijner medemenschen’, zijn ‘verlicht Geloof en gelouterde Godsvrucht’, loofde. Ook van andere gevoelens en meeningen over de verlichting maakt hij gewag, waar hij spreekt van hen, ‘die bevende op het enkel woord van verlichting en in haar niets ziende dan eene leuze tot ongodsdienstigheid, zedeloosheid en verwoesting van alle maatschappelijk geluk, ook alles wat daar mede in hunne oogen maar van verre schijnt in verband te staan, zonder eenig onderzoek verwerpen, met alle hunne krachten tegenwerken, ja, in de bitterheid hunner harten vervloeken’. Actie en reactie kunnen wij waarnemen ook, waar wij het oog slaan op den voortgang van het kosmopolitisme en den invloed der buitenlandsche literatuur in verband met de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel. Een van de stralen der verlichting was de beschouwing der gansche menschheid als één huisgezin; ‘alle Menschen werden Brüder’, zooals het heette in Schiller's beroemde ode, die oorspronkelijk aan de vrijheid, niet aan de vreugde, gewijd was. Die beschouwing der menschheid als een geheel was verbreid door Herder's Stimmen der Völker (1778-'79), door opstellen als Lessing's Erziehung des Menschengeschlechts en groote werken als Herder's Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784-'91). Dat kosmopolitisme zien wij ook te onzent b.v. in Helmers' gedicht Het Wereldburgerschap, (1805) en deze verzen daaruit: Waard is hem 't land daar eerst hem 't zonlicht heeft beschenen;
Maar dat gewest beperkt geenszins zijn menschenmin:
Heel 't aardsch geslacht is slechts voor hem één huisgezin.
Diezelfde gedachte vinden wij uitgesproken in een opstel van Van Hemert, dat van 1808 dagteekent. Vermoedelijk is Van | |
[pagina 308]
| |
Hemert bekend geweest met bovengenoemde Duitsche wijsgeerige werken; zijn opstel Aanmerkingen over de geschiedenis der beschavinge van het menschlijke Geslacht wijst tenminste in die richting.
Tegelijk met en tegenover die neiging tot het wereldburgerschap zien wij onder ons volk de liefde tot het nationale zich beter bewust worden. Reeds in het spectatoriaal geschrift De Borger (1778) vinden wij een opstel, getiteld Van de liefde voor het vaderland (I, no. 6), een ander over De Middelen om de liefde voor het vaderland by ons te verleevendigen (I, no. 7); een derde handelt over Het volkskarakter en de wenschelijkheid het onze te bewaren. Langs de hier ingeslagen wegen zien wij in vervolg van tijd anderen voortgaan. In de bovengenoemde lijkrede op Nieuwenhuyzen tracht Jan de Kruyff het wezen der vaderlandsliefde te doorgronden en dat gevoel zelf te louteren en te verheffen: hij wijst er op, dat vaderlandsliefde zich niet mag beperken tot verdediging van den vaderlandschen grond; dat men haar onderscheiden moet van dien ‘wrevelen, heerschzuchtigen, vijandelijken volkstrots’, die ‘geheel strijdig is met de edele en reine beginselen van algemeene menschenliefde; dat men haar zoeken moet vooral in ‘zedelyke verbeteringen en de uitbreiding van kennis en deugd’ onder zijn volk, in de ‘vermeerdering van bijzonder maatschappelijk en algemeen menschelijk geluk’. Een paar jaar later doet Van der Palm in zijn Redevoering bij de Orde der Unie een poging om het begrip te omschrijven en in zijn oorsprong te verklaren. Zooals in de dagen van het humanisme de wassende belangstelling in al het menschelijke de menschen gedreven had tot onderzoek van het eigen wezen - zoo trachtte nu het nationalisme het eigen volkskarakter beter te leeren kennen. De door | |
[pagina 309]
| |
A. Loosjes uitgegeven Characterkunde der Vaderlandsche Geschiedenisse (1783) - een poging om, de feiten bekend onderstellend, ‘het Persoonlyk Character der Bedryveren’ uit de ‘bedryven’ optemaken - was een eerste stap in die richting. Een eigenlijk onderzoek van ons volkskarakter echter vinden wij o.a. in Ockerse's Algemeene Characterkunde (1788), waarin vragen worden gesteld en beantwoord als: Wat is eigenlijk het Volkscharacter? Wat vormt doorgaands het Character van een Volk? Hoe kan men het Volkscharacter leeren kennen? Ook W.E. de Perponcher gaf een beschouwing van Ons Nationaal Karakter, waarin hij wees op den wederzijdschen invloed door land en volk op elkander geoefend en als grondtrekken van ons volkskarakter o.a. noemde: geduld, afwachtende aanhoudendheid, naarstigheid, werkzaamheid, matigheid, nauwkeurigheid, winzucht, mildheid, goede trouw, godsdienstigheid. Vaderlandsliefde was natuurlijk niet uitsluitend te vinden bij die partij, welke zich Patriotten noemde; doch het bewust streven naar kennis en versterking van dat gevoel was toch meer eigen aan de vrienden der verlichting dan aan de behoudsmannen, en onder de ‘verlichten’ meer aan de voorhoede dan aan het centrum. De federalistische Regeering had zich niet veel bekommerd om de bevordering der studie van de moedertaal en de nationale letterkunde; de Unitarissen daarentegen zagen in die studie een middel om de eenheid en zelfstandigheid van het volksleven te versterken. Vandaar dat Laurens van Santen, onder de nieuwe bedeeling van nederig repetitor gestegen tot Curator der Leidsche Hoogeschool, de oprichting van een leerstoel voor vaderlandsche taal en welsprekendheid wist te bewerken. Matthys Siegenbeek, een doopsgezind Amsterdammer en leerling van den bekenden rector Van Ommeren, was de eerste die dien leerstoel bezette (1797). Overigens was hier een veld van liefhebberij en wetenschappelijk onderzoek, waaron vooruitstrevenden en behouds- | |
[pagina 310]
| |
mannen konden samengaan en samenwerken. Dus kan het ons niet verwonderen, zóó felle tegenstanders der nieuwe orde van zaken als Bilderdijk en Berkhey aantetreffen onder de voorstanders van wat de laatste ‘het Nationaal’ noemt. Over Bilderdijk handelen wij later; wat Berkhey betreft, in het Berigt vóór zijn Oud Hollands Vriendschap (1809) spreekt hij er zijn blijdschap over uit, ‘dat het Illustre Teyleriaansch Genootschap eene kostbare gouden eeremunt uitlooft op de beste beschrijving van oud Hollandsche kleedij’; hij verheugt zich in ‘de hernieuwde achting voor oude Vaderlandsche vernuften o.a. Heemskerk, Cats, F. Heerman e.a.’; hij ziet daarin blijken ‘dat men tot het Nationaal wederkeert.... dat men walgelijk wordt van die menigte van Hoogduitsche Comedien en zeden bedervende schoolboekjes’.
Met dien terugkeer tot het nationale zien wij samengaan een afneming van den invloed der buitenlandsche letterkunde, hier en daar zelfs - evenals bij Berkhey - verzet tegen dien invloed. Ook in de jaren 1795-1813 blijft de werking der buitenlandsche letterkunde op de onze duidelijk zichtbaar; dat is reeds op menige plaats der Inleiding tot dit Deel van ons verhaal gebleken; een hoog ontwikkeld man als Van Hemert spreekt omstreeks 1806 met onderscheiding van Lessing's Nathan der Weise, van Mendelssohn en Abt. Maar toch, vergeleken met den buitenlandschen springvloed van vroeger, is het peil aanmerkelijk gedaald. Schiller's grootheid wordt nog slechts door weinigen gezien: Bilderdijk's oordeel: ‘een Dweeper.... wiens beste bladzijden hem een plaats in het dolhuis verdienen’, kunnen wij in zijn matelooze overdrijving en hartstochtelijke onbillijkheid ter zijde laten; doch het nuchtere berichtje bij Schiller's overlijden in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1805, toentertijd een der beste Nederlandsche | |
[pagina 311]
| |
tijdschriften, getuigt van uiterst sobere waardeering. Voor den bezadigden De Perponcher - en vermoedelijk voor anderen zijner landgenooten - was de schrijver van de Räuber een gevaarlijk man. In 1804 waarschuwt hij de ‘lieden van de beschaafde waereld’ voor de ‘schaadlijke uitwerking van verkeerde voorstellen op het Toneel’ in ‘zeeker stuk, de Roovers genaamd’ en laat daarop volgen: ‘Maar waarom ook vergaapt men zig aan 't wild mengelmoes van sommige Hoogduitsche Schrijvers, die schoonheid en afschuwlijkheid, slegtheid en adel, zoo wandrogtlijk onder een vermengen, dat er de smaak, niet minder dan de zeeden, door te gronde gaan?’ De platte Fokke Simonsz of een zijner geestverwanten geeft in 1809 een parodie van Othello's monoloog ‘na den moord van Hedelmonde’ uit en in het volgend jaar een dergelijke parodie van Hamlet's beroemde alleenspraak; Helmers gewaagt in zijne Hollandsche Natie van ‘Shakespeare's wansmaak.’ Loots teekent in een zijner gedichten protest aan tegen Rousseau's voorstelling van wetenschap en kunst als ‘bewerkers der rampen van ons leven’ en in De Perponcher's geschrift Aan de Lieden der beschaafde Waereld (p. 144) lezen wij: ‘hoe veel kwaads hebben Rousseau, Voltaire, en andere leermeesters eener verdwaalde Eeuw niet, onder de geheiligde naamen van Wijsgeerte, Verdraagzaamheid en Verlichting in de waereld gebragt?’ Rousseau's Nouvelle Heloïse noemt hij elders in dat geschrift (p. 158-159) als het voorbeeld van gevaarlijke romans, welke door ‘verborgen vergif’ de onervaren jeugd aansteken en krenken. Eenerzijds is er dus wel eenige reactie te bespeuren in den invloed, tot dusver door de buitenlandsche literatuur geoefend; anderzijds verloren de klassieke letteren niets van de nieuwe kracht waarmede Burman, Wyttenbach en Hemsterhuis, Bosch, Van Santen, Van Kooten en anderen haar hadden | |
[pagina 312]
| |
bezield. Van Hall en Wiselius, David Jacob van Lennep en Van der Palm, Bilderdijk, ook minder bekende auteurs als Arntzenius, werken in den geest hunner leermeesters. Van Hall gaat in zijn Plinius (1809) voort met het popularizeeren der klassieke cultuur; Wiselius sluit zich in zijne dramatiek weer aan bij de ouden en de Fransch - Klassieke tragedie; over Bilderdijk, die alles omvatte, spreken wij later; David Jacob van Lennep vertaalt Hesiodus en schrijft zelf bevallige Latijnsche verzen; Van der Palm richt zich in zijn proza o.a. naar Sallustius; Arntzenius vertaalt Propertius en Tibullus.
Ook godsdienst en geloof bleven na 1795 niet wat zij vóórdien geweest waren. De constitutie van 1798 toonde, dat de verdraagzaamheid veld had gewonnen: niet langer zou er eene heerschende kerk zijn, maar vrijheid van geloofsbegrippen voor elkeen, gelijke bescherming aan alle bestaande kerkgenootschappen en recht op onbelemmerde godsdienstoefening. De oude dordsch-hervormde rechtzinnigheid was, volgens Van Hemert, verdwenen ‘zelfs in stukken, die in den vorigen tijd voor zeer gewigtig werden gehouden’; doch voor de oude rechtzinnigheid was een nieuwe in de plaats gekomen: nog altijd stonden velen dadelijk gereed andersdenkenden als onrechtzinnig te veroordeelen. ‘Zoo lang er - schreef deze Remonstrantsche hoogleeraar - ‘in Asie of elders regtzinnige Bonzen-werktuigen van 't vervloekte Despotisme zijn, die elk oud idé bewaaken, gelijk de Draak in de fabel het gulden vlies, zal het merkbaar opklimmen (van den berg der verlichting) worden tegengehouden’. Echter, hij vertrouwde op ‘den Geest der Vrijheid’ die in stilte bleef werken. Een der middelen, waarvan die geest der vrijheid zich bediende, was nog altijd de Rede; ‘de wetgeving | |
[pagina 313]
| |
der Rede’ - schreef Van Hemert in 1806 - ‘is de eenige grondslag van alle andere, zoo godlijke als menschlijke wetgeving’. De toenemende kennis en waardeering van andere godsdiensten bracht het hare bij tot verruiming van den gezichtskring in zaken van geloof en godsdienst; er moest wel veel gebeurd zijn, dat een voormalig Hervormd predikant, nu Leidsch hoogleeraar in de Oostersche letteren, (Van der Palm) in 1799 een Latijnsche redevoering durfde houden over Mahomet, waarin met lof en bewondering van dien profeet werd gewaagd. Ook onder de tijdgenooten van Van Hemert en Van der Palm was menigeen niet geneigd, zich neer te leggen bij de heerschappij der Rede en de waardeering van een anderen godsdienst dan het Christendom. Feith gruwde ervan, dat men ‘in Cicero het ware Godlyk noemt’ En zelfs den Muselman, ook zonder veel te prijzen,
Eene Openbaring in den Coran toe zou wijzen.
Hij voegde daaraan toe: ‘Intusschen, zou men het kunnen gelooven, worden er werkelijk reeds pogingen gedaan om den Coran van Mohamed zoodanig met de rede te doen instemmen, dat hij in den Kantiaanschen zin ook volkomen eene goddelijke Openbaring zou kunnen genoemd worden.’ Het waren echter niet vooral Cicero en Mohammed, maar de rede en de wijsbegeerte van Kant waartegen Feith zich hier te weer stelde. Zooals de mystiek in de literatuur der middeleeuwen en de leer der Stoa in die der Renaissance, zoo werd hier de Kantiaansche wijsbegeerte, gepopularizeerd, in de literatuur gebracht. ‘Toen Kant opeenmaal tot europeesche vermaardheid opdook, ontving men zijn werken in deze gewesten met meer twijfel dan bijval.’ Een paar professoren bestudeerden zijn werk, Hennert te Utrecht gaf college over het stelsel van den grooten | |
[pagina 314]
| |
Koningsberger, vooral Van Hemert was Kant's propagandist hier te lande. Maar de ontwikkelde Nederlanders vonden den rechten smaak niet in het geestelijk voedsel, dat hun in Van Hemert's Magazijn voor de Kritische Wijsbegeerte (1798-1803) en zijn Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel (1804-1808) werd geboden. Jeronimo de Bosch mocht zijn vriend Messchert van Vollenhoven een Carmen de Ethica Kantiana ter lezing zenden. - Vollenhoven antwoordde, dat hij er hoofdpijn van kreeg. Van Alphen beproefde eene weerlegging van Kant in een brief, door Van Hemert in zijn Magazijn opgenomen. Betje Wolff schrijft in 1801 aan Mr. H. Vollenhoven: ‘Ik heb myn armzalig hoofd eens een 14 dagen met Kant gebrooken; maar ik geloof dat ik te oud ben om hem wel te verstaan; en daar ik hem vat, doet hy by my onder voor de lessen van onzen godlyken meester, wiens wysheid wy te meer bewonderen, naarmaate men doordenkt en de menschelyke natuur leert kennen.’ Evenzoo schreef Feith: 'k Vind niets bij Kant, hoe hoog onze eeuw hem moog verheffen,
Dat ik niet, meerder klaar, bij Jesus aan kan treffen.
Deze regels zijn ontleend aan de Brieven aan Sophie (1806), een leerdicht waarin onze Zwollenaar trachtte aantetoonen, ‘dat de beginselen der Kritiesche Wijsbegeerte zich volstrekt met het Christendom, zooals het ons door Jesus Christus en de Apostelen is medegedeeld, niet verdragen’; waarin hij het oude openbaringsgeloof verdedigde tegen den godsdienst der Rede. Feith was verontrust door Kant's voorstelling van het wezen onzer kennis; hij besefte dat deze voorstelling op scepticisme moest uitloopen. Wel had Kant getoond te gelooven in een toekomstig leven en het bestaan van God, maar ‘belangloos | |
[pagina 315]
| |
naar de deugd, uit pligtgevoel slechts streven’ - dat was te veel gevergd van Feith's op welberekenende zelfzucht berustende zedelijkheid en vroomheid. Zoo kwam Zwolle dan tegen Koningsbergen in het geweer; doch de Brieven aan Sophie deden al te duidelijk zien, dat Feith niet berekend was voor de taak die hij op zich had genomen; het viel Kinker niet moeilijk, dat aantetoonen in zijne Brieven van Sophië aan Mr. Rhynvis Feith (1807). Kinker zou ook in de eerstvolgende jaren de wijsbegeerte van Kant door zijne poëzie popularizeeren en den godsdienst der Rede verbreiden, die wel strookte met den overwegend verstandelijken aanleg van de meerderheid der protestantsche Nederlanders.
Tegen dien overwegend verstandelijken aanleg kon de sentimentaliteit het niet langer houden. In den aanvang der 19de eeuw schijnt zij bij jonge menschen nog vrij krachtig. Ten minste indien wij een tweetal jonggehuwde paren uit de kringen der beschaafde Amsterdammers als typen mogen beschouwen; op reis met een eigen halve-kap-wagen bezoeken zij ook de omstreken van Arnhem; van Rozendaal heet het o.a.: ‘verders een fraay leem Huysje met gezigt op een Cascade, zynde zeer somber en sentimenteel. Nog verder zag ik een klyn Huysje waar boven uyt is vlietende een fraaye Cascade.... meede allersomberst’. (Juli 1807). Doch het verzet en de spot tegen de heerschappij der sentimentaliteit hielden aan en de sentimenteele auteurs, voorzoover zij zich nog deden hooren, konden zich niet onttrekken aan den invloed van den meer gematigden geest die na 1795 de vroegere opgewondenheid verving. In no. 13 van De Arke Noachs (1799) moet de sentimenteele poëzie van Mr. J.C. den Beer Poortugael het ontgelden. Mr. R.H. Arntzenius (1778-1823) een vriend van Falck en D.J. van Lennep, schrijft in het | |
[pagina 316]
| |
Voorbericht zijner Dichtlievende Uitspanningen (1801), dat hij ‘steeds een' afkeer en tegenzin gehad (heeft) van dat zogenaamde sentimenteele, waarmede onze Nederduitsche gedichten..... zedert een geruimen tyd zo ryk gestoffeerd en waardoor de smaak zo elendig bedorven is’. Bruno Daalberg drijft in zijn roman De Steenbergsche Familie (1806-'09) den spot met ‘'t hengste nat der halfgare navolgers van den Zwolschen Pegasus’, met ‘de maan, die goede, lieve, die sentimentele maan’; hij spreekt van Feith als ‘de oude Heer Fanny’ en geeft in de persoon van Jonker van Roggebast eene - overigens vrij platte - charge der sentimentaliteit; elders wordt iemand in diepen slaap gevonden ‘met het werk van den grondlegger van ons sentimentalismus, het lijden van den Jongen Werther in de hand’. Misschien dagteekent uit omstreeks dezen tijd een aanval op het hedendaagsche teedere (vulgo sentimenteele) beginnend met deze verzen: Geen huilende wilgen, geen bonzende harten,
Geen snikheete tranen, geen gloeijende wang,
Geen seraf, geen wormpje, geen kwijnende smarten
die vermoedelijk ook aan het adres van Feith gericht waren. Omstreeks 1812 schijnt men de sentimentaliteit te beschouwen als iets, dat men voorgoed achter den rug heeft. Wij maken dat op uit hetgeen door A. Loosjes gezegd wordt in zijne verhandeling De Geest der Geschriften van wijlen Joannes le Francq van Berkhey (1813), waar wij lezen: ‘Tegenwoordig schaamt men zich over een gevoelig hart, omdat men meent, als men dit bezit, dat men dan een tikje weg heeft van het zoogenaamde sentimentele, van het overdreven gevoelige, dat ons uit Duitschland, als eene mode, was aangewaaid; doch dat men thans verwisseld heeft met iets heldhaftigs, iets barsch, iets onnatuurlijks, dat ook alles behalve fraai staat’. | |
[pagina 317]
| |
Maar al bezat de sentimentaliteit na 1812 dan niet langer de macht van vroeger - niet geheel verloor zij de heerschappij over de gemoederen; hare nawerking zullen wij in later tijd nog waarnemen. Ten deele ook trok zij zich terug naar het gebied van het geloofsleven en de binnenste schuilhoeken der ziel. Van Hemert, de kampioen der rede, zag dat wel, toen hij omstreeks 1805 in zijne Lektuur voor het Ontbijt en de Thetafel (IV, 5) schreef: ‘Men begint namelijk, hoe langer zoo meer, den christelijken Godsdienst van eenen aesthetischen kant aan te zien en geheel poëtisch te behandelen. Duidelijke begrippen welken in de Rede gegrond zijn, moeten op die wijze allengskens verdwijnen en plaats maken voor een flaauw schemerlicht van donkere gevoelens die aan bijgeloof en dweperij den toegang open laten en 's menschen geest onder het juk van gezag, ook dat van den roomschen Paus, gemaklyk kunnen te rugge leiden. Van dit voor veelen zoo bekoorlyke aanzigt der christlijke leere heeft Chateaubriant en in zijn Atala en in zijne Genie du Christianisme een konstig gebruik gemaakt’. Zoo zullen wij ook in het vervolg van dit verhaal nog wel eens het gevoel, onderdrukt door het verstand, zien reageeren en zich in de litteratuur openbaren.
Wat wij hier als algemeene verschijnselen uit den tijd tusschen 1795-1813 hebben leeren kennen, zullen wij in meerdere of mindere mate bij de onderscheidene auteurs van dit tijdvak terugvinden. Wij zullen het leven en het werk dier auteurs in twee afdeelingen splitsen: eerst diegene behandelen, welke wij reeds hebben leeren kennen, dan diegene hunner tijdgenooten of jongere tijdgenooten, die eerst in dit tijdvak op den voorgrond treden; de ontwikkeling vooral van het verhalend proza eischt dat wij aan dit genre een afzonderlijke plaats gevenGa naar eind1). |
|