Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 461]
| |
Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733).In de Voorzangen zijner Gedichten en in een Algemeene Brief heeft Poot zelf ons zijn leven geschetst. Daar zien wij den boerenknaap met zijn ‘groote kop’ van zijn geboortedorp Abtswoud op weg naar de school van het naburig Schipluiden. Het ‘Schipluisch A.B.C.’ heeft weinig aantrekkelijks voor hem: Hoe dikwyls dropen dan myn tranen langs de wegen
zegt hij in zijn Algemeene Brief dat schoolgaan herdenkend. Maar somber kan hij niet altijd zijn geweest, als hij met het overig ‘kroost van boeren’ zijn weg ging; vooral niet wanneer zijn goede vriend Jan van Bergen erbij was, even belust op ‘spel en zoete klucht’ als hij. Eenige zoon, wordt hij vroeg van school genomen om zijn ouders in het boerenbedrijf te helpen. Hij werkt en slooft mede, maar laat zich niet onbetuigd als het kermis is. Ondertusschen heeft hij smaak gekregen in teekenen en muziek, maar de lust tot poëzie verdringt deze neigingen. ‘'t Fyn Rederykerdom’ van Schipluî en Ketel neemt hem op; doch spoedig voelt hij behoefte aan beter leidslieden. Heeft Ds. Van Elzen te Schipluiden zich zijner aangetrokken? Wij mogen het vermoeden met het oog op het hartelijk lijkdicht, door den jongen Hubert in 1714 aan de nagedachtenis van dien predikant gewijd. In allen gevalle behoorden de Delftenaars Dr. Van Gyzen en de advocaat Van Zwieten tot de ‘begunstigers (z)yner Dichtkunste’. Doch waarin ook hun voorlichting en hulp bestaan mogen hebben, één ding weten wij: de jonge boer krijgt de werken van Hooft en Vondel in handen; die poëzie opent verborgen bronnen in zijn ziel - de dichter is geboren. Wat voortan zijn gemoed | |
[pagina 462]
| |
ontroert of vervult: geloof, schoonheid der natuur, vrouwenschoonheid, gebeurtenissen uit zijn omgeving, ontstroomt hem in verzen. Zoo zag dan in 1716 een kleine bundel Mengeldichten van zijn hand het licht.
Door het werk van Hooft en Vondel, maar ook door dat van Spieghel, Vollenhove, De Decker en anderen, werd voor Poot een nieuwe wereld ontsloten. De leer der Stoa, vooral door Hooft en Spieghel in hun wezen opgenomen, die ook op Vondel invloed had geoefend, bereikt Poot door middel hunner poëzie en wijzigt hier en daar zijn gematigd orthodox geloof; zijn aandacht wordt gevestigd op tal van dingen, die zijn oogen vroeger niet zagen; de kunst dier auteurs wekt hem op tot navolging. Zoo is het dan niet vreemd, dat wij hier meer dan eens aan Hooft en Vondel herinnerd worden; ook later zal zich de invloed dier voorgangers in zijn werk blijven vertoonen. Anders echter dan verreweg de meeste auteurs van zijn geslacht, toont hij hier reeds een eigen wezen, zingt hij zijn eigen lied. Ongelijk is Poot als dichter altijd gebleven; ongelijk is ook deze eerste bundel. Den rederijker die een paar antwoorden had gerijmd op een, den broeders van Schiplui of Ketel gestelde, Vraghe heeft hij nog niet afgeschud; blijkbaar kon hij het niet van zich verkrijgen die rijmelarij te verloochenen. In zijn bijbelsche poëzie (Jezus Geboortenis, Uitgang van Godts Zone, Kristus tot de Kerke e.a.) is het meeste van geringe beteekenis. Sommige zijner gelegenheidsdichten (het lijkdicht op Ds. Van Elzen, het Dankdicht aan Dr. Van Gyzen, de verzen Aen den Heere Kornelis van Zwieten) onderscheiden zich weinig of niet van de overige dier dagen. Doch hoeveel schoons staat daartegenover; hier hoorde men weer verzen, zooals zij sinds de Duytse Lier niet meer waren gehoord. | |
[pagina 463]
| |
Wat Sara van Elzen en Kornelia van Lis, wat Debora en Katharina Blokhuizen of andere niet genoemden aan teedere gevoelens in het hart van den jonkman mogen hebben gewekt, is hier verwerkt tot minne-poëzie in renaissance-vormen, die oorspronkelijkheid aan bevalligheid paren. De Maen by Endymion, al is het niet overal schoon, bevat echte poëzie; dat minnegeval is gezien, gevoeld en grootendeels fraai uitgebeeld. Welk een gang is er in dat stukje; welk een afwisseling van verhaal, schildering en uiting van innerlijk leven; de verschijning der saters die den wellust belichamen, doet een voortreffelijke werking en zet aan het tafreeltje meer leven bij. Eenvoud en zuiver zacht gevoel kenschetsen Wachten, dat in den trant der volkspoëzie is gedicht. Bevallig is in Vliegende Min en Gelukkigh Ongeluk het spel met het refrein. De mythologie speelt den dichter hier en daar parten; doch hoe vergoedt hij ons dit nadeel eener half-begrepen cultuur door zijn innig en fijn natuurgevoel, zijn fraaie natuurschildering. Zelfs Luiken had maar zelden verzen geschreven zoo mooi als deze, waarmede Poot's Herdenking aanvangt: De westewint blies zacht, de zwoele zomer bukte
Met zyn gebloost gelaet de blyde werelt toe;
als dit volle slotaccoord van Vrolyk Leven: Dan, 't licht is ook aen 't ondergaen;
De nacht zal u benarren.
My niet; nu komt de blanke maen
Met haer vergulde horens aen
En hondertduizent starren.
Geen Hooft, geen Vondel, zelfs geen Luiken zouden Poot een couplet verbeterd hebben als dit uit De Lente: | |
[pagina 464]
| |
D'alvoênde zomer, daer 't geluk zich aen liet binden,
Is ons door zoete gunst al weder toegedaen,
En fladdert herwaert aen
Met loome vleugelen van laeuwe westewinden.
Van een jong dichter die zóó begon, mocht men groote verwachtingen koesteren.
Zijn Mengeldichten maakten zijn naam alom bekend. Zulke verzen, en door een boer gedicht? De menschen geloofden het niet en kwamen naar Abtswoud om zich door eigen aanschouwing te overtuigen. Een paar jongelui - was zijn latere bewonderaar en levensbeschrijver Jakob Spex één hunner? - vinden hem ‘geheel op zyn boersch in het akkerwerk bezig’. Deftige heeren trekken er met de koude keuken heen. Hoe is de bescheiden Hubert vereerd met dat bezoek: ‘de hemelheeren onder Filemons schamel dak’ zegt hij in zijn gedicht Dankbaerheit (I, 401). Dat waren blijde dagen; doch lang zouden zij niet duren. Zijn verzen brachten hem roem, maar benamen hem zijn rust. In slordige nadrukken wordt zijn poëzie buiten hem om te koop geboden. De Rotterdamsche uitgever Arnold Willis, die den onervaren jongen dichter voor den eersten druk zijner Mengeldichten had afgescheept met eenige present-exemplaren en een grootmediaan-bijbel, begon te begrijpen dat hij zich vergist had en gaf Poot's werk in 1718 opnieuw uit. Ontevreden over die uitgaaf, waarin hij niet gekend was, bezorgt de dichter in 1721 een nieuwe vermeerderde uitgaaf zijner gedichten. Een pennestrijd met Willis is daarvan het gevolg; zacht van aard, was Poot allerminst de man om ‘te byten als een jagtmolos’ zooals hij in 1716 de jonge dichters had aangeraden; maar hij moest zich dan toch verdedigen en deed dat in de uitvoerige voorrede van | |
[pagina 465]
| |
weer een nieuwe uitgaaf zijner werken. Ondertusschen houdt hij zich met ander letterkundig werk bezig: een uitgaaf der gedichten van Arnold Moonen (1719), van Zeeus Nagelaten Gedichten (1720). Zijn roem klimt. Mannen van gezag als David van Hoogstraten en Joan de Haes prijzen hem; hij krijgt deftige vrienden als Mr. Willem Vlaerdingerwoud ‘vermaert rechtsgeleerde’ te Delft en Mr. Diderik van Bleiswyk. Geen wonder, dat het landleven hem gaat tegenstaan en een kring, waarin alleen zijn oudste zuster Klaesje zijn werk op prijs stelde. Zoo vestigt hij zich dan in 1723 te Delft; doch blijft er slechts kort: hij raakt in slecht gezelschap, aan den drank, krijgt berouw en keert een jaar later naar Abtswoud terug. Voortaan leeft hij vooral van zijn pen. Voor den Delftschen uitgever Boitet onderneemt hij een groot Woordenboek van ... egyptische, grieksche en romeinsche zinnebeelden. Ook verzen schreef hij voor geld; want ‘noodt is bitter kruit’, zooals hij klaagt; in meer dan een schimpdicht werd hem die broodschrijverij voor de voeten geworpen. In 1732 schijnt een gelukkige tijd voor hem aantebreken: hij trouwt met Neeltje 't Hart, een dochter van den burgemeester van 's-Gravezande, die hij lang had liefgehad, en vestigt zich opnieuw te Delft. Met die vrouw was hij inderdaad gelukkig; maar overigens was de fortuin hem tegen: zijn vrienden en begunstigers raakt hij kwijt; in een sober bestaan wordt hij ziekelijk en mismoedig; een dochtertje, hun geboren, ontvalt hun na een paar weken; vijf maanden later, op Oudejaarsdag van 1733, sterft hij, volkomen bij kennis, in Christelijke lijdzaamheid, met de hand zijner vrouw die hem een trouwe en lieve verpleegster was geweest, tusschen de zijne gekneld.
Laten wij het oog gaan over de poëzie, door hem van 1716 | |
[pagina 466]
| |
tot zijn dood voortgebracht, dan treft ons opnieuw de onderlinge ongelijkheid van dat werk: telkens het echte tusschen de namaak; niet zelden in één gedicht het mooie of volschoone tusschen het minderwaardige. De Bybelstoffen bevatten maar weinig dat hoog staat, al vinden wij er wel eens een vers als dit slot van Adams leste woorden: Hoe goelyk schynt de doot als 't leven ons verdriet!
dat zoo wèl des dichters eigen stemming op zijn sterfbed weêrgeeft. De talrijke Geboorte-, Bruilofts-, Lijk- en Lofdichten, evenals de Byschriften vermoedelijk meerendeels besteld werk, geven ons maar zelden echte poëzie te hooren. De rechte stemming ontbreekt den dichter blijkbaar; wel schrijft hij verzen ‘zoo deftigh als ik kan’ (III, 2) maar hier is het Parnastaal, daar platheid. Ook in deze periode echter vinden wij goed werk: een mooi lijkdicht op zijn moeder (1721), lang na haar dood gemaakt; het weemoedig Gepeinzen, uit het laatst van zijn leven; Op de Doot van myn Dochtertje, dat door zijn innigheid, zuiverheid en eenvoudige schoonheid aan dergelijk werk van Vondel doet denken. Zijn beste minnepoëzie van vóór 1716 heeft hij later niet overtroffen, wel geëvenaard in dien bevalligen Samenzang tusschen Mopsus en Dorinde en die bekoorlijke Veltvryaedje, die de pastorale poëzie van Hooft naar de kroon steekt; beide oorspronkelijke bewerkingen van een oud motief. Opmerkelijk is dat de poëzie, geboren uit zijn liefde voor Neeltje 't Hart, niet hooger staat. Komen hier en daar ook aardige trekken en mooie verzen voor, in schoonheid kunnen zij zich toch niet meten met de beide hiervoor genoemde stukjes of de beste uit vroegeren tijd. Echter, Poot was een veertiger toen hij ze schreef; dat is niet de beste leeftijd om minnepoëzie te | |
[pagina 467]
| |
dichten; in Hooft's erotische lyriek van de eerste en de tweede periode kunnen wij dezelfde daling waarnemen. Anders dan de minnepoëzie overtreft Poot's latere natuurpoëzie die van zijn opgang. In het bekend Akkerleven, vóór 1620 gedicht, had hij een gewoon zeventiend'eeuwsch thema: de tegenstelling van stads- en buitenleven in eigen, bevallig-eenvoudigen trant behandeld. Het arcadisch element, in de minnepoëzie niet zelden zoo gelukkig verwerkt, schaadt voor ons de voorstelling der Zuidhollandsche werkelijkheid; maar de kernachtige samenvatting van het boerenbedrijf in deze door eenvoud treffende, heldere, vloeiende verzen heeft het stukje in leven gehouden. Het ‘dartelent Arkaedje’ vertoont zich ook elders (Mei, III, 88); doch daarnaast vaker het Zuidhollandsch landschap, waargenomen met het oog van een die de schoonheid liefhad van licht en lucht en kleur; weergegeven in altijd smijdige taal, soms in zwellende pracht van verzen. Poot heeft het eerst een Zomeronweêr (III, 99) gezien en geschetst, al is het jammer, dat hij zich daarin niet heeft kunnen beperken; het eerst, zij het slechts in een enkel vers, doen zien, hoe ..... pink by pink uit zee aennadren met de vracht
Ook de schoonheid dezer natuurpoëzie wordt wel eens ontluisterd; zoo b.v. de aanvang van Zomersche Avont door een Parnaswoord als westerpekelbron voor zee. Maar hoe mooi zijn in datzelfde stuk weer de verzen: Wy zien de schemeringen
Verdikken, daer we staen
en wat daar meer volgt. Het begin van Nacht en de aanvang van Een Schoone Dagh (1732-'33) bevatten pracht van poëzie; | |
[pagina 468]
| |
geen van beide stukken handhaaft zich op de eens ingenomen hoogte, maar deze natuurpoëzie overtreft toch die van zijn eerste periode, en - Luiken's werk uitgezonderd - alle natuurpoëzie der 17de eeuw.
Toen Poot in den Voorzang Tot myne Gedichten zich den eersten boer noemde, die de Zanggodinnen naar den ploeg had getroond, zag hij de verzen van den zeventiend'eeuwschen boeren-ouderling Cornelis Maertsz. uit Hoogkarspel over het hoofd. Wel echter is hij de eerste Nederlandsche boer die ook voor ons nog een echt dichter is. Landbouwer-dichter, herinnert hij aan den Schot Burns, drie geslachten jonger dan hij. De fraaie kop van den Abtswouder mag naast dien van den boerenzoon uit Ayrshire worden gelegd, al moet hij in fijnheid voor dezen onderdoen. Als Poot trekt Burns, ontevreden met het landleven naar de stad. Beiden wekken eerst de algemeene belangstelling, maar zien die later afnemen; beiden komen in slecht gezelschap, raken aan den drank, sterven betrekkelijk jong in behoeftige omstandigheden. Maar een berouw als de godsdienstige Poot heeft Burns, van hartstochtelijker zinnelijkheid dan de Nederlander, niet gekend. In vroomheid en zedelijkheid moge de Abtswouder den zoon van Caledonia hebben overtroffen, als dichter was hij zijn mindere. Voor een deel lag dat zeker aan zijn geringer gaven; voor een ander deel misschien aan de ongunst van den tijd en de omstandigheden. Burns luistert reeds als jongen naar de legenden en liederen die een oude Schotsche vrouw hem voorzingt en vertelt; zijn poëzie wortelt in de volkspoëzie waarvan zij zulk een heerlijke bloem is - Poot leert onder de rederijkers van Schipluiden neerzien op de volkspoëzie en een liedje als Een oude boer met een mooi meisje was jong. Burns schrijft veel van zijn beste werk in de taal van zijn moeder, van zijn | |
[pagina 469]
| |
omgeving, de taal die hem het dichtst aan het hart ligt. - Poot streeft naar de taal van Vondel en Hooft en doet zijn best ‘deftig’ te dichten. Het mag wel een bewijs van zijn waarachtig dichterlijken aanleg heeten, dat hij onder die omstandigheden nog zooveel schoons heeft voortgebrachtGa naar eind13). |
|