Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 359]
| |
Zuidnederlanders in Noord-Nederland.
| |
Philips van Marnix (1538-1598).In die afwezigheid van gemeenschap met de rhetorijckers toont deze Brusselsche edelman overeenkomst met den Ant- | |
[pagina 360]
| |
werpschen jonker, wiens leven en werken wij hiervoor hebben geschetst; doch overigens - welk een tegenstelling tusschen den karakterloozen eerzuchtige die van het Kalvinisme een stijgbeugel hoopte te maken en den krachtigen Christen-staatsman en strijder, wien het Kalvinisme levensadem was! Wat Marnix van de overige dichters en prozaschrijvers onderscheidt, is in de eerste plaats zijn afkomst. Tegenover dat achttal, die - evenals bijna alle auteurs van vroegeren tijd - van ouder tot ouder Nederlanders waren, verpersoonlijkt de Heer van Sint Aldegonde de betrekking tusschen de Nederlanders en de Romaansche volken, die wij in de 16de eeuw zoo levendig zagen worden. Zijn grootvader, een Savooisch edelman, komt met Margaretha van Parma naar Brussel; door zijne moeder, een Bourgondische edelvrouw, is hij eveneens verwant met het Fransche volk. Het gewichtigste deel zijner opleiding ontvangt hij te Genève. Wat wonder dat men bezwaarlijk kan zeggen of het Nederlandsch dan wel het Fransch zijne moedertaal moet heeten, daar hij beide talen met gelijk meesterschap hanteert. Het bevreemdt ons niet te zien, dat hij brieven schrijft in het Italiaansch en het Spaansch; noch dat zijne bibliotheek tal van Spaansche, Italiaansche en Fransche auteurs bevat. Behalve deze werken zien wij in die bibliotheek bijna de gansche klassieke literatuur en daarnaast tal van werken in onderscheiden talen over allerlei wetenschappen en kunsten tot de versterkingskunst toe. Kenmerkt die ruime belangstelling in de algemeen-menschelijke ontwikkeling hem als een zoon der Renaissance, niet minder vertoont hij zich onder den invloed dier beweging in zijn merkwaardige verhandeling over de opvoeding. Het was in den geest der aristocratische Renaissance, dat Marnix in dat werkje het oog richtte op zonen van vorsten en edelen; doch desniettegenstaande geeft hij tal | |
[pagina 361]
| |
van wenken en voorschriften voor de opvoeding van kinderen uit alle standen. Alle wetenschap, levenservaring, belangstelling, alle zielskrachten en geestvermogens zijn bij Marnix ondergeschikt aan zijn geloof. Van dat geloof, kern van zijn wezen, gaat de kracht uit, die zijn streven richt, zijn leven beheerscht. Niet dadelijk is hij dat geloof deelachtig geworden. Wij zien hem eerst te Leuven, waar Erasmus' vijanden, de ‘magistri nostri’ althans onder de theologen zich nog handhaafden en ook dezen student inwijdden in de ouderwetsche theologie en dialectiek. Van Leuven gaat de twintigjarige met zijn ouderen broeder Thoulouze naar Genève, waar zij door Kalvijn en Beza worden gevormd tot vurige voorstanders van het Kalvinisme. Een reis naar Italië voltooit hunne opvoeding. Omstreeks 1561 zijn zij in het land terug. Tijdens hun afwezigheid was koning Filips gekomen en gegaan. De aanhangers der nieuwe leer en de tegenstanders van Granvelle hoopten nog op gewetensvrijheid en zelfbestuur, maar de vervolging om den geloove bleef voortduren. De Calvinisten groeiden in aantal en macht. Er broeide iets. Niet lang na Marnix' terugkomst verscheen een vlugschrift van een Fransch geestelijke, Gentian Hervet, om de van het R.-K. geloof afgedwaalden tot de Roomsche kerk terug te brengen. Die Sendbrief, ook in het Vlaamsch vertaald, zal Marnix wel spoedig onder de oogen zijn gekomen en een vonk hebben geworpen in het versch Kalvinistisch kruit. Doch indien de uitbarsting reeds nu heeft plaats gehad, dan geschiedde het binnen de muren. Misschien heeft dat vlugschrift den jongen ijveraar gebracht tot het verzamelen van de bouwstoffen die hij hoopte te verwerken tot een weerlegging. In allen gevalle hooren wij in de eerste jaren na zijn terugkeer niets van hem; blijkbaar bereidt hij zich voor op de dingen die komen zullen. | |
[pagina 362]
| |
Het jaar 1566 ziet den acht-en-twintigjarige voor het eerst in het openbaar optreden: met zijn broeder Thoulouze sluit hij zich aan bij het Verbond der Edelen. Dan komt de beeldenstorm en maakt zijne pen gaande. Een Lutheraan betoogt, dat ‘het afwerpen der beelden niemande dan der hoogher overheit gheoorloft en zij’; dien handschoen raapt de jonge Kalvinist op: in hetzelfde jaar 1566 verschijnt zijn verweerschrift Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden. Wij zien hier al vrij wat van de eigenschappen die Marnix als mensch en auteur zullen blijven kenmerken. Hier zijn reeds zijne groote kennis van den bijbel ende theologie; zijn strenge dialectiek, welker scherpte verzacht wordt door zijn luim; de geleerdheid waar van tijd tot tijd een lach doorheen klinkt. Hier ook dat gevoel van verzekerdheid tegenover dezen ‘stercken bewijser’, zooals hij zijn tegenstander met spottende toespeling op den titel van diens vlugschrift telkens noemt, zich openbarend o.a. in een goedmoedig ‘maer wy en willen hem soo straf niet toe’. Doch naast aanval en verweer hier ook reeds de warmte van eigen overtuiging, waar hij, de beeldstormers meer verontschuldigend dan verdedigend, zegt: ‘want sy noyt ghedacht en hebben de overheyt te verachten, maer alleenelijck door eenen onbedwonghen ende vyerighen ijver alle menschen te kennen te geven, hoe hertelijck dat hun leet was alle die afgoderije, die sij soo menighe jaren met groote lasteringhe ende verachtinghe des naems Gods ghedreven hadden’Ga naar eind1). Het bleek alras dat deze storm, wel verre van de lucht gezuiverd te hebben, de voorbode was van zwaardere. Men wist, dat de Koning diep verontwaardigd was, de Regeering wapende zich, in sommige steden trad men met grooter strengheid tegen de Calvinisten op, de verbonden edelen raakten verdeeld, Oranje weifelde en hield zich op den achtergrond. Onder den | |
[pagina 363]
| |
indruk van het naderend onweer, doet Marnix een poging om de onheildreigende krachten af te leiden. Hij geeft in zijne andere moedertaal een vlugschrift uit, getiteld Vraye Narration et Apologie des choses passées au Pays-Bas en l'an 1566. Imprimé en l'an 1567. Wij vinden hier een sober verhaal van de gebeurtenissen en een ernstige uiteenzetting van den toestand, zooals een overtuigd Kalvinist ze destijds zag, waarin met bewustheid alles is vermeden wat naar kunst zweemt: ‘sans aucun fard ou couleur de Rhétorique’. Met nadruk wordt verklaard, dat men bereid is tot gehoorzaamheid aan den Koning en toewijding aan zijn dienst; dat gewetensvrijheid het eenige is dat verlangd wordt. Alle vorsten, prinsen en volken worden ten slotte door den auteur opgeroepen om te getuigen, dat de Nederlanders er nooit aan gedacht hebben rebellen te worden. Zijn Koning wil ook deze auteur eeren; doch achter en boven die wereldlijke Majesteit ziet hij, evenals de dichter van het Wilhelmus: ‘God den Heere, de hoochste Majesteit’ wien een oprecht Christen meerdere gehoorzaamheid schuldig is. Welk een verzekerdheid en weerstandsvermogen spreken uit de woorden: ‘Car de penser exterminer ceste Religion hors des coeurs des hommes, tant qu'il en restera un seul au monde, est autant comme si on vouloit enclorreGa naar margenoot*) le vent ou l'Esprit de Dieu en son poing.’ De gedachte aan verzet is nog op den achtergrond, doch zij is er; zij is er, gepaard aan het besef van het hachelijke van een strijd. Dat besef doet den auteur echter niet versagen: ‘Et certes quand ainsi seroit (que Dieu ne vueille) que le Pays voulust faire resistance, il est bien vray semblable que la puissance du Roy surpasseroit de beaucoup la force de ses subjects; mais si y auroit-il grand hazard’Ga naar eind2). Met mannen die zóó spraken, moest men oppassen. Onderdanen, zóó loyaal doch tevens zóó onverzettelijk, moest een | |
[pagina 364]
| |
vorst liever pogen te winnen door zachtheid dan door geweld te overwinnen. Koning Filips geloofde het niet, doch zou het ervaren. Reeds was de strijd met de wapenen begonnen; bij Austruweel was Thoulouze gevallen. Al heeft Marnix de wraak zeker aan God bevolen, het verlies van zijn broeder kan hem niet zachter gestemd hebben tegenover Spanje en Rome. Zelf zou hij binnen kort in den openlijken strijd betrokken worden. Alva kwam. De beide bovengenoemde geschriften van Marnix - niemand twijfelt aan zijn auteurschap - waren zonder zijn naam verschenen; doch zij vertoonden een sterken familietrek, misschien was hun auteur niet onbekend. In allen gevalle had hij deel genomen aan het Verbond der Edelen, hij was de broeder van Thoulouze, in Breda had hij zijne woning voor Calvinistische predikanten opengezet - redenen genoeg voor den erkenden Calvinist om bij Alva's komst uit te wijken. Een vonnis van eeuwige verbanning en verbeurdverklaring van goederen bewees de juistheid van zijn inzicht. Dat vonnis maakt Marnix, tot nu toe slechts tegenstander van Rome, tegenstander ook van Spanje. Van nu af sluit hij zich aan bij de partij van den opstand en bij den Prins met wien hij misschien reeds vóór zijne ballingschap in aanraking was gekomen. Was hij tegenwoordig bij den inval des Prinsen in het Zuiden dezer landen? Het zou wel strooken met de voorstelling van Marnix als dichter van het Wilhelmus, dat afkomstig schijnt van een deelnemer aan dien krijgstocht. Wij weten dat deze eerste onderneming van den Prins mislukt is. Het Wilhelmus van Nassouwen kwam vertroosten en bemoedigen wie in Oranje een verlosser zagen van de Spaansche tirannie. Was Marnix de dichter? Wij hebben daaromtrent geen zekerheid. Wel weten wij, dat hij niet lang daarna begonnen is met het samenstellen van een geschrift, dat gevaarlijker zou blijken voor de zaak van Rome en Spanje dan de krijgstocht van Oranje. | |
[pagina 365]
| |
Dat geschrift, De Biënkorf der H. Roomsche Kercke, volgens de opdracht aan bisschop Sonnius voltooid in het jaar 1569, is een van de belangrijkste der gansche zestiend'eeuwsche letterkunde en heeft een invloed geoefend in ons land en daarbuiten, die misschien slechts door dien van Laus Stultitiae en Colloquia overtroffen wordt. Die invloed laat zich wel verklaren. Immers, de inhoud van dit boek is het vraagstuk van dien tijd: de grootsche worsteling tusschen twee levens- en wereldbeschouwingen, Roomsch-Katholicisme en Protestantisme. Die worsteling hebben wij reeds in zoo menig geschrift van die dagen aangetroffen; doch hier is zij uitgebreid tot een strijd over de gansche gevechtslijn, gevoerd met een felheid en een kracht, zooals wij die tot nog toe in geen ander werk hebben aangetroffen. Voorgevend eene toelichting te willen schrijven op Hervet's Sendbrief, waarin ‘veel stucken twijfelachtich ende sommighe seer duyster, sommighe oock wat plompachtich gestelt’ waren, dichtte Marnix zijn Biënkorf. Hervet had zijn geschrift in zes deelen verdeeld; zijn bestrijder volgt hem op den voet, weerleggend of betoogend, verdedigend of aanvallend, met vroolijken spot of smadelijken schimp, in parodie of karikatuur, telkens uit zijn rol vallend, niet zelden ook sprekend uit eigen diepe geloofsovertuiging. In dien geest worden door Marnix het wezen der Heilige Roomsche kerk, haar macht en haar autoriteit uiteengezet; als gevolg daarvan besloten, dat Lutheranen en Hugenooten voor geen geloovigen gehouden, doch als ketters verbrand moeten worden. De wijze, waarop men den Bijbel moet verstaan en uitleggen, wordt uitvoerig besproken; alle punten der Roomsch-Katholieke leer uit de H. Schrift bewezen. De oorbiecht, de sacramenten van het huwelijk, het vormsel en het oliesel, de beeldendienst, de vereering van heiligen en van het H. Sacrament worden achtereenvolgens behandeld. | |
[pagina 366]
| |
Daarna wordt betoogd, dat de ketters niet anders zoeken dan vleeschelijke vrijheid; dat zij alle gebeden, vasten en onthouding haten; dat de Hugenootsche predikanten onzedelijk en dom, de pausen en de R.-K. geestelijken heiligen zijn. Alles wordt besloten door een uitgewerkte vergelijking tusschen de Roomsch-Katholieke kerk en een bijenkorf. Men begrijpt licht, dat hier voor een Kalvinist overvloedige gelegenheid was om de R.-K. kerk, hare leer, haar dienst en hare dienaren in een ongunstig licht te stellen, te beschuldigen en afbreuk te doen, te bespotten en te beschimpen. Marnix heeft van die gelegenheid rijkelijk gebruik gemaakt. Vooreerst om af te rekenen met de ouderwetsche Roomsch-Katholieke theologen, wier leer en methode hij te Leuven had leeren kennen; de ‘magistri nostri’ over wie reeds Erasmus en de schrijvers der Epistolae obscurorum virorum zich hadden vroolijk gemaakt, onder wie ook aan bisschop Sonnius in de opdracht van den Biënkorf een plaatsje was gegeven, en aan wie Marnix den schuilnaam Rabbotenu had ontleend. Steeds er op uit, punten van overeenkomst aan te wijzen tusschen het Roomsch-Katholicisme en het geminacht Jodendom, had Marnix vóór dien Joodsch-klinkenden geslachtsnaam van den ‘Licentiaet in de Pauselicke Rechten’ dien hij als auteur van het boek voorstelde, den toenaam Isaäc gevoegd, met toespeling op de verklaring van dien naam als ‘lachverwekker.’ Reeds op de keerzijde van het titelblad las men: Leser, Leest dit met vlijt: Hier sult ghy sien end mercken
De wijsheyt end tverstant van de Lovensche Klercken.
Ook in het boek zelf wordt wel eens gewag van hen gemaakt, zoo b.v. waar sprake is van ‘Petrus ofte Joannes die maer slechte visschers en waren ende hadden noyt inde loflicke | |
[pagina 367]
| |
universiteyt van Leuven ter scholen gelegen.’ Doch het waren natuurlijk niet juist de Leuvensche geleerden op wie Marnix het geladen had, al dacht hij begrijpelijker wijze het eerst aan hen. De Leuvenaars waren slechts vertegenwoordigers van de gansche Roomsch-Katholieke geestelijkheid en de kerk die zij dienden. Die kerk en die geestelijkheid - dat was de vijand voor dezen kampvechter der nieuwe leer. Liefst bestrijdt hij de Roomsche kerk met hare eigen wapenen. Door zijne groote geleerdheid en scherpzinnigheid weet hij uit de schriften der Kerkvaders juist zulke stellingen en uitspraken aan te halen, die de kerk in een ongunstig licht stellen. Hij toont uit Augustinus, Tertullianus en anderen aan, dat de leer der transsubstantiatie verkeerd wordt opgevat, dat het avondmaal in twee vormen moet worden toegediend; hij doet Gregorius van Nazianz getuigen, dat er nooit iets goeds van een concilie gekomen is. Met onverbiddelijke logica zet hij uiteen, hoeveel willekeur er heerscht in het vaststellen der leerstukken en in de handelwijze der kerk, in het beurtelings aanwenden van hare verschillende methodes van exegese: de expositio literalis, moralis enz; hoe ten slotte ‘de nutticheit ende het profijt der Roomscher kercke is de eenighe reghel ende richtsnoer van alle Schriften, Decreten ende Conciliën.’ De scholastieke dialectiek navolgend of nabootsend, weet hij den lezer een beeld van haar te geven, doch een beeld dat hem met weêrzin vervult. Een geleerde etymologie behandelend in den trant der ‘magistri nostri’, wekt hij wantrouwen tegen hunne kennis. Poenitentia - zegt Hervet - komt van punire; het is dus iets ‘waermede de mensche straft ende pijnicht het quaet, dat hy ghedaen heeft.’ Wel zeggen de ketters, dat dit een domme leugen is, dat poenitentia afkomt van poenitere en niets anders beteekent dan berouw, maar wij antwoorden daarop: ‘dat onse Lieve moeder de H. Kercke met het nieuwe | |
[pagina 368]
| |
ketters latijn niet te doen en heeft; sy heeft een latijn op hare eyghen hant, het welcke ghenoemt wort Monincks latijn of keuken latijn, van het welcke een Spaenschen Cappelaen des keysers Caroli des vijfden binnen de stadt van Augsborch tot eenen Duytsche seyde: Latinum nostrum non est sicut vostrum (onse latijn en is niet als uwe latijn) ende daerom ist ons ghenoech, dat poenitentia op onse latijn alsulcks beduyden wil ende het moet daerby blijven, al soude craey gheen voghel zijn.’ Nu eens houdt hij zich dom; zoo lezen wij in een passage over het gezag der kerk: ‘Maer nu zijnder sommige plompe menschen, welcke siende dat de kercke boven de Schrift is .... so meynen sy nochtans dat men hare macht ende authoriteyt soude moghen met den Conciliën omtuynen ende bepalen’; daarna neemt Marnix de rol van verdediger der kerk op zich en antwoordt smalend: ‘Ba ja doch, dese lieden comen seker wel by, sy hadden beter thuys ghebleven: Want siet, soo alle de Propheten ende Apostelen ende oock alle oude Vaders te samen, Ja oock Christus Jesus de Sone ende de waerheyt Gods selve niet en hebben connen de H. kercke snoeren noch binden, dat sy op haer schrijven ende op haer leeringe soude enckelick comen te staen: Hoe na meynt dit volck dat de Conciliën meerder macht sullen hebben om haer in hare perck ende palen te dwinghen?’ Dan eens trekt hij een stelling tot het uiterste door, om hare ongerijmdheid te doen zien: ‘Ja Godt en can gheen Godt wesen, ten sy dat het de heylige Roomsche Kercke, dat is te segghen den H. Paus van Roomen met zijne Bisschoppen ende Prelaten also ghelieft.’ Nergens is in dit boek eenige waardeering van de R.-K. kerk te bespeuren. Ook de schoone kerkliederen worden aangehaald alleen om ze als wapenen te gebruiken. Na een lied, dat | |
[pagina 369]
| |
handelt over de was waaruit de gewijde kaarsen gemaakt worden, lezen wij: ‘Ghesellen, wat is dat voor stercke mostaert!’ Met de ceremoniën der mis drijft Marnix den spot. Het omhullen der beelden tijdens de vasten wekt zijn lachlust: ‘Want de heele vasten door, so kijcken hare beelden achter een blauwe huyckeGa naar margenoot*) en daer spelen sy: Pijpt oft ick en soecke u niet’Ga naar margenoot*) teghen dat Paschen aencoemt ende dan comen de Papen die spelen voort: ‘Coppen, coemt ut den hoecke.’ Opmerkelijk is hoe Marnix' hartstochtelijke haat tegen de Roomsche kerk en de vurige drift van zijn eigen geloof hem telkens de zelfbeheersching doen verliezen, die noodig was om de rol van Hervet's quasi-medestander te blijven vervullen. Reeds in den aanvang noemt hij, bij vergissing, Petrus Waldus: ‘een dapper man ende eerlijc Borgher’. Vaker echter blijkt dat gemis aan zelfbeheersching in rechtstreeksche aanvallen op de kerk of de geestelijkheid. In een opsomming van kerkgewaden, kerkgerei en kerkplechtigheden voegt hij een paar smadelijke woorden: ‘casuyfelen, manipelen, choorrocken, mijters, staven, ghecxkovelen, schellen ende bellen, peyskussenGa naar margenoot*), doode beenderen lecken, het sacramentshuysken omdraghen’ enz. Hij spreekt van de ‘theologanten oft bacchanten van Loven’, noemt eene bewering der kerk, ‘also waer als het heylighe Evangelie van den spinrock’, zegt dat de kerk de H. Schrift tot een weerhaan maakt die met alle winden waait, een wassen neus dien men naar alle kanten kan buigen. Hij kan zijn minachting en zijn haat zoo weinig beheerschen, dat zij telkens en telkens voor den dag komen: in een enkel smadelijk werkwoord als: ‘daer sal sy (de kerk) hare transsubstantiatie ut backen’; in vergelijkingen als deze over S. Maria Egyptiaca die ‘over bergen ende dalen liep heel moedernaect als een wilde Beest’, of deze: ‘dat de Concilien de H. Kercke niet en connen meesteren..... niet meer dan een spinnewebbe | |
[pagina 370]
| |
soude, connen een Exter oft Kraey bedwingen en bestricken.’ In een passage over de continuïteit der mis lezen wij: daar men dan 300 jaren lang geen gewag hoort maken van de mis, ‘soo mach men de misse ergens in een Procureurs sack aen een nagel gehangen hebben tegen dat Basilius ontrent 300 Jaren daer na soude comen’. Waar Marnix het kruis in de ceremoniën der Roomsche kerk ‘een rechte Lijsken Albedryf’ noemt en zegt, dat de priester in de mis met zijn God (de H. hostie) speelt als de kat met de muis, dat de R.-K. kerk God de goede werken in de hand stopt, zooals men een kind paait met een pop of een paar kleppertjes - dan zal hij ook voor menig niet-katholiek hedendaagsch lezer de grenzen van het geoorloofde overschrijden. Wie in dezen oordeel velt, mag echter de bron van Marnix' spot en schimp niet uit het oog verliezen. Die bron komt aan het licht, waar wij lezen: dat de priesters liever hunne laarzen moesten smeren met de H. olie, ‘dan dat sy also met God ende met Godes woort souden guychelen ende spotten’. Voor Marnix, als voor elk oprecht Calvinist, was Gods eer hier in het spel; werd Gods eer door de Roomsche kerk beleedigd, dan moest Gods eer door hen verdedigd. Inderdaad, achter den gewaanden Roomsch-Katholiek die broeder Hervet een handje helpen zal in de bekeering der ketters, komt, ook hier uit zijn rol vallend, telkens de overtuigde Calvinist te voorschijn. De verontwaardiging en de verbittering over de vervolging om den geloove breekt zich telkens baan; zoo b.v. waar hij zegt dat de Roomsche kerk de Joden in zooveel navolgt, dat het geen wonder is dat ook zij ‘de Propheten noch daghelicx ommebrengt ende Christum wederom in zijne lidtmaten aen de galghe helpt’; waar hij den beruchten deken van Ronse met zijne trawanten en beuls-knechts ten tooneele voert; vooral in dat van bitteren spot en felle verontwaardiging overvloeiend hoofdstuk over het ‘exa- | |
[pagina 371]
| |
mineeren’ van de ketters (1e stuck, 11e capittel). Telkens, en vaker naarmate hij verder komt, maakt de auteur gebruik van de gelegenheid die zich aanbiedt, om de gevoelens der Kalvinisten op den voorgrond te brengen. Zoo b.v. waar hij het oordeel der ketters over de goede werken vermeldt, waar hij hunne voorstelling van het vergeven der zonden door God uiteenzet of naar aanleiding van andere geschilpunten passages uit den bijbel aanhaalt die de leer van Kalvijn steunen (fo. 141 vo. 160 vo., 162 vo., 165, 297, 302 vo.). Opmerkelijk is overigens, dat de namen Kalvyn en Kalvinisten wel een enkelen keer genoemd, doch vaker van de Hugenooten gesproken wordt; ook hier zien wij dus den band met Frankrijk waarop wij in den aanvang wezen. Doch, Franschman of Nederlander - vóór alles was de schrijver van den Biënkorf een Kalvinist. Want al had dit boek niet kunnen ontstaan, indien de Renaissance de leeken niet mondig had gemaakt en bevoegd tot een zelfstandig oordeel ook over geloof en godsdienst, indien de kennis van Grieksch en Hebreeuwsch hen niet in staat had gesteld tot vrije bijbelstudie - van klassieke vormschoonheid en zelfbeheersching is hier weinig te zien. Doch er is andere vormschoonheid dan die der klassieken. De schoonheid die geboren wordt uit het karakter van een individu, zich uitend in een vorm die uitnemend strookt met het wezen van dien tijd en dat individu, die schoonheid is hier. De geloofsstrijd is het wezen van dit boek - die geloofsstrijd overheerscht alles. Een lezer die, afgaand op den naam Biënkorf, met eenig recht verwacht dat het zóó betiteld boek den vorm zou hebben eener doorloopende vergelijking tusschen de Roomsche kerk en een bijenkorf, wordt teleurgesteld. Ja, in de Opdracht wordt gezegd, dat de Roomsche kerk als een bij haar honig zuigt uit allerhande bloemen en een paar maal (fo. 68, 70, 75 vo.) wordt het woord biënkorf genoemd; doch overigens vinden wij die vergelijking slechts | |
[pagina 372]
| |
in een klein aanhangsel uitgewerkt. De gissing van een tegen stander, den Jezuïet Jan David, dat Marnix, na het voltooien van zijn boek, de onjuistheid van den titel heeft ingezien en getracht te verhelpen door een aanhangsel, schijnt mij niet ver van de waarheid te zijn. Inderdaad, de inhoud van het boek: een parodie en weerlegging van Hervet's Sendbrief, paste slechts voor een klein deel bij den titel. Doch wat deerde dat Marnix en het grootste deel van zijn lezers? Het geloof, de geloofsstrijd - daarop kwam het aan! Dat geloof en die strijd zijn hier behandeld in den vorm van een dispuut, den vorm van dien tijd der openbare twistgesprekken, door een geleerde die tevens een volksman is, door een democratisch Kalvinist die zich richt tot de schare. Een volksredenaar is hier aan het woord, ijverig en druk redeneerend over een moeilijk onderwerp dat hij volkomen meester is, die de geleerdheid van Erasmus paart aan de welsprekendheid van Brugman. De woorden stroomen hem van de lippen: heldere, levende, kleurige volkstaal. Allerlei ingewikkelde vraagstukken worden op duidelijke wijze uiteengezet en behandeld. Telkens weet de spreker afwisseling te brengen door een boertigen of geestigen uitval, een platkomische aardigheid, een bitter sarcasme, een grof scheldwoord. De flitsen van zijn spot schieten telkens door de wolken van geleerdheid heen. Niet overal is Marnix' geestigheid van goed allooi. Wij kunnen hem niet bewonderen, waar hij ‘doctoor in de Theologie’ omzet tot ‘bottoor in de Theologie’, voor ‘legende’ ‘leugende’ bezigt of ‘decreten’ vervormt tot ‘drecketen.’ Doch hoe tintelt het dartele niet zelden overmoedige volksvernuft door het gansche boek, welk een kennis en gelukkig gebruik van de volkstaal valt hier overal te bewonderen! Wie ijverig ter hagepreek ging; wie rouw droeg om dierbare verwanten, gedood om den geloove; wie met verontwaardiging | |
[pagina 373]
| |
en ergernis bij een brandstapel had gestaan, die moet geschaterd hebben om de droog-komieke wijze waarop Marnix het verschil tusschen hel en vagevuur beredeneert of om zijne schildering van den priester die in de mis ‘syn personagie’ (rol) ging spelen. Zeker, deze volkshumor is niet fijn, doch hoe weerspiegelt hij een tijd, toen een predikant op den preekstoel de mis vergeleek bij ‘een apen- of guychelspel’ (ao. 1566); toen de belegerde Haarlemmers den Spanjaarden een vat toezonden met de hoofden van elf Spaansche gevangenen: een bloedigen tienden penning met een op den koop toe (ao. 1573); toen een monnik onder de menigte, staande bij een brandstapel en luisterend naar de smartkreten van een paar martelaars, tegen een anderen zeide: ‘hoort, hoe zingen ze, zouden ze ook dansen?’Ga naar eind3). Van de Opdracht aan bisschop Sonnius af, met hare kwalijk bedwongen grimmigheid, tot den laatsten fellen aanval op het karakter en de daden der pausen, zien wij den schrijver nergens bezwijken in zijne kracht. De geloofshartstocht rept het gansche boek door hare sterke wieken met onverflauwde vaart en blijft zich weren met scherpte van bek en klauwen. Die hartstocht heeft het boek leven gegeven en zal het waarschijnlijk nog lang levend houden. Het spreekt vanzelf, dat het oordeel over den Biënkorf verschillend moet luiden, zoolang men te onzent verschillend zal oordeelen over den strijd van ons volk tegen Spanje en Rome. Wie dien grootschen strijd in dankbare bewondering houdt, omdat wij daaraan ons zelfstandig volksbestaan danken, die zal dit geschrift van Marnix hoog blijven stellen als een der voorname wapenen in dien strijd; als een klassiek strijdschrift voor geloofsvrijheid, dat staat als een mijlpaal in de geschiedenis van ons proza en ons volk. Dat zulk een boek toentertijd opzien moest baren en indruk | |
[pagina 374]
| |
maken, laat zich begrijpen. De voorstanders der nieuwe leer, vooral Kalvinisten en Lutheranen, zullen het hebben verslonden. De Roomsch-Katholieken verslonden het ook - doch op hunne wijze: de bisschop van Roermond vond in 1570 eenige honderde exemplaren ‘istius pestilentissimi libri’ bij een boekverkooper te Well en liet ze 's nachts op den oever der Maas verbranden. In het jaar 1572 verscheen een tweede druk. Op dien tweeden volgden in 1574(?), '77, '79, '90 en 1600 een derde, vierde, vijfde, zesde en zevende; wel een bewijs hoe druk het boek gelezen werd. Dat het invloed bleef oefenen en verschillende indrukken wekken, zullen wij zien, nadat wij eerst Marnix in zijn verder leven hebben gadegeslagen. Tegenover het negatieve van den Biënkorf staat de drukke positieve werkzaamheid der nu volgende zestien jaren, waarin de dertigjarige de volle kracht van den mannelijken leeftijd bereikte. Wij zien hem als lid van den Opperkerkeraad van de Pfalz. Teruggekeerd uit de ballingschap, treedt hij op als woordvoerder van Oranje in de Staten-vergadering van 1572. Door den Prins benoemd tot bevelhebber van Rotterdam, Schiedam en Delft, wordt hij gevangen genomen door de Spanjaarden en op het Vreeburg te Utrecht in hechtenis gehouden. Van daar tracht hij, doch tevergeefs, door brieven den Prins tot vrede te bewegen; op aandrang van de Spanjaarden, doch in overeenstemming met eigen inzicht en gevoelen; want Marnix - Hooft zegt het terecht - was ‘beter afgerecht op den vrede dan op den oorlog’. Zoo hij de wapenen heeft opgevat en niet zonder eer gevoerd, het was uit nooddwang; hij wenschte vrede, doch slechts zulk een die hem vrijheid van geweten vergunde. Na het mislukken zijner poging blijft hij gevangen, met den dood voor oogen, troost puttend uit zijn Hebreeuwsch psalmboek, totdat hij tegen Bossu wordt uitgewisseld. Weêr zien wij hem aan de zijde van Oranje, zijn vriend en zijn meester, | |
[pagina 375]
| |
met wiens gematigdheid zijne Geneefsche dogmatiek wel eens in strijd kwam, doch door wien hij zich liet leiden als door een meerdere. Hij vervult tal van gewichtige zendingen en opdrachten: nu is hij te Heidelberg, dan in Engeland, te Brussel, op den Rijksdag van Worms, telkens te Gent om te pogen de onverzoenlijke Calvinisten te matigen. Eindelijk zien wij hem als burgemeester van Antwerpen. Lang weet hij de door Parma bedreigde stad voor de zaak van den opstand te behouden, al heeft hij in zijn moeilijke taak misschien een oogenblik van weifeling gekend. Met den moord op Prins Willem en den val van Antwerpen eindigt Aldegonde's staatkundige loopbaan. Te onrechte van verraad beschuldigd, werd hem zelfs het verblijf in deze landen ontzegd; doch men liet hem ongemoeid in zijn kasteel West-Souburg op Walcheren. In dat bezig leven bleef voor de literatuur te nauwernood een plaatsje open. Niet doordat het voor Marnix onmogelijk zou zijn geweest, zich van tijd tot tijd aan kunst en poëzie te geven; hij moet toch wel eens oogenblikken van verpoozing hebben gekend. Doch, anders dan Van der Noot, hechtte hij aan de poëzie op zich zelve geen waarde. Voor hem kon zij waarde krijgen als wapen in den strijd, en vooral: indien zij strekte om God den Heer de eer te geven die Hem toekwam van zijne schepselen. De literaire kunst der Renaissance is Marnix niet vreemd gebleven; in zijne boekerij vond men onder de Italiaansche, Spaansche en Fransche auteurs vele die nog altijd als kunstenaars worden geschat of bewonderd. Hij zal ze hebben gelezen en ten deele genoten, doch hunne wereldsche poëzie navolgen, zal niet bij hem zijn opgekomen; dat zou hij waarschijnlijk onverantwoordelijk hebben geacht. Dante wordt wel door hem genoemd, doch als een der ‘goede Catholicsche mannen’ die door Paus Benedictus III ‘voor ketters verwesen’Ga naar margenoot*) zijn. In den Biënkorf waar deze | |
[pagina 376]
| |
plaats voorkomt (fo. 17 vo.), vindt men ook een sonnet van Petrarca aangehaald en overgezet; het kenschetst Marnix weer, dat het juist dat vloeksonnet tegen Rome is, dat aanvangt: Fontana di dolore, albergo d'ira
Scuola d'errori e tempio d'heresia.
Slechts een paar kleine gedichten van Marnix uit dezen tijd zijn ons bekend: een paar sonnetten, door hem gericht tot Lucas de Heere dien hij in Londen had ontmoet. Het eene diende tot geleide van eenige vertaalde psalmen, het andere vergezelde een zilveren beker, door Marnix aan De Heere geschonken, toen hij op het punt stond Londen te verlaten (Maart 1576). Beide sonnetten, zuiver van taal en zinrijk-stroef, meer krachtig dan bevallig, zijn karakteristieke uitingen van den ernstigen doch blijmoedigen Calvinist. Dat kan blijken vooral uit het tweede, dat ik hier laat volgen: God houdt in syner handt den beker der gerichten,
Daeruut hy bitter oft soet eenn 'yegelycken schenckt
Na dat sijn wijsheyt groot verordent end' ghehengt,
Maer gheensins by gheval,Ga naar margenoot*) also de dwaze dichten.
Nu moet sijn kerck (want hijs' int cruys wil stichten)
Drincken den eersten dronck met bitterheyt vermengt;
Maer 't goddeloose volck dwelck vry te wesen denckt,
Den droessem drincken uut, end' soo den bodem lichten.
Wat willen wy dan doen, Lucas, in tegenspoet?
Sullen wy truerich sijn end' geven op den moet?
Neen, neen: maer wel getroost den beker met den dranck
Nemen van Godes handt gewillich end' in danck,
End' met dees Psalmen soet sijn bitterheyt vermenghen
Die ick u t'samen wil met desen beker brenghen.
Uw Goede Vrient
Ph. van Marnix.
| |
[pagina 377]
| |
Behalve deze sonnetten, dagteekent uit dit tijdperk van Marnix' leven ook de eerste bewerking zijner Psalmvertaling, die in 1580 het licht zag. Inderdaad, de bewerking van zulke poëzie achtte Marnix een goed werk; meer nog, zij was hem een behoefte des harten. Zelf deelt hij ons mede, dat deze Psalmvertaling ontstaan is ‘eensdeels in de ballingschap, eensdeels in de gevangenisse onder de handen der vijanden, eensdeels onder vele andere becommernissen.’ Dat was de rechte stemming ter vertolking van zulke liederen. En zoo mocht de dichter dan wel uit eigen ervaring in zijne Opdracht aan de Algemeene Staten schrijven: So ghy verdrucket wort end swaer vervolging lijdt,
Dit boecxken sal u vrij bewaren in den strijdt;
Zijt gy by vreemde lien, uyt uwen landt verdreven,
Dit boecxken, wel betracht, sal 't u vertroosting geven;
enz.
‘Wat bij de gewijde zangers der oorspronkelijke Psalmen samenging, de eigen behoefte aan verheffing van het hart en de zucht om de gemeente in Gods lof en verheerlijking voor te gaan, datzelfde dubbel verlangen heeft Marnix gehad.’ Aan dit werk hing zijn hart. Langer dan tien jaar had hij eraan gearbeid en toen het eens in het licht was gekomen, bleef hij er steeds aan voortwerken met een liefde die, haar oorsprong nemend uit vroomheid, hem dreef tot uiterste inspanning zijner kunstvaardigheid. De vruchten van die inspanning kwamen te voorschijn, toen in 1591 een tweede uitgave zijner Psalmen het licht zag. Voordat wij echter op deze uitgave het oog richten, hebben wij een overzicht te geven van Marnix' laatste levensjaren.
Het wantrouwen tegen hem, ontstaan na de overgave van | |
[pagina 378]
| |
Antwerpen bleek van voorbijgaanden aard; doch daar hij niet geneigd was zich op den voorgrond te dringen, bleef hij op den achtergrond. Eerst toen Hendrik de Vierde hem in zijn bijzonderen dienst nam, sloeg ook Prins Maurits het oog op hem. Als vroeger worden hem weer eervolle zendingen opgedragen. De Algemeene Staten benoemen hem in 1594 tot Bijbelvertaler. In die hoedanigheid verhuist hij naar Leiden, waar hij zulk werk het best kon verrichten. Men geeft hem een hooge jaarwedde, huurt een huis voor hem, toont hem in alles groote welwillendheid; blijkbaar beseffen de Staten, ook onder den machtigen invloed van Oldenbarnevelt, dat zij iets goed te maken hebben tegenover den getrouwen dienaar van Prins Willem. Als een somber of gebroken man hebben wij ons Marnix in die laatste levensjaren overigens niet voor te stellen. Somber van aard kan wie de Biënkorf schreef, bezwaarlijk zijn geweest; zwaarmoedig of zwartgallig heeft ook zijn moeitevol leven hem niet gemaakt. Wij bezitten een portret dat hem voorstelt op 43-jarigen leeftijd: een schrander gezicht, dat ondanks zijne geslotenheid een rustige onverzettelijkheid en tenauwernood zichtbare luimigheid toont. Louter ernst kijkt ons aan uit de beeltenis, die de beroemde graveur Jan de Gheyn vijftien jaar later van hem maakte. Maar toch, een pilaarbijter was deze vrome niet; daarvoor was zijn geest te opgewekt, zijn blik te ruim, zijn belangstelling in alles wat den mensch raakt te levendig. In 1590 ontmoet Arend van Buchell, toen secretaris van Walraven van Brederode, Marnix aan de tafel van zijn meester. Neen zeker, dat was geen pilaarbijter, die kleine man ‘de coeur dispost et allègre’, die welbespraakte prater die zoo vermakelijk uitweidde over de liefhebberijen der menschen die hij hunne ketterijen noemde, over zijn eigen liefhebberij in boeken, schilderijen, bloemen en vruchten, over de groote | |
[pagina 379]
| |
kweeën in zijn tuin op West-Souburg, over zijn beetwortels van twintig en zijne pompoenen van zestig pond. Hier blijven wij aan de oppervlakte van dezen Franschen Nederlander; de diepe ondergrond van zijn wezen toont zich op een door hem geteekend blad in het vriendenalbum van Jan van der Does, dat den datum Februari 1578 draagt. Boven een schip in volle zee zien wij zijne levensleus: ‘Repos ailleurs’; in den hoek rechts Christus in een aureool, daaronder de bijbel met het sterrenbeeld de Kleine Beer. Onder de voorstelling dit distichon: Vela dato: atque alibi sedem tibi quaere repostam,
Coelica Evangelii quo cynosura vocat.
Twintig jaar later was de reis volbracht, de Repos ailleurs aangekomen in de haven waarheen zij koers zette.
In de dertien laatste jaren van zijn leven zien wij Marnix op letterkundig gebied werkzaam met onverflauwde kracht. Hij bezorgt een tweede uitgave zijner Psalmvertaling, stelt een paar staatkundig-godsdienstige vlugschriften op, een paar omvangrijke theologische verhandelingen, zet het groote werk Tableau des Différends de la Religion op het touw en werkt gestadig aan zijne vertaling van den bijbel. De Psalmvertaling was bijna ‘een nieuwe berijming’ geworden. Sedert de eerste uitgave had de dichter zijn werk voortdurend ‘seer geschaeft ende met grooter neerstigheyt oversien’. In dat ‘schaven’, dien ‘labor limae’, herkennen wij den leerling der Ouden, al mag het karakteristiek Nederlandsch heeten dat het woord schaven, waar het voor het eerst in onze letterkunde genoemd wordt, gebezigd wordt van een psalmvertaling. Met deze Psalmvertaling evenaart Marnix het beste werk zijner tijdgenooten; hier toont hij zich een kunstenaar in woord en | |
[pagina 380]
| |
melodie. Reeds in de Opdracht aan de Staten treft ons hier en daar die breede zwaai van periode in zijne statige alexandrijnen; doch sterker nog treffen ons in den bundel zelf die rijkdom van afwisseling zijner rhythmen en melodieën, die adel van uitdrukking, dat meesterschap over een zuivere krachtige eenvoudige taal. Welk een strenge gratie en welk een zangerigheid in coupletten als: Mijn God, mijn God, waerom verlaetstu my?
Waeromme gaet mijn huylen dus voorby,
Verr' van dijn hulp end troost, als ick voor dy
Doe mijne clachten?
Den heelen dach roep ick uyt gantscher crachten,
End du, mijn God, en wilst daer op niet achten?
Ick hou niet op van schreyen alle nachten,
End swijge niet.
of dit andere: Straf doch niet in ongenaden
Mijn misdaden,
Heer, maer heb met my gedult!
Wil niet, zynd' in toorn ontsteken,
Aen my wreken
Mijne sond' end sware schult.
Het fijne taalgevoel dat zich hier als elders in dezen bundel openbaart, dreef Marnix ook tot het wederinvoeren van het buiten gebruik geraakt voornaamwoord du, om zich daarmede tot God te richten. Welk een hooge opvatting van het wezen Gods en het wezen der taal beide toont zich in zijne toelichting waar hij zegt: ‘dat wy gantselicke niet en sagen, hoe men Godes heylige eenicheyt..... eenichsins conde uytdrucken oft te kennen geven dan met dit onderscheet des getaels van eenen | |
[pagina 381]
| |
ende van velen. Ja wy achten dat men Godes eenige ende onvergeselschapte hooge Majesteyt ende eenvoudich enkel wesen, niet en can met het getal van velen uytspreken’. Men weet, dat juist deze wederinvoering van du en dijn een der bezwaren is geweest bij leden en predikanten der Hervormde Kerk tegen het gebruik van Marnix' psalmvertaling. Reeds in 1586 had de Nationale Synode in Den Haag het besluit genomen om het werk van Marnix in te voeren; doch het baatte niet: men had bezwaren tegen zijn du en dijn, zijne ‘vreemde oft onbekende woorden’, en bovendien had het werk van Datheen, ruw en gebrekkig, doch waar de rook der brandstapels nog in hing, de harten en ooren der gemeentenaren reeds te zeer ingenomen. Indien deze gang van zaken Marnix leed heeft gedaan, dan toch alleen om der wille van de gemeente die nu de gebrekkige overzetting van Dathenus bleef gebruiken. Auteurs-ijdelheid was verre van den man, die volkomen instemde met het besluit der Synode om in deze Psalmvertaling - immers een werk ter eere Gods - den naam van den auteur te verzwijgen. Niet om zijn naam, om zijn persoon, was het hem te doen; maar om de zaak van dat geloof, dat de drijfkracht van zijn bestaan vormde en waarvoor hij is blijven strijden tot zijn laatsten ademtocht. Als kampvechter in dien strijd zien wij hem in het vlugschrift Heylige Bulle ende Crusade des Paus van Rome, door hem in 1588 uitgegeven na den ondergang der Armada. Indien men let op den ondertitel: ‘Vanden vermetelicken Hoochmoet vanden Spaengiaert die ter instigatie vande voorsz. Bulle aenghenomen heeft die toerustinghe ende onverwinnelicke Armada, dan wordt het duidelijk, dat Marnix achter den koning van Spanje den Paus ziet en begrijpelijk hoe de ondergang der Armada hem aanleiding kon geven tot het opstellen van een strijdschrift tegen den Paus. Reeds in | |
[pagina 382]
| |
den Biëncorf zien wij hem dat standpunt innemen: ‘Waartoe soude ons dan dienen’, lezen wij daar (fo. 143 vo.) ‘dat Duck d'Alba ende zijne Spaengiaerts eene so langhe ende verdrietelicke wech hebben aenghenomen, om der Bisschoppen ende papen trawanten ende hanghdieven te wesen’. Zoo heeft hij dan hier, evenals in den Biëncorf optredend als verklaarder en uitlegger, in een groot aantal kantteekeningen op den tekst der Bulle zijne eigen gevoelens en meeningen neergelegd. Hier en daar herkennen wij den luim en den spot van dat werk zijner jeugd. Was het hier afbreken, opbouwend gaat Marnix te werk in de Trouwe Vermaninge aende Christelycke Gemeynten die hij naar alle waarschijnlijkheid in 1589 het licht deed zien. Het was bekommering over het lot zijner geloofsgenooten in de Zuidelijke, nu Spaansche, Nederlanden, die Marnix aandreef hun een woord van troost en vermaning toe te zenden. Zijn warm medegevoel met deze broeders uit zich op treffende wijze in den voorzang der, vooral te hunnen behoeve door hem bewerkte, Schriftuerlicke Lof-Sangen, o.a. in dit couplet: Hoe cond' ick u, mijn Broeders, oyt vergeten,
Daer wij doch zijn in éénen stronck geplant?
Al zijn wij noch so veer van een geseten,
So can ons doch gescheyden zee noch lant.
Dat mêegevoel uit zich ook in den ernst waarmede hij hun ‘hun wantrouwen en aardschgezindheid onder het oog bracht’. Op sommige plaatsen uit zich zijn rustige geloofsmoed op indrukwekkende wijze: ‘Daeromme laet alle de werelt hobben ende tobben, woeden ende woelen, laet de zee schuymen ende bruysen, den Duyvel met alle sijn gewelt tieren ende baeren, wy staen in Godes hant gesloten, niemant en can ons deeren, | |
[pagina 383]
| |
behalven dat wy onse oogen opwaerts slaen ende onse hulp van den Heere verwachten die hemel ende aerde geschapen heeft’. Niet tot alle aanhangers der nieuwe leer voelt hij zich zoo getrokken als tot deze. Daar waren er ook, van wie hij zich afkeerde, wier meeningen hij verderfelijk achtte. Tegen hen schreef hij zijne, in 1595 uitgegeven Ondersoeckinge ende grondelycke wederlegginge der geestdrijvische leere: een lijvige verhandeling tegen de ‘gesellen die gemeenlijck worden geest-drijveren ofte libertinen genoemt.’ Het waren al degenen die den Bijbel niet naar de letter doch naar den geest verstaan wilden hebben: voor Marnix een weg des verderfs, waarop hij mannen als Coornhert zag in gezelschap van wederdoopers en dwepers als Hendrik Niclaesz en David Joris, mystieken ook als Tauler, die immers ‘door zijnen eygenen geest gedreven zijnde, eenen grooten hoop onnutte ghedichtselen ende ledige speculatiën by een ghetast’ had. Tauler - dat was het Roomsch-Katholicisme; daar ziet men de bron van Marnix' afkeer. Reeds in den Biënkorf was dat gebleken op een plaats waar wij lezen: ‘Ergo soo en is de gront ende letter der schrift gheen scheyd-richter maer alleenlick de sin ende inwendich verstant het welcke ut te legghen coemt onse L. Moeder de H. Roomsche Kercke alleene toe’ (fo. 93); en nog eens: ‘so men de doodende letter ende den utghedructen text laet varen ende hangt aen den geest der speculaciën onser doctoren van Loven en van Parijs, die alleen levendich maect’ (fo. 236). Dien ‘gront ende letter der Schrift’ ging Marnix dan nu zoo nauwkeurig mogelijk weergeven in de Bijbelvertaling, door hem begonnen in het jaar waarin zijn geschrift tegen de libertijnen het licht zag. Slechts een klein deel dezer vertaling is door hem voltooid. Meende hij tijds genoeg te hebben? In allen gevalle blijkt, dat hij in deze jaren tevens bezig was met | |
[pagina 384]
| |
een werk dat hij even noodig achtte als de Bijbelvertaling: een nieuw strijdschrift tegen de Roomsche kerk en kerkleer. De Biënkorf werd voortdurend herdrukt en gelezen. De ‘ketters’ waren er ‘moy’ mede, zeide Pastoor Coens, een van Marnix' tegenstanders; doch oprechte Roomsch-Katholieken, het kon niet anders, voelden zich door dit boek diep gegriefd, waren er verontwaardigd en bezorgd over, spaarden den auteur in hunne uitingen geenszins. De auteur, zeide Joannes Molanus was een hansworst en een spotter, die als de spin venijn zoog uit bloemen en distels en zijn venijn in dat boek had uitgebraakt; uit dat boek, zeide Pastoor Coens, hebben zooveel menschen een doodelijk venijn voor hunne zielen gezogen; dat boek, schreef de Jezuïet Jan David, is het onzalig ei, waaruit zulk een schandelijk en schadelijk kieken is voortgekomen: verwoesting van kerken en kloosters, verlies van zooveel duizende zielen en onzegbare vermindering der eere Gods. Deze tegenstanders onderschatten den invloed van Marnix' boek zeker niet; immers ook buiten de grenzen dezer gewesten maakte het opgang: in 1576 verscheen een Duitsche vertaling, die drie jaar later door een nieuwe bewerking van Fischart gevolgd werd en in dien vorm telkens herdrukt; in het sterfjaar van Marnix zag een Engelsche vertaling het licht. Eerst negen jaar na het verschijnen van den Biënkorf was de handschoen, door Marnix in het Roomsche kamp geworpen, opgeraapt door een verdediger der Moederkerk. Martinus Donckanus, pastoor te Amsterdam, of een ander onder zijn naam, gaf in 1578 een Corte Confutatie ende Wederlegginghe van den Biëncorff uit, waarin hij trachtte de geestelijkheid te verdedigen en het Kalvinisme te weerleggen, al liet hij vele beweringen van Marnix onbesproken. Donckanus doet zijn best, de ketters en hunne leer in een slecht licht te stellen, verdacht te maken, te bespotten of te beschimpen; de onderlinge | |
[pagina 385]
| |
verdeeldheid, de trots, de waanwijsheid, het streven naar vleeschelijke vrijheid en zingenot van de aanhangers der nieuwe leer worden hier opnieuw beweerd en betoogd. Den auteur zelf werd natuurlijk niet gespaard: Isaac moest zich liever Ylsac (leeghoofd) noemen, zegt Donckanus; overigens is Isaac: ‘een vastelavondsduivelken met een momaanzicht’, een dolle hond en ‘een blasphemige krenge’; de Biënkorf zelf wordt steeds en alleen bij een ‘secreet oft provaet’ vergeleken. Indien de polemische en literaire gaven van Donckanus zijne felheid geëvenaard hadden, dan ware hij een gevaarlijk tegenstander van Marnix geweest; nu heeft zijn tegenschrift meer beteekenis voor de geschiedenis der kerk dan voor die der literatuur. Er waren in het buitenland geduchter tegenstanders dan deze, overigens welmeenende, Amsterdamsche pastoor. De Roomsch-Katholieke kerk had zich herzien, het Concilie van Trente deed zijn invloed al sterker gevoelen, allerwege verrezen nieuwe kampioenen voor het oude geloof, die niet alleen verdedigend maar ook aanvallend optraden. Een der geduchtsten onder hen, de beroemde Kardinaal Bellarminus, hield twaalf jaar lang (1576-1589) te Rome onder ongeloofelijken bijval reeksen van polemische voordrachten, die tusschen 1581-1592 uitgegeven, ‘een arsenaal werden voor vak-theologen en dorpspastoors en apologeten.’ Marnix besefte, dat het noodig was zich op nieuw aan te gorden tegen Rome. Hij nam het werk zijner jeugd - hetzij in den Nederlandschen, hetzij misschien in een niet tot ons gekomen Franschen vorm - weer ter hand en breidde het uit tot een strijdschrift dat, in omvang al zijn overige werken overtreffend, Tableau des Différends de la Religion zou heeten. Wij vinden hier in hoofdzaak den inhoud van den Biënkorf terug, hoe dan ook vermeerderd en uitgebreid; in den vorm | |
[pagina 386]
| |
toont de Fransche prozaschrijver zich de weêrga van den Nederlandschen; zelfs is hij, zou men zeggen, onder den invloed vooral van Rabelais, nog rijker en kwistiger. Anderzijds is de maat, die in het samenstel van den Biënkorf heerscht, hier verbroken: de polemiek wordt vermoeiend en vervelend; sommige deelen van het boek, uitgedijd tot buitensporigen omvang, verbreken de evenredigheid van het geheel. Overigens mag men niet voorbijzien, dat de auteur dit werk niet heeft voltooid; een vriend bezorgde de uitgave kort na Marnix' dood. Misschien heeft Marnix vóór zijn dood nog kennis kunnen nemen van een tweede strijdschrift tegen zijn Biënkorf, in het jaar 1598 uitgegeven door Jan Coens, pastoor te Kortrijk. Zeker niet van een derde geschrift, dat de Jezuïet Jan David, eveneens te Kortrijk, in 1600 het licht deed zien en dat voor de Roomsch-Katholieken een waarachtige en goede Christelijke Bie-corf moest worden. Jan David, hoe fel hij zich ook tegen Marnix kantte, heeft van tijd tot tijd een bui van gemoedelijkheid: hij raadt Marnix aan, het slechte pad te verlaten; hij geeft de hoop niet op, dat deze vijand der kerk nog wel eens tot haar zal terugkeeren. Die hoop is niet verwezenlijkt. Misschien heeft David zich getroost met de overweging, dat deze booze ketter nu gelegenheid kreeg om zich persoonlijk te overtuigen of de schutting tusschen hel en vagevuur van ijzer of van wagenschot was. Marnix moge dan gestorven zijn zonder de genademiddelen der Roomsch-Katholieke kerk, onder een groot deel van ons volk blijft zijne nagedachtenis in eere als die van een oprecht patriot, die naar waarheid aan Elbertus Leoninus mocht schrijven: ‘laborante patria quid possit esse suave?’ en van wien Parma getuigde: hoewel hij arm was, zocht hij zich zelven niet, maar hij was onverzettelijk in zijn godsdienst’ die, evenals Prins Willem van Oranje, goed en bloed op het | |
[pagina 387]
| |
spel heeft gezet voor de gewetensvrijheid en onafhankelijkheid van ons volk; die, als de eerste voorname vertegenwoordiger van het Kalvinisme in onze letterkunde, ons in zijn Biënkorf en zijne Psalmvertaling werken heeft nagelaten welke behooren tot het beste uit die dagen van strijdGa naar eind4). | |
Carel van Mander (1548-1606).In Van Mander, schilder-dichter als Lucas de Heere, kunnen wij, evenals in dezen, het oude naast het nieuwe en den rethorycker naast den Renaissance-dichter waarnemen. Rethoryckers en Renaissance-dichters, dat waren ook Jan van Hout en de drie Amsterdammers Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher, al zien wij oud en nieuw bij elk hunner weer in andere verhouding en orde. In dat opzicht staat dit zestal tegenover Van der Noot en Marnix en den vooral Latijn-dichtenden Douza - is het louter toeval dat het juist drie adellijke dichters zijn? - die met de Rethorycke weinig of niets uitstaande hebben. Wat Van Mander echter onderscheidt van al de overigen, is, dat men in zijn werk, duidelijker dan in dat van wien ook der overigen, de scheuring ziet, die door het gelijktijdig binnendringen van Hervorming en Renaissance in het geestesleven vooral der Protestantsche volken van West-Europa is gebracht. Dat die scheur juist in hem zoo duidelijk zich toont, lag zeker grootendeels hieraan, dat - anders dan in De Heere die vooral schilder was - in Van Mander de dichter zich voortdurend naast den schilder blijft handhaven, de mensch naast den kunstenaar en de roeping naast het beroep. In zijn later leven moge hij, bezorgd en vaderlijk leermeester, de | |
[pagina 388]
| |
jonge schilders hebben gewaarschuwd tegen de ‘Rhetorica, soet van treken’, omdat de schoorsteen er niet van kan rooken, bij hem zelven is de natuur steeds boven de leer gegaanGa naar eind5).
In 1548 te Meulebeke in Vlaanderen geboren, oefent hij zich onder leiding van Lucas de Heere.Ga naar eind6) In 1575 doet hij zijne Italiaansche reis, keert twee jaar later in zijn geboorteplaats terug, waar hij Ludovica Buyse huwt. Wij zien hem met zijn gezin te Kortrijk en te Brugge. De troebelen drijven ook hem, die tot de Doopsgezinden behoorde, uit Zuid-Nederland. In 1583 vestigt hij zich te Haarlem, waar hij met Hendrik Goltzius en Cornelis Cornelisz. aan het hoofd van een schilderschool schijnt te hebben gestaan, waarschijnlijk in den trant van De Heere's school waarin hij zelf zijne opleiding had ontvangen. In 1603 verlaat hij Haarlem, vestigt zich voor korten tijd op ‘'t Huys te Seven-bergh’ te Heemskerk en verhuist naar Amsterdam, waar hij in 1606 sterft en, met een lauwerkrans gesierd, begraven werd. Dien krans had hij wel verdiend. Volgens het getuigenis van een tijdgenoot, wiens woord gewicht in de schaal legt, is Van Mander een kunstenaar geweest van zoo groote en veelzijdige begaafdheid als men ze slechts tijdens de Renaissance aantreft. De beroemde tapijtfabrikant Franchoys Spierinck, een Antwerpenaar, uitgeweken om den geloove, die zich te Delft had gevestigd, vertelde aan Arend van Buchell, dat Van Mander's veelzijdig vernuft hem in staat stelde een lesje te geven aan schilders, beeldhouwers, glasschrijvers, tapijtwerkers, bouwmeesters, goudsmeden en wevers. Niet vreemd, dat zulk een kunstenaar in dezen tijd van bewust-wording oog toont te hebben voor het verschil tusschen kunst en handwerk; dat ook hij scheiding maakt tusschen wat in de middeleeuwen vereenigd was en het een schande acht voor de ‘edel Schilderconst’ dat | |
[pagina 389]
| |
hare beoefenaars vereenigd zijn in één gilde met tinnegieters, ketellappers en oudekleêr-koopers. Niet vreemd ook, dat hij scheiding maakt tusschen kunst en kunst; tusschen schilder en schilder, zegt hij, ligt zoo'n hooge berg dat velen er niet overheen komen. Toch voert de kunst, die hij zoo hoog stelde, geen onbeperkte heerschappij in zijn gemoed. Aan roemzucht en zelfverheffing, kwalen van zoo menigen Renaissance-dichter, lijdt hij niet. Van der Noot mocht zich ‘een half Godt’ achten aan de zijde zijner ‘Meestersse goedt’ - Van Mander zegt in een sonnet vóór zijn Schilderboeck: ‘Ick ben geen God’; critiek op zijn werk vreest hij niet; hij gelooft dat zij hem nuttig kan zijn om: misschien den Pauwsteert sot
Van latendunckenheyt te doen vlack neder dalen.
Al heeft hij het Zuiden gezien, al kent hij de Zuidelijke letterkunde, niet alles daarin smaakt hem. In zijn gedicht Olijf-Bergh (p. 7-8) waarschuwt hij de jeugd tegen ‘ydel onreyn dichten’ als ‘Amadys en ander sulck papier’. Men voelt wel dat hier een kracht is die in andere richting werkt dan de Renaissance en raadt licht dat wij hier een voorbeeld hebben van den strijd tusschen Christendom en Heidendom. Van Mander zelf was zich van dien strijd wel bewust: ‘Niet begheerende oft voor hebbende onder een te mengen d'heylige suyver Schrift met de gemeyne oft Heydensche versieringhen’, zooals hij in de Utlegginghe op den Metamorphosis zegt. Doch al begeerde hij die vermenging niet, hij deed wat hij niet laten kon: op menige plaats van zijn werk zien wij Heidendom en Christendom in onharmonische vereeniging. Om der wille van dat, van zijn, Christendom had hij zijn geboorteland verlaten en was hij zich gaan vestigen in het hem vreemde Holland. Maar de bittere herinnering aan den geloofs- | |
[pagina 390]
| |
dwang en de geloofsvervolging bleef hem bij. Met welk een diepe verontwaardiging spreekt hij nog in het laatst van zijn leven in zijn Olijf-Bergh over de Roomsche onverdraagzaamheid die andersdenkenden op den brandstapel bracht en de martelaars nog folterde met de tongschroef! Toch is hier geen hartstochtelijk Kalvinist aan het woord, maar een vreedzame Doopsgezinde. Die Doopsgezinde dissenter voelde zich onder het meer en meer overheerschend Kalvinisme niet recht behagelijk. In het bovengenoemd dichtwerk richt hij zich tot zijne geloofsgenooten in den engeren zin des woords met eenige verzen, sympathiek door de zachte deernis die erin trilt en die in gevoeligen omtrek een fraai levensbeeldje geven van Menno's volgelingen in handel en wandel. Als een voorloopig staaltje van Van Mander's kunst moge het hier volgen: Eylaes, waerom zijn eenigh' u soo hardt,
T'ontseggen dy voorby-gangh door de landen,
Die stadich hangt aen 't werc met vlijte handen,
Ja, veel den slaep d'oochschelenGa naar margenoot*) maect ontwent
En knoopt den dach aen nacht met vet LementGa naar margenoot*),
Door neeringh cleen en dierte groot gedreven.
Ut eerbaerheyt, om elck het sijn te geven,
So wisselt ghy dijn sweet voor eyghen broot
En niemant zijt ghy lastich yet ter noot.
Geen schoenriem ghy van yemant zijt begeerich,
Maer zijt u self als Miere vroet gheneerichGa naar margenoot*),
Daer stadt en landt niet dan nut van en heeft;
Schattingh en tol oock niemant liever gheeft;
Ut vreese Gods vermijdt ghy tquaet met luste,
Stilwesich ghy niet quetst ghemeene ruste.
Voelde de Zuidnederlander zich geheel thuis in het Noorden? Ongetwijfeld niet dadelijk. Van Mander was gehecht aan zijn | |
[pagina 391]
| |
geboortegrond en heeft die gehechtheid uitgesproken in eenige verzen, even sympathiek als de bovenstaande en opmerkelijk, omdat hier voor het eerst in oorspronkelijk Nederlandsch werk de stem van wat later heimwee heeten zal, zich doet hooren. In een gedicht uit den bundel Nederduytsche Helicon, getiteld Strijdt tegen Onverstandt lezen wij: Ick weet oock alderbest, hoe in mijn bloeysaem jaren
Tot dat wellustigh landtGa naar margenoot*) mijn sinnen lustigh waren
....................
Telcx als ick quam na huys, ay! hoe verblijdd' ick, mits
Dat ick van verr' maer sagh de voorghewoone spits
Van onsen toren hoogh, ja, t'hert docht my ontvlieghen!
Maer dits gedaen: ick wil my willens nu bedrieghen
En achten al dat landt bedeckt met bracke Zee;
Te derven dat voor dit en is my nu geen wee.
Men ziet wel, dat het den dichter moeite kost, de stem van het verlangen te smoren; doch, miste hij zijn vaderland, hij had, zooals hij elders zegt ‘een ander Vaderlandt’ teruggekregen. Dat tweede vaderland prijst hij in het bovenaangehaald gedicht hoog om de gewetensvrijheid die er heerscht, hij geniet van de rust in Holland, hij roemt de welvaart der bloeiende steden. Hoe zeer hij zich op het laatst van zijn leven burger voelde der jonge Republiek, blijkt duidelijk uit een lied op de herovering van Rijnberk door Maurits, dat tot nog toe verscholen heeft gestaan in het Geuzenliedboek: hij smeekt Gods zegen af over Prins Maurits, die zich tegen de tyrannie heeft gekant en over ‘ons Heeren Staten’; God is blijkbaar met hen; hij verheugt er zich over dat steeds meer steden zich bij de Unie aansluiten, dat ‘neering lacht met spoet’; hij eindigt met een zegenbede voor ‘onze provincen milt’ tot God zonder wiens genade alles falen moet. | |
[pagina 392]
| |
Zoo viel dan ten slotte in zijn gemoed de scheidsmuur tusschen Noord en Zuid weg en leerde hij zich één voelen met de overige bewoners der jonge Republiek. Maar de scheidsmuur tusschen Christendom en Heidendom bleef in stand en zichtbaar in zijn werk tot het eind van zijn leven. Onder den invloed der Renaissance zien wij hem van rethorycker tot dichter worden en ook in zijne latere godsdienstige poëzie zullen wij den invloed der nieuwe kunst kunnen waarnemen; doch tot een harmonische vereeniging van Christendom en Heidendom heeft Van Mander het slechts zelden kunnen brengen: al te vaak zien wij heidensche mythologie en geleerdheid of antieken dichtpronk in zijn Christelijk godsdienstig werk gemengd zonder ermede vereenigd te zijn.
Als zoo menig ouderwetsch rethorycker zal ook Van Mander wel begonnen zijn met het dichten van liederen en heeft hij zich al spoedig aan het dichten van zinnespelen gezet. Ten opzichte van het laatste hebben wij voldoende zekerheid. Zijn onbekende levensbeschrijver vertelt ons, dat de jonge schilder zich omstreeks 1569 te Meulebeke bezig hield met het vertoonen van zijn bijbelsche zinnespelen. Geen dier stukken (Dina, David, Salomo, Daniël, Nabuchodonosor e.a.) is tot ons gekomen; wel weten wij, dat de schilder Van Mander hier den dichter de hand bood. Voor zijn Noach had hij een doek beschilderd met een voorstelling van den zondvloed, zóó natuurlijk dat het publiek tranen van medelijden vergoot; in zijn Salomo werd het bezoek bij de Koningin van Scheba ‘met vyftich persoonen, met kemelen en ander ghedierte, cierlijck ende heerlijck uyt ghevoert en ghespeeldt’. Was dat een Doopsgezinde, die jonge man die zulk een behagen schiep in al die wereldsche praal en bonte zinnenpracht? Men zou het willen ontkennen, doch dan uit het oog verliezen | |
[pagina 393]
| |
dat zijn hart ook nu reeds verdeeld kan zijn geweest tusschen Renaissance-kunst en Christendom. Wanneer Van Mander tot de nieuwe leer is overgegaan, weten wij niet. Heeft zijn leermeester De Heere ook in dezen invloed op hem geoefend? In allen gevalle moet hij reeds vóór zijne uitwijking zich bij de Doopsgezinden hebben aangesloten; de vervolging om den geloove immers was één der redenen van zijne vlucht uit het Zuiden. Uitgaande van deze voorstelling zal men moeten aannemen, dat zich onder de geestelijke liederen, die in 1599 door hem werden uitgegeven in den bundel De Gulden Harpe, vrij wat bevinden die dagteekenen uit zijn Vlaamschen tijd. Op zich zelf is het uiterst onwaarschijnlijk, dat hij gewacht zou hebben met het dichten van liederen tot 1584, den vroegsten datum dien men in de Gulden Harpe aantreft; de talrijke bastaardwoorden in sommige dezer liederen wijzen eveneens naar een tijd toen de purist nog niet in den dichter was ontwaakt; Van Mander zelf zegt ons ten overvloede in zijne Voorrede, dat deze liederen vroeger in allerlei andere bundels waren verstrooid. In hoofdzaak is er weinig of geen verschil op te merken tusschen de liederen uit dezen bundel en de overige Doopsgezinde liederen die wij vroeger hebben leeren kennen. Het zijn dezelfde berijmingen der verhalen van Jozef, Haman, Elia, Susanna en andere personages uit het O. en N. Testament; dezelfde nauwe aansluiting bij den tekst des bijbels, dezelfde langdradigheid, dat uitspinnen van een couplet tot tien, vijftien, twintig regels, van het lied tot twintig, dertig, veertig coupletten - zoodat vaak het lied-karakter te loor gaat en dergelijke stukken nauwelijks meer gezongen, wel op slependen toon opgedreund konden worden. Doch dat was immers juist de bedoeling! Al wat naar kunst van poëzie of voordracht zweemde, moest vermeden worden in het dichten en zingen dezer liederen, die louter God niet dichters of zangers ter eere mochten | |
[pagina 394]
| |
strekken. Zóó wilde het de van de wereld afkeerige Doopsgezinde; anders dan de Kalvinist Marnix, die, ruimer van opvatting, alle gaven des menschen gaven Gods achtte en geschikt om er God mede te verheerlijken. Zóó wilde het dus ook Van Mander, wiens geloof hier aan de stem der kunst het zwijgen oplegde. Naast zulke verhalende liederen vindt men in de Gulden Harpe lyrische, die evenzeer gelijken op die in andere dergelijke bundels: wij vinden ook hier die opwekkingen en vermaningen om den goeden strijd te strijden, niet vleeschelijk gezind te zijn, zijne driften te bedwingen, zich te verootmoedigen, op God te vertrouwen enz.; alles toegelicht door voorbeelden aan den Bijbel ontleend. Ook deze liederen hebben niets persoonlijks, ook hier is doorgaans de met concordanties werkende rethorycker aan het woord. Van Mander is later, de jaartallen wijzen het uit, geestelijke liederen blijven dichten. Doch al moge hier en daar een enkel couplet zich een weinig verheffen boven het gewone en alle-daagsche - doorgaans vinden wij ook hier slechts uitingen van den Doopsgezinden rethorycker, die op zijne hoede is tegen de ijdelheid der kunst. Het schijnt wel of Van Mander, als hij zulke liederen dicht, een ander mensch is geworden: hij is een of ander huis of schuur binnengetreden, doorgaans wat achteraf gelegen, waar de Doopsgezinde broeders en zusters vergaderen; onder hen voelt hij zich lid der gemeente; de wereld met haar zinnelijke schoonheid die het schildersoog verrukt, is uit zijn oogen en uit zijn hart; hij wil nu slechts, gehoor gevend aan innerlijken drang, uiten wat in zijn godsdienstig gemoed omgaat en hij moet dat doen in een vorm die zijne broeders en zusters in den Heere kan stichten. Zóó valt hij vanzelf in den min of meer conventioneelen trant dezer liederpoëzie, spreekt hij de taal waarvan men zich moest bedienen om in die gemeenschap begrepen te worden. | |
[pagina 395]
| |
Maar anders was het, wanneer de kunstenaar in hem zijne rechten hernam. Zijn beroep als schilder bracht er hem vanzelf toe, zich te verdiepen in de kunstwerken van den ouden en den nieuweren tijd; de beeldende kunst bracht hem tot de poëten, welker voorstellingen immers vanouds zulk een invloed hadden geoefend op beeldende kunstenaars die, daardoor gaande gemaakt, de vormen en beelden der eigen fantazie trachtten te verzinnelijken in metaal of marmer, met penseel, graveernaald of teekenstift. En welk dichter heeft sterker invloed geoefend op de verbeelding van beeldende kunstenaars dan Homerus? In wiens werk was rijker voorraad te vinden van ‘Historiën, beelden en naeckten’ die voor Van Mander zooveel hooger stonden dan de portretkunst die hij een ‘zyd-wegh oft by-wegh’ der schilderkunst achtte? Zoo is het dan begrijpelijk dat hij, het voorbeeld van vroeger genoemde voorgangers volgend, zich den inhoud der Ilias in den geest tracht te prenten door een overzetting in het Nederlandsch. Waarschijnlijk heeft hij deze vertaling lang vóór 1597 gemaakt ten behoeve van zich zelven en van zijne leerlingen; eerst later gaf hij haar aan een drukker ter uitgave, doch die hield het werk onder zich en eerst vijf jaar na des dichters dood zag zij het licht. Van Mander had niet het origineele Grieksch maar eene Fransche vertaling gevolgd; geeft hij ook in hoofdzaak rethoryckers-werk, hier is toch vooruitgang op te merken, wanneer men denkt aan het werk van Van Ghistele en anderen. De vertaler heeft getracht, eigen persoonlijkheid terugdringend, zijn voorbeeld zoo goed mogelijk weer te geven; het rethoryckers-vers is er nog, maar de versnijding tot rethoryckers-coupletten met spreukmatigen slotregel is opgegeven, verdwenen zijn ook al die invoegsels waarmede vroegere naïeveteit hare eigen indrukken van het oorspronkelijk werk in de vertaling bracht. | |
[pagina 396]
| |
Met dat al blijft deze eerste proeve van Van Mander's vertaal-kunst hoogst onvolkomen werk. Beter werk zou hij eerst leveren, nadat hij geleerd had de antieken en de buitenlandsche Renaissance-poëten na te volgen in de jamben-maat die een uiting was van den nieuweren tijd. Zooals wij uit zijn Schilderboeck weten, was hij - evenals De Heere - reeds eenigen tijd onvoldaan met het rethorycker-vers, hij had ‘gheen behaghen in onse ghemeen oude mancke wijse’; de nieuwe Fransche jamben-maat kende hij wel, maar hij durfde er zich nog niet op laten gaan. Door wien had hij haar leeren kennen? Naar alle waarschijnlijkheid niet door Van der Noot, dien hij, toch ook Zuid-Nederlander, nergens noemt; maar waarschijnlijk door Jan van Hout. Dezen immers roemt hij als ‘den grooten dichter’ door wien de nieuwe maat ‘eerst in 't ghebruyck is ghecomen’. Zoo zien wij hem dan in 1597 voor den dag komen met een nieuwe vertaling, ditmaal in jamben-maat, waarin hij Virgilius' Bucolica en Georgica ook aan Nederlandsch lezenden te genieten gaf. Dat juist op dit werk zijn keus viel, is wel verklaarbaar. De pastorale poëzie die ons medevoert naar een droomland van stillen vrede en ongestoorde rust, van eenvoudig leven en reine zeden, moest wel aantrekkelijk zijn voor den vreed-zamen Doopsgezinde, die indertijd in zijn eigen land bedreigd was door de benden der Malcontenten, die uit ervaring kon schrijven: Die oorlog heeft gheproeft, die weet hoe vrede smaeckt.
Dien vrede genoot hij in zijn nieuwe vaderland; de Hollanders zelf, meende hij, wisten maar half in hoe gelukkige omstandigheden zij, in vergelijking van Zuid-Nederland, verkeerden. Voor den balling was het alsof omstreeks den aanvang der 17de eeuw de gouden eeuw voor Holland was aangebroken: | |
[pagina 397]
| |
Wie loochent of 't is hier Saturni gulden tijdt?
Ghy weet, o Landt, niet, hoe gheluckigh dat ghy zijt!
zooals hij in zijn gedicht Strijdt tegen Onverstandt, opgenomen in den Nederduytschen Helicon uitroept. Het verwondert ons niet, dat hij in zijne Utlegginghe op den Metamorphosis een uitweiding van Montaigne over den gelukkigen natuurstaat der Indianen op Florida lascht; noch dat een Italiaansche beschrijving van West-Indië door zekeren Benzoni hem zóó aantrekt dat hij haar vertaalt. Indrukken, door vroegere literatuur gewekt, zullen zijne neiging tot de herderpoëzie nog versterkt hebben; immers ‘Sannazary Arcadien .... vol soeter Poeterie Pastorale’ was hem niet onbekend gebleven. Zoo waren dan Bucolica en Georgica poëzie naar Van Mander's hart. Nu hij, die poëzie vertolkend, voor het eerst op het nieuwe rhythme zich waagt, leert hij alras zwieriger streek maken, als een schaatsenrijder die de voorvaderlijke ossenschenkels wegge-worpen en het stalen schoeisel ondergebonden heeft. Men luistere slechts naar deze verzen uit den aanvang der eerste Ecloga: Al ligghend' hier sacht onder 't wijd' bevangh
Des Bueckentops, ghy Tityr, 't Boersch gesangh
Herspeelt al vast op 't pijpken dun van even.Ga naar margenoot*)
Maer lacy! wy de grensen nu begheven
Des Vaderlants; van 't Vaderlantsche g'hucht
En ackers soet doen wy een droeve vlucht!
Du Tityr, luy int schaeuw, leert t'wijl int ronde
Den Bosschen dy naeschallen uyt den monde
Dijn liefste, schoon Amaryllis, met lust.
Zeker, daar is in deze vertaling nog veel gebrekkigs en onbeholpens en over het algemeen - men kan het niet anders | |
[pagina 398]
| |
verwachten - is Van Mander niet opgewassen tegen Virgilius; noch in fijnheid, noch in kernachtigheid, noch in beeldend vermogen. Doch anderzijds zal men gaarne erkennen, dat er in Van Mander's werk veel bekoorlijks is, menig aardig gevonden woord of mooi vers, iets eigens en iets nationaals tevens. Met den smaak in het nieuwe rhythme heeft hij ook lust in het sonnet gekregen. Een aardig sonnet aan Goltzius ter opdracht zijner vertaling getuigt daarvan; doch dit oorspronkelijke kan in schoonheid dit andere vertaalde niet evenaren, dat men vindt in de Utlegghingh op den Metamorphosis (fo. 109 vo.): Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep, gheneghen
VijfwouterGa naar margenoot*) in den hof te vanghen al den dagh,
Versot op 't valsche goudt het welck het blincken sagh,
Schoon root op wiecken blaeuw, van Phoebi licht besleghen -
Dus in den tijt mijns Jeughts liep ick in veel omweghen
Mijn ydel lusten nae, 't welck ick wel claghen mach,
Dat ick soo was verblindt en nu van al 't bejagh
Geen ander vangh en hebbe als ronw en schaemte creghen;
Want als ick nu ben quyt, door 's Hemels goetheyt groot,
Den Tooverighen doeck die mijn Siel-ooghen sloot,
Ick nu, doch spade, sie mijn dwaesheyt, weert t' bespotten:
Dat 's Weerelts lusten snôo bedrieghlijck maer en zijn,
Blick-wormenGa naar margenoot*) vuyl onreyn, die 's nachts maer geven schijn
Oft, blinckend al van loot, nieuw aerden broosche potten.
Hier als elders, waar hij zich van de nieuwe maat bedient, zien wij in Van Mander een streven om zich te houden aan de theorie van den alexandrijn, die hij had uiteengezet in de Voor-reden op den Schilder-consten grondt; die theorie komt in hoofdzaak neer op het betoog van de wenschelijkheid dat | |
[pagina 399]
| |
de rust in het midden van het vers samenvalle met het eind van een zindeel: de Fransche theorie die later door Boileau zóó kernachtig zou worden samengevat. Het is ongetwijfeld mogelijk - Van Mander zelf en vele andere dichters toonen het - goede of mooie verzen te schrijven die met deze theorie strooken; doch gelukkig blijkt bij Van Mander en anderen de natuur, die dan toch den dichter maakt, vaak sterker dan de leer. Niet zóózeer ook staat of valt Van Mander's dichtkunst met de nieuwe maat, dat al zijne jambische verzen goed of mooi, al zijne rethoryckers-verzen gebrekkig of leelijk zouden zijn: Hoe gracelijck sie ick alree nu waeyen
Der Nymphen cleeders en hooft-doecken seylich,
Meest al eenvoudig en somwijlen draeyen
Heen en weer met den windt en hoe daer swaeyen
De lichte Bacchanten met toortsen veylichGa naar margenoot*).
Rennend' op en af den heuvelen steylich
En Dianens Maeghden ter jacht in 't wilde
Hoe hen slippen en wimpels golven milde
Tot zoo schilderachtige rethoryckers-verzen bezielde hem eene beschrijving uit Ovidius' Metamorphosen, waarvan hij ten slotte zegt: Te recht ons Pinceel beluystert sulck schrijven
al kan men het vermoeden niet onderdrukken, dat herinneringen aan Botticelli's ietwat gemaniëreerde gratie Van Mander hier tevens voor het geestesoog speelden. Dat de dichter hier en elders met het oude instrument nog zooveel weet te doen, kwam doordat de schilder den dichter de hand bood, de Renaissance-schilder die zich immers voortdurend in hem handhaaft. Aan dien Renaissance-schilder, die | |
[pagina 400]
| |
belang stelde in de geschiedenis en het wezen zijner kunst, ook in het leven zijner kunstbroeders en de vorming zijner leerlingen, hebben wij het proza-werk te danken dat onder den naam van Schilder-boeck nog altijd een voorname bron is onzer kunstgeschiedenis, doch dat ook in de geschiedenis onzer letterkunde een eervolle plaats moet innemen.
Het Schilder-boeck, met welks samenstelling Van Mander begonnen moet zijn geruimen tijd vóór 1597 en dat in 1604 verscheen, bestaat uit onderscheiden deelen: na een inleiding over ‘den grondt der edel vry Schilder-const’ waarin hij zich richt tot aankomende schilders, volgen de levens der antieke, der moderne Italiaansche, Nederlandsche en Hoogduitsche schilders; het boek wordt besloten met een Utlegghingh op den Metamorphosis van Ovidius, een soort van handboek der klassieke mythologie, doorzaaid met vertaalde brokken poëzie van voorname antieke auteurs, een rijkelijk vloeiende bron van tweede-hands-kennis der Oudheid. In de berijmde handleiding voor jonge schilders die het boek opent, vindt men veel berijmd proza, maar daartusschenin goede stukken als die laatstelijk aangehaalde verzen. Ik zeide reeds dat die verzen niet de eenige van dien aard zijn; waar Van Mander b.v. over de landschapsschildering spreekt, hooren wij eveneens rethoryckers-verzen van een eigenaardige bekoorlijkheid. Oorspronkelijk is Van Mander ook in dit werk slechts tot op zekere hoogte. Het werk van den Italiaan Vasari Le vite de' più eccellentí Pittori (ao. 1550) heeft hem niet alleen opgewekt tot het samenstellen van zijn Schilderboeck, maar is ook in menig opzicht door hem nagevolgd, zelfs heeft hij de levens der antieke en Italiaansche schilders uit Vasari's werk vertaald. Als geschiedschrijver leert men hem kennen vooral uit de levens der Nederlandsche en Hoogduitsche schilders, waar hij grooten- | |
[pagina 401]
| |
deels oorspronkelijk werk levert. Over de verhouding van het Schilder-boeck tot zijne bronnen hebben wij hier verder niet te handelen; dat is zaak van den geschiedschrijver der schilderkunst. Ons moet het te doen zijn om den proza-schrijver Van Mander te leeren kennen. Vasari had hem de moeilijke kunst der karakteristiek geleerd: het individueele der onderscheiden kunstenaars, hunne bijzondere gaven, hun kracht en hun zwakheid leeren zien en uiteenzetten; naast den kunstenaar den mensch te toonen door het aanwijzen van persoonlijke eigenaardigheden, door gebruik te maken van trekken aan hun dagelijksch leven ontleend, van anecdoten die hen deden zien en kennen. De levens der Italiaansche schilders vertalend, waren Van Mander's oogen voor dat alles gescherpt, was de, hem als kind van den nieuweren tijd aangeboren, zin voor het karakteristieke en individueele ontwikkeld. Zoo kon hij in de door Vasari gewezen richting zijn eigen weg vinden en als zelfstandig levensbeschrijver en kunst-criticus toonen wat hij vermocht. Degelijkheid en nauwgezetheid kenmerken den levensbeschrijver, onbevangenheid en scherpte van blik den kunst-criticus, zin voor het karakteristieke beiden. Van Mander heeft zich ontzaglijk veel moeite gegeven om zijne stof te vergaderen. Als leerling van De Heere, later van Pieter Vlerick te Kortrijk had hij veel over schilders gehoord; op zijne reis buitenslands en zijne tochten door deze landen, in den omgang met Goltzius, Cornelis Cornelisz. en andere schilders had hij zijn kennis aangevuld, veel schilderijen gezien en vergeleken. Zóó voorbereid, toog hij aan het te boek stellen van hetgeen hij te weten was gekomen, van zijne gevoelens en zijne inzichten over kunstenaars en kunst. De levensbijzonderheden van elken schilder worden zoo volledig mogelijk medegedeeld, al beklaagt hij zich wel eens dat hij niet beter op de hoogte heeft kunnen | |
[pagina 402]
| |
komen. De onderscheiden werken somt hij op, dikwijls met korte critische opmerkingen. Doorgaans wordt een leven ingeleid door een beschouwing van algemeenen aard over kunst of de ontwikkeling van kunstenaars. Hier en daar geeft hij eene uitweiding over het leven van dien tijd; van dien aard is b.v. de aardige passage over de wisselvalligheid der toen-malige kleeding in het Leven van Lucas de Heere. Vooral waar Van Mander als biograaf optreedt, toont hij zich als prozaïst in zijn eigenaardigheid en zijn kracht. Wat viel hier een rijkdom van kleurig leven te verwerken, welk een verscheidenheid van karakters, van toestanden en stemmingen, van uiterlijk en innerlijk gebeuren, dat aan de wereld der Italiaansche novellistiek herinnert. Ook Nederlandsche schilders waren lustige gezellen: ‘hoe schilder hoe wilder’ zeide het spreekwoord. Van Mander vermaande zijn leerlingen wel, er: ‘hoe schilder hoe stilder’ van te maken, maar zij stoorden er zich niet veel aan. De meesten hadden er pleizier in eens uit te spatten, den ernst van het werk te onderbreken door een dollen streek, anders te zijn en te doen dan anderen, iemand een poets te spelen. Men vond er ook die statig of zedig waren, beschaafde, ontwikkelde mannen als de adellijke Anthonis van Montfoot, Jan van Schorel en Aldegonde's vriend Dirck Barentsen van Amsterdam. In vele dezer levensbeschrijvingen vinden wij de novelle in kiem of half volgroeid. Duidelijk blijkt dat uit de reeds meer-malen aangehaalde of gedeeltelijk overgenomen levens van Aertgen van Leiden, van Frans Florisz. den grooten ‘suypenier’ en zijn vermakelijke drinkwedstrijden, van Hendrik Goltzius. Maar ook in de levens van Lucas van Leiden, Quinten Metsys, Pieter Breughel, Jan van Schorel en anderen vinden wij novellistische elementen of halfbewerkte novellistische stof. | |
[pagina 403]
| |
Echte aandoening, hartstocht, het komische ontgaan Van Mander niet. Het woord van den jonggestorven Antwerpschen schilder Jacques de Backer: ‘Ick, arm Mensch, moet ick soo vroegh sterven?’ heeft zijn biograaf blijkbaar getroffen. Hoe aardig vertelt hij van Schorel's liefde voor het mooie twaalfjarige dochtertje van zijn meester Jacob Cornelisz.: ‘Desen Meester hadde een seer fraey dochterken van twaelf Jaren, aen welck de Natuere scheen haer uyterste vermoghen te hebben ghetoont mede te deelen en in te storten allen welstandt, schoonheyt en vriendlijcke gracelijckheyt. En alhoewel deses Vrouw-menschen aerdighe bevallijckheyt Schoorels herte in liefde verwonnen en aengelockt hadde, overmidts het dochterkens jongheyt hy met danckbaerheyt van zijn Meester vertreckende, bleef waer hy reysde altijt de soete ghedachtenis en goede toegheneghentheyt tot het Meysken in zijn herte, verhopende naemaels zijn liefde door Echt-knoop ghevestigt mocht worden’. Op zijn zwerftochten door Duitschland en Oostenrijk komt de jonge schilder, die ‘zo mildt en vroylijck van gheest’ was, die dichterlijken aanleg had en goed zijn talen sprak, bij een baron in Karinthië, een groot liefhebber van schilderkunst die hem zijn dochter tot vrouw wil geven; dat zou Schorel wel behaagd hebben ‘ten hadde ghedaen dat het Amsterdamsche dochterken hem so geschildert was van den Liefde-Godt in 't herte, waer van hy altijt de prickelinghe bevoelende, niet en docht dan om in Consten volcomender te worden; door welcke vyericheyt hy veel ghevoordert heeft, schijnende of Liefde Consten doet leeren’. Maar die trouwe liefde wordt niet beloond; eindelijk keert de zwerver uit Italië huiswaarts en ‘tot Utrecht wesende, verhoorde droeflijck hoe zijns Meesters dochter t'Amsterdam ghehouwt was met eenen Goutsmit, en dat door zijn te langh vertoef de hope zijns troosts hem was benomen’ (fo. 234 vo.-fo. 235 vo.). | |
[pagina 404]
| |
Van Mander vertelt ons nog allerlei van Schorel's verder leven: hoe beroemd hij werd, hoe gezocht hij was bij de groote heeren in Nederland; de geschenken die de Koning van Zweden hem zendt: een ijsslêe, martervellen, een kaas van tweehonderd pond! Van elders weten wij, dat hij, later kanunnik geworden, verboden omgang had met een vrouw uit de volksklasse. Heeft hij dat mooie kind van twaalf jaar niet kunnen vergeten? Het komische? Wie zelf als jongen dat vermakelijk portret in kersensap op het zitvlak van een kameraad schilderde, hoe zou die geen pleizier hebben gehad in zoo menigen kwinkslag, poets of dollen streek, in al dat uit den band springen der schilders van toen! Reeds in zijn opvatting van kunst komt dat uit. Van Mander moge hier en daar wat academisch oordeelen en spreken, hij was te zeer Vlaming gebleven om geestig afgebeelde natuur en waarheid niet op haar rechten prijs te stellen. Wie zich zou willen ergeren aan de stukken van Pieter Breughel - niet hij! Als hij staat voor een tafereel van ‘Pier den Drol’ zooals zijn tijdgenooten hem noemden, kan hij zijn lachen niet houden: ‘Oock siet men weynich stucken van hem die een aenschouwer wijslijck sonder lachen can aensien, ja hoe stuer wijnbrouwigh en statigh hy oock is, hy moet ten minsten meese-muylen oft grinnicken’. In de grappen van Gillis Mostaert, van Frans en Jacques Floris moet hij zelf pleizier hebben gehad, anders had hij ze ons niet zoo getrouwelijk en uitvoerig verteld. Ook hier ging bij hem waarschijnlijk de natuur boven de leer; want de leermeester van aankomende schilders en de Doopsgezinde in hem achten het noodig om vóór de vermakelijke verhalen over Frans en Jacques Floris, hoofdschuddend te zeggen: ‘Met onlust sal ick hier nu eenighe zijner overdadighe stucken verhalen, die ick wensch meer ghelastert en verwondert onder die van onse Const, | |
[pagina 405]
| |
als naeghevolght en ghepresen mochten worden en dat de Jeught, hoe sterck vermoghende, hier in geen vermaertheyt en sochten te becomen’. Wat dit verhaal evenals zoo menig ander zoo levendig en onderhoudend maakt, is de ingevlochten dialoog, zooals de auteur zich dien blijkbaar uit de mondelinge overlevering herinnerde. De natuurlijkheid van die omgangstaal met hare pittige uitdrukkingen, aardige zetten en rake epitheta vormt een scherpe tegenstelling met het bloemrijke, niet zelden pompeuze rethoryckers-proza, met het streven naar zekere academische grootschheid die wij elders in het Schilder-boeck aantreffen. Wij zien hier nog vrij wat van het middeleeuwsch proza, maar het nieuwe leven zoekt er zijn weg met vallen en opstaan. De wijze waarop Van Mander zijne zinnen verbindt met relativa en tegenwoordige deelwoorden is niet zelden uiterst onbeholpen; soms weet hij niet hoe hij aan een eind zal komen of hij struikelt over zijn pompeuze zinnen als een toenmalig pronker over zijn degen. Maar ook, wat een aardige epitheta, zooals die van Jan van Schorel, dien hij: ‘den Lanteeren-drager en Straet-maker onser Consten’ noemt. Hoe dwingt deze schilder, schilder ook met de pen, het veelszins nog ongeoefend Nederlandsch tot de ‘schildring zonder verf met louter luchtpenceelen’, tot een wedstrijd met de zoo veelzijdig zich ontwikkelende schilderkunst in zijne beschrijvingen van schilderijen, in zijne ontleding der bijzondere gaven en eigenaardigheden van elken schilder, in zijn kunst-critiek en in het weergeven van het karakteristieke dat hij in de menschen of de maatschappij zijner dagen opmerkte. Door dat alles en door meer nog dat ik hier ter zijde moet laten, is het Schilder-boeck bij uitnemendheid geschikt ter kenschetsing van ons proza uit dezen overgangstijd en mag het evenals de Biënkorf een mijlpaal heeten op den ontwikkelingsweg van dat proza. | |
[pagina 406]
| |
Het Schilder-boeck moet het voornaamste van Van Mander's letterkundige voortbrengselen worden genoemd: het geeft ons de volledigste voorstelling van zijn wezen als mensch, als schilder en als auteur; oorspronkelijkheid en talent zijn hier in hooger mate vereenigd dan in eenig ander werk van zijn hand; het toont hem als prozaschrijver in zijn kracht, als verdienstelijk dichter vooral van de oude, doch ook, in een paar sonnetten, van de nieuwe school. De voltooiing van dit omvangrijk werk gaf hem blijkbaar wel eenige voldoening: men moge allerlei gebreken in zijn werk aanwijzen - hij heeft het dan toch maar volbracht, hij heeft iets gedaan. Die overtuiging spreekt uit het laatste terzet van zijn sonnet vóór de Utlegghingh ‘aen den traegh verbeterenden snellen Berisper’: Veel hebben mondts ghenoech, om yemandts werck te laken,
Maer niet wel handts ghenoech, wat beters selfs te maken:
Het segghen is maer windt, ick houde veel van doen.
Alleen stond hij in die overtuiging niet. Een zijner lofredenaars, I. Duym zegt aan het slot van een sonnet Op de Utlegginghe: Rust nu, Van Mander, rust, leeft voorts heel onbeswaert,
U const, u const is nu ghenoech gheopenbaert.
Al was de geprezene te verstandig om zich veel aan te trekken van den stortvloed hoogdravende lofdichten, hij mocht aannemen, dat hij met de uitgave van zijn boek een goed werk had verricht, vooral in een tijd die inzicht in het wezen der kunst, kennis van wat men hare wetten en regelen noemde en van hare geschiedenis, zoo noodig achtte ter vorming en opleiding van den kunstenaar. | |
[pagina 407]
| |
Aan Duym's opwekking tot rusten gaf de schrijver van het Schilder-boeck geen gehoor. Wat hij in de beide jaren levens, die hem nog waren beschoren, als schilder gewerkt heeft, weten wij niet; doch de poëzie blijft hem bekoren. Een jong geslacht was ondertusschen naast hem opgegroeid; een nieuwe poëzie deed zich hooren, die voor een deel voortzetting der zijne mocht heeten. De klanken dier nieuwe poëzie uit den mond van een der meestbegaafden onder die jonge zangers treffen den ouderen dichter zóó dat de melodie hem in het oor blijft hangen, dat hij behoefte gevoelt haar te verwerken op zijne wijs. Toen hij Hooft's Vluchtige nimph waer heen so snel? had gelezen, dichtte hij op die voois een aardig minnelied waarvan ik hier een paar coupletten mededeel: Tempe, du schoon landouw' en dal
Langhe men onthouwen sal,
Hoe dat Daphne als haer grafstê
U in 't vluchten bald verkoos,
Doe sy lijf end' ghestalt verloos.
Comende by haers Vaders vloet,
Zaghmen haer met bladers zoet,
Die groen blyven, Boom beclyven;
Phebus desen warmen stam
Droevelick in zijn armen nam.
Daar was zij weer, de Oudheid met hare in Italie herboren kunst en poëzie, met hare bekoorlijke mythen, die den dichterlijken schilder zijn gansche leven hadden aangetrokken; maar die toch heidensche mythen bleven voor den Doopsgezinden Christen, met het klimmen der jaren dieper overtuigd van de ijdelheid dezer wereld en meer vervuld van een later, | |
[pagina 408]
| |
beter bestaan. In die stemming heeft hij, waarschijnlijk in het laatst van zijn leven, een aantal geestelijke liedekens gedicht, die onder den titel Bethlehem, dat is het Broodhuys enz. aan de herders op Kerstnacht in den mond gelegd worden en in het kort de geheele bijbelsche geschiedenis behandelen. Doch, hoe bijbelsch ook van inhoud, den vorm ontleende de dichter aan de heidensche Eclogae van Virgilius; zijne herders zijn vermomde Arcadiërs: het Renaissance-bloed kroop waar het niet gaan kon. Beter gelukte het Van Mander de twee strijdige stroomingen van zijn wezen te versmelten in een sonnet dat in 1606, het sterfjaar des dichters, het licht zag. Een Hollandsche vertaling van Petrarca's verhandeling De Remediis utriusque Fortunae, een geschrift ter aanprijzing der Stoïcijnsche gelijkmoedigheid in voor- en tegenspoed, gaf Van Mander aanleiding tot het dichten van zijn sonnet. Herdenkt hij hier Petrarca ook als den ‘edel dichter soet’ die gekroond is op het Capitool, deze is toch voor hem ook de man die zich gedrongen voelde ‘Te gheven rechtgestalt 't verwaent en swack ghemoet.’ De scheur in Petrarca's wezen, die ook in deze moraal-philosophische verhandeling gaapt, is in dit sonnet van Van Mander niet zichtbaar. Immers, daar is de Christen aan het woord blijkens den aanvang: Den Mensch als wandelgast in dit becommert velt
(Om soecken eeuwich rust) wort veel gesmeeckt, bedrogen
Van kitligh schijn-geluck
Van dat zoeken naar de eeuwige rust als doel van den mensch in deze wereld is geen sprake bij Petrarca, die met al zijn Stoïsche wijsheid, zijn rijkdom van voorbeelden en rustige dialectiek toch geen vrede kan vinden voor de onrust van zijn gemoed. | |
[pagina 409]
| |
Het zoeken dier eeuwige rust - dat moet wel Van Mander's heerschende stemming zijn geweest in het laatste jaar vóór zijn dood. Blijkbaar ging hij beseffen - een zijner goede vrienden, Peter Vergeelsz. deelt het ons mede - dat de dood niet meer ver af kon zijn. Dat besef heeft er hem toe gebracht, als zoo menig rethorycker van vroegeren tijd, zijn rekening met den hemel af te sluiten in een Christelijk gedicht. Onder den indruk van Du Bartas' Semaine (ao. 1579) heeft ook Van Mander zijn epos willen schrijven en zijn Olijf-Bergh ofte Poema van den laetsten Dagh samengesteld, dat eerst na zijn dood is uitgegeven. Een beschrijving van dien dag des Oordeels zou hem zelf en anderen tot een waarschuwing strekken en tevens ‘het teer ghemoet der Jeught bevesten aan den Heer’. Doordrongen van de waarheid zijner lijfspreuk Een is noodigh: dat wij in dit leven steeds bedacht moeten zijn op alles wat strekken kan tot ons zieleheil, laat de dichter geen gelegenheid voorbijgaan om te stichten, te preeken en zijne leeringen toe te lichten met voorbeelden. Die voorbeelden ontleent hij aan den Bijbel of aan de Oudheid; immers er hadden tal van vrome heidenen geleefd die een Christen ten voorbeeld konden zijn; juist in Petrarca's verhandeling De Remediis was dat zoo overtuigend aangetoond. De belangstelling des dichters in de zoo breed zich ontplooiende wetenschap zijner dagen en zijne overtuiging van het nut dier wetenschap brengen hem ertoe de uitkomsten der wetenschap te pas of te onpas in zijn gedicht op te nemen; dat wij ook daar telkens bij de Oudheid en de heidenen belanden, zal duidelijk zijn voor wie overweegt, hoe krachtig de Renaissance zich ook in de wetenschap openbaart. Zoo is dan de Olijf-Bergh, evenals de Semaine, aangezwollen tot een groot episch-didactisch gedicht; doch, anders dan Du Bartas heeft Van Mander de eenheid in zijn werk slechts tenauwernood weten te bewaren. In de Semaine ligt de eenheid | |
[pagina 410]
| |
in het scheppingsverhaal; in den Olijf-Bergh zou men den tekst: ‘veel der dinghen die den Heere op den Olijfbergh leerde’ als den draad kunnen beschouwen die door het geheel loopt, doch die ‘veelheid der dingen zelf reeds wijst op het gemis aan eenheid. Dat gemis aan eenheid zou minder wegen, indien wij de schoonheid der poëzie zelve daartegenover konden stellen. Doch slechts op enkele plaatsen vinden wij goede of verdienstelijke verzen; zoo b.v. in de aanroeping tot God, in de uit Ovidius vertaalde beschrijving der gouden eeuw en in de bovenaangehaalde verzen, waarin de dichter klaagt over de onverdraagzaamheid jegens zijne geloofsgenooten. In een werk van geringen omvang als het sonnet kon Van Mander er in slagen, zijn verdeeld gemoed voor een oogenblik tot eenheid te dwingen, voor een werk van zoo grooten omvang als de Olijf-bergh schoten zijne gaven te kort: daar overheerschte de Christen den aanhanger der heidensche Renaissance die zich toch niet gewonnen gaf, de naar stichting en leering strevende rethorijcker den schilder-dichter die zich toch hier en daar blijft toonen. Juist die tweeslachtigheid en die menging van oud en nieuw - wij zeiden het in den aanvang - maken Carel van Mander tot een type van dezen tijd van scheuring en verdeeldheid tusschen oud en nieuw: hem, den Vlaming die in het Noorden een tweede vaderland vindt; den Doopsgezinde die zich kant tegen Rome, maar ook tegen de onverdraagzaamheid der Kalvinisten; den rethorycker en Renaissance-dichter; den man van veelzijdigen kunst-aanleg, die zich van de schilderkunst telkens tot de dichtkunst getrokken voelt: die verdienstelijk geweest is vooral als vertaler van klassieke en Renaissance-poëzie, doch die ook hier en daar fraaie oorspronkelijke verzen heeft gedicht en proza dat zijne levensvatbaarheid nog heeft behouden. |
|