Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
Toonneel die in 1568 uitkwam, vinden wij een lofdicht van De Heere ‘op de visioenen van myn Heere van der Noot.’ Beiden waren uitgeweken om der wille van het nieuwe geloof, doch overigens was er veel verschil tusschen den 34-jarigen Gentenaar en den vijf jaar jongeren ‘sinjoor’. De Heere was een welgesteld en fatsoenlijk man, doch een burger; Jan van der Noot, ‘Patricius van Antwerpen’ was van adellijken bloede, geboren te Brecht op het hof Pul. Tusschen 1562-'65 vinden wij hem onder de schepenen van Antwerpen. Anders dan De Heere had hij deelgenomen aan het verzet met de wapenen tegen Spanje en Rome. Hij had zich aangesloten bij de Calvinisten; toen hunne poging om meesters der stad te worden mislukt was en Alva naderde, moest hij vluchten. Liefde tot de nieuwe poëzie was een andere band tusschen het tweetal uitgewekenen. De Heere's Hof en Boomgaard was in 1565 uitgekomen; dat werkje zal wel niet onbekend zijn gebleven aan Van der Noot, die reeds in 1558 verzen schreef en zijne eerste gedichten had vereenigd tot een bundel, getiteld Het Bosken, waarschijnlijk omstreeks 1568, in allen gevalle vóór 1571, uitgekomen. Uit dien bundel kunnen wij den jongen dichter reeds goeddeels leeren kennen. De twee groote stroomingen van den tijd: Hervorming en Renaissance zijn er duidelijk zichtbaar. De Hervorming in de berijmingen der psalmen, ten deele vertaald naar die van Marot, ten deele overgenomen van Datheen; de Renaissance in den inhoud en den vorm van vele hier voorkomende gedichten. Evenals De Heere is Van der Noot nog niet geheel los van het oude; ook in Het Bosken komt hier en daar de rethorycker voor den dag. Evenals in Den Hof en den Boomgaard is hier eenige verwantschap met Marot; doch, anders dan bij De Heere, is de invloed van Ronsard hier reeds sterk. De titel Het Bosken doet al denken aan een van Ronsard: Le Bocage | |
[pagina 337]
| |
Royal en men behoeft slechts een der oudste ons bekende gedichten van Van der Noot, de Ode aen den Heere van der Noot, Heere van Carloo te zien, met hare verdeeling in strophen, antistrophen en epoden, om den invloed vooral van Ronsard te herkennen. In dit gedicht werd de lof gezongen van Kasper van der Noot, wegens den moed door hem betoond in den slag bij Grevelingen. Een ander gedicht, eveneens van 1558, heeft betrekking op den vrede tusschen Spanje en Frankrijk, in dat jaar gesloten. Overigens vinden wij vooral minnepoëzie in den vorm van sonnetten en liedekens, ontleend ten deele aan Ronsard en Baïf, ten deele aan Petrarca, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk door een Fransche bewerking. Het hooge gevoel van de waardigheid der poëzie, van de macht en den invloed der dichters als schenkers der onsterfelijkheid, dat in Ronsard zoo krachtig ontwikkeld is, vertoont zich reeds aan het slot der ode op Kasper van der Noot. Dat hooge zelfgevoel bracht er vele Renaissance-dichters toe, zich af te scheiden van het ‘profanum vulgus’ en erop neêr te zien: ‘avoir d'un coeur hautain le vulgaire à mespris’, zeide Ronsard. Wij kunnen zulk een houding tegenover de minder-ontwikkelden en minder-gegoeden te lichter begrijpen, waar wij haar zien in dichters als Ronsard, Du Bellay en Baïf, alle drie van hoogen of goeden adel. Zij strookt ook wel met den trots van Jonker Jan van der Noot op zijn ‘eel geslachte vry’ Dwelck over duysent jaren
Hem in Brabant quam paren
Met een eel vrouwe bly
zooals wij dien trots in zijn ode op Kasper van der Noot zich zien opblazen. Maar hoe kon die opgeblazen trots in Jonker Jan samengaan | |
[pagina 338]
| |
met zijn Kalvinisme dat democratische gezindheid van hem eischte? In dat dilemma vinden wij onzen poëet te Londen. Langs welken weg zal hij er uit raken? Anderhalf jaar na zijn vlucht uit Antwerpen zien wij nog dezelfde gevoelens in hem, die hem bezielden, toen hij in het harnas met hellebaard en zinkroer, met schutters en trommelslagers achter zich, de voorstanders van het nieuwe geloof te Antwerpen opriep om zich bij de Geuzen te voegen. ‘Het sijn nu 18 maenden geleden, Eerweerdighe Heere’ - aldus lezen wij in de opdracht van Het Theatre aan Rogier Martens, lord-mayor van Londen - ‘dat ick verlatende mijns Vaders Lant, in Enghelant ghecomen ben om te schouwen de besmettelijcke ende verdoemelycke grouwelen des Ro(omschen) Antichrists, die in Brabant ende over al de Nederlanden nu wederom met groot gewelt opgherecht waren.’ Iets verder spreekt hij over den Spaanschen beul met zijn gespuis, over de ‘beestelycke esels, buyckbisschoppen ende Antichristen’ die de waarachtige valsche profeten zijn; een stortvloed van scheldwoorden giet hij uit over de dienaren der Roomsch-Katholieke kerk. Zijn woede vlamt op, als hij bedenkt, hoe nu het oude geloof weer zegeviert binnen Antwerpen: ‘sij hebben nu heure afgoden versien ende vermaeckt: nieu neusen ende handen aen ghelapt, gheschildert, vernist, ende gheblancket, die sy nu wederomme als utsinnighe ende rasende menschen op een berie setten, ende daer mede de stadt deure in hunne processien loopen, eerende deselve beelden (die sij met nieu syden ende gulden koerssenGa naar margenoot*) gecleet ende met gout, peerlen, ghesteenten, pater nosters, riemen, borsen, ende oock met bloemen, meyen ende cruyt, verchiert hebben) met sanghen ende verscheyden instrumenten van musycke..... sy houden nu wederomme hunne duyvelsche feesten, processien, ommeganghen ende kermissen, men drinckter, men clinckter, men braster, men hoereerter, | |
[pagina 339]
| |
men vechter, men steckter ende ketsterGa naar margenoot*), men houter nu wederomme vryelyck alle vuyl ravottenGa naar margenoot*), hoeren ende boeven, ruffianenGa naar margenoot*), coppelerssen ende dienaers der boosheyt hebben nu wederomme neringhe.’ De woede en de verbittering die in deze woorden tandeknarsen, passen wel bij sommige van het elftal hier voorkomende sonnetten, vertalingen naar Du Bellay, die handelen over de verdorvenheid en den val van Rome. Zien wij hier Hervorming en Renaissance samen als inhoud en vorm, de Renaissance alleen zien wij in een zestal sonnetten vertaald uit Petrarca met gebruikmaking eener Fransche bewerking van Marot. Bovendien vinden wij hier nog een viertal sonnetten, waarin deelen der Apocalypse verwerkt zijn. Zoo zien wij dus in Het Theatre evenals in Het Bosken de beide groote stroomingen van dien tijd naast elkander of vereenigd. Dat daarin een verandering is gekomen, kunnen wij uit hetgeen nu omtrent Van der Noot bekend is, wel verklaren. Van welken aard was de hartstocht die in Het Theatre zoo wild opvlamt? Was het de geloofshaat van den Calvinist, wortelend in de diepe overtuiging dat door de Roomsch-Katholieke kerk en hare dienaars ‘aan God zijn eer benomen werd’? Voor een deel misschien, al komt het mij niet waarschijnlijk voor dat dit deel groot is geweest. Grooter deel in dien hartstocht hadden waarschijnlijk de verbittering van den uit huis en hof verjaagden balling en teleurgestelde eerzucht. Waarom had hij zich bij de Calvinisten aangesloten? Omdat het oude geloof hem niet bevredigde en het nieuwe hem aantrok? Men mag die verklaring niet verwerpen, al schreef hij gansche strofen zijner psalmberijming eenvoudig van Datheen over. Doch wij moeten in allen gevalle rekening houden ook met andere beweegredenen in den jongen schepen, die eer en roem zoo hoog stelde, den ‘Patricius van Antwerpen’ die zoo | |
[pagina 340]
| |
pronkte met den adel van zijn geslacht. Op een lijst van verdachten of vogelvrij-verklaarden uit dien tijd, waarschijnlijk uitgegaan van den Geheimen Raad der Landvoogdes, leest men Van der Noot's naam met de bijvoeging: ‘quy prétendoit de estre Marggrave’. Wie weet welke eerzuchtige droomen den dichterlijken jongen schepen door het hoofd hebben gespeeld? Hij zou niet de eenige dichter zijn, die zich vergist heeft in zijn emplooi en gewaand dat het zijn roeping was een rol in het staatkundig leven te vervullen. Wat hij zich echter moge voorgesteld hebben van zijne aansluiting bij de Calvinisten, Alva's komst deed zijne verwachtingen in duigen vallen. Hij werd balling 's lands, zonder middelen van bestaan en moest leven. De Heere kon met zijn penseel den kost winnen, Van der Noot nog niet met zijn pen. Het lag voor de hand, dat hij steun zocht bij de grooten der aarde. Vandaar dat hij zijn Theatre opdroeg aan den Lord-Mayor van Londen; dat hij een lange ode schreef ter verheerlijking van Mgr. le Marquis de Northampton; dat hij zijn Theatre, in het Engelsch vertaald, opdroeg aan Koningin Elizabeth. Zoo zien wij hem den weg opgaan, dien hij zal blijven volgen: dien van den brooddichter en parasiet der rijken en machtigen. Het gevoel van eigenwaarde in den armen jonker moet wel vaak pijnlijk zijn aangedaan op dezen weg, maar wat zou hij doen? Hij tracht zich te schikken naar de omstandigheden; ‘tempera te tempori’, die spreuk, die wij voor het eerst in Het Theatre vinden, wordt hem tot een schild waarachter hij dekking zoekt tegen de pijlen van het Lot. De Londensche Maecenaten waren blijkbaar niet scheutig. Althans wij zien hem Engeland verlaten en aan 't zwerven gaan. Heeft hij het Zuiden van Europa bezocht en ook in Spanje vertoefd? Onmogelijk is dat niet, al geeft een aan hem gericht Spaansch sonnet van zekeren Luis Franco, gedagteekend: Valencia 1570, | |
[pagina 341]
| |
ons geen voldoenden grond om dat aan te nemen. Het was immers een tijd van reizen en trekken? Van der Noot en Franco kunnen elkander ook buiten Spanje hebben ontmoet en Franco hem het sonnet later uit Valencia hebben toegezonden. In 1571 zien wij den zwerver in Duitschland; hij biedt den oudsten zoon van den hertog van Kleef een exemplaar van zijn Bosken aan, maakt kennis met Coornhert die een plaat snijdt voor Van der Noot's gedicht Olympias en geeft eene Duitsche bewerking van dat gedicht uit onder den naam Das Buch Extasis (1576). Vier jaar vroeger was te Keulen een vertaling van Het Theatre in het Duitsch verschenen. Die vertaling levert opmerkelijke bewijzen van de verandering in de geloofsovertuiging van onzen dichter. De felle haat tegen Rome, die in het oorspronkelijk Theatre gloeit en uitslaat, is in het Duitsch Theatrum verdwenen: in de woorden Haec Babylon legat is Babylon vervangen door Doctus; de uitvallen tegen den paus zijn weggelaten; de aanval op de Roomsche Kerk geschrapt. Hebben wij hier te doen met een staaltje van ‘tempera te tempori’? Of is Van der Noot teruggekeerd tot het oude geloof, omdat de zwerver in zijn onzeker bestaan meer innerlijke vastheid behoefde dan het nieuwe geloof hem gegeven had? Bevat elke dezer twee oplossingen een deel der waarheid? Een afdoend antwoord op deze vragen is voorloopig niet te geven. Wel mogen wij aannemen, dat er weinig vastheid van karakter kan zijn geweest in een man die binnen betrekkelijk korten tijd van Roomsch-Katholiek Kalvinist en weer van Kalvinist Roomsch-Katholiek werd; dat het vuur voor het nieuwe geloof een snel opvlammend stroovuur moet zijn geweest, snel gedoofd in den voormaligen Kalvinist dien wij omstreeks 1576 hooren schimpen op de ‘Ketzer und Schwetzer’ en hun ‘disputieren, argueren, dialectiseren’; en ten slotte: | |
[pagina 342]
| |
dat er voor dezen Brabander en gemankeerden markgraaf wel reden bestond, in een zijner sonnetten, zijn landsman, den ‘edelen, wysen ende seer veursinighen Heere Jan Baptista Houwardt’, zijn ‘vriend’ te noemen. Toen Van der Noot dat sonnet schreef, was hij in zijn vaderland terug. Doch eer hij zoover kwam, had hij nog eenige jaren zwervens voor den boeg. In 1578 zien wij hem in Frankrijk, in Juli van dat jaar te Parijs waar hij kennis maakt met Dorat (Auratus) ‘parentem poetarum et doctorum virorum magistrum’, zooals Arend van Buchell hem noemt; waar hij den grooten Ronsard aanschouwen mag, wel wat oud nu en jichtig, maar nog altijd ‘le prince des poètes’, zelfs voor Tasso toen deze in 1571 te Parijs kwam; nog altijd ‘l'Apollo de la source des Muses’, wien jeugdige dichters eerbiedig naderden, ‘pour se frotter à sa robe’. In Parijs zag hij zich ook den weg geopend tot terugkeer in zijn land. De ambassadeur, Heer Ogier van Boesbeeck beval hem aan bij Aartshertog Matthias - na een afwezigheid van ‘stijf elf jaer’ kon hij dan de ‘triumphelycke coopstadt van Antwerpen’ zooals zij nog altijd heeten mocht, weer binnenkomen. Als een gebroken man mogen wij ons den nu veertigjarigen dichter niet voorstellen; voor breken was hij te buigzaam. ‘Tempera te tempori’ zal hem het leven in den vreemde, voorzoover mogelijk, dragelijk hebben gemaakt. Mogen wij afgaan op bovengenoemd Spaansch sonnet van den Portugeeschen dichter Luis Franco, dan wist Van der Noot het leed der ballingschap te ontveinzen met een ‘vroolijk en opgeruimd gezicht’ (con un rostro jocundo y muy sereno). Maar tot een beter of sterker man zal de ballingschap hem niet hebben gemaakt. Zijn terugkeer tot de R.-K. kerk kan niet veel beteekenis hebben gehad voor de ontwikkeling van zijn karakter; nergens blijkt dat het Kalvinistisch of Roomsch- | |
[pagina 343]
| |
Katholiek geloof hem een zaak des harten is geweest. Het azen op de bescherming en den steun van de grooten der aarde kan niet gunstig op hem hebben gewerkt. In de uitbarstingen van woede in Het Theatre is weinig zedelijke schoonheid, maar daar is toch hartstocht, oprechtheid en eenige kracht. Waar zijn die eigenschappen in de onderdanige ode aan Aartshertog Matthias, in de Vlaamsche, Fransche en Italiaansche wierook-poëzie, door Van der Noot gedicht om den Aartshertog gunstig te stemmen? Wat echter op zijne zwerftochten in hem te loor moge zijn gegaan, behouden had hij zijne liefde tot de poëzie, zijn geloof aan hare hoogheid en macht, zijn geloof ook in zijn dichterschap. Zoo verklaart hij in de opdracht van den Lofsang van Brabant (1580): ‘ic bevinde aen my selven..... dat ick van mijnder iongheydt ane soo sterckelijck geneyght ende ghedronghen ben gheweest tot de behaghelijcke, stichtelijke ende vermakelijke Poëterye, dat noch veurspoet noch wederspoedt, gemack noch ongemack die selve van my noyt en hebben cunnen verdryven.’ Welk een hoogen dunk hij van zijn dichterschap heeft, blijkt wel uit de, eveneens hier voorkomende, verklaring: ‘dat Godt die van Brabandt oock heuren Poët gunde en geven wilde, so hy den Griken hier veurmaels Homerum, den Latijnschen Vergilium ende den Tuscaenschen heuren Petrarcham gegeven heeft.’ Den overmoed om zich in één adem te noemen met Homerus, Virgilius en Petrarca putte Van der Noot, behalve uit zijn zelfgevoel en eigenwaan, uit een groot werk, de Olympias, dat in het jaar 1579 te Antwerpen verscheen. Reeds sedert 1571 zweefde hem het plan voor den geest om in een groot dichtwerk zijn volle kracht te toonen. Een epos moest het zijn. Dat was de vorm die door zoo menigen Renaissance-dichter geschikt werd geacht om er die hoogere levens- en | |
[pagina 344]
| |
wereldbeschouwing in weer te geven, welke zich door de Renaissance onder de volken van West-Europa meer en meer verbreidde: de mensch, en al wat hem raakte, op hooger plan getild; een nieuwe glans over menschen en dingen verbreid; het leven op deze aarde voller, rijker, grootscher; het streven naar een ideaal; het verband tusschen heden en verleden; voller ontplooiing van elks eigenaardig wezen, ook in de wijze waarop zich al deze dingen in de kunst openbaarden. Wij zien dan ook tal van dichters gedurende de 16de eeuw hunne krachten aan het epos beproeven. Ariosto's Orlando Furioso (1516) met zijn dartel-bekoorlijke poëzie en pracht van schildering sloot zich nog aan bij de middeleeuwsche ridderpoëzie. Trissino, die den Orlando goed voor het volk maar te laag voor de geleerden achtte, poogde in zijn Italia liberata da Gotti (1526-1547) iets klassiek nationaals te geven. Anderen hielden het midden tusschen deze beide richtingen. Zoo b.v. Alamanni met zijn Girone (1548) en zijn Avarchide (1570), Tasso (de vader) met zijn Amadigi di Gaula (1544). Ronsard had reeds lang een epos beloofd in den trant der Eneïs; in 1572 verschenen eindelijk de vier eerste boeken van zijne Franciade, die de lotgevallen verhaalden van zekeren Francus, den vermeenden stichter der Fransche monarchie. Torquato Tasso's Gerusalemme Liberata, het eerste voorbeeld van een echt klassiek-nationaal epos, stond op het punt te verschijnen. Toen het uitkwam (1580), was Spencer reeds bezig met zijne Faerie Queene, een allegorisch gedicht, dat zich aansloot bij de Artur-romans. Allegorisch-epische werken, alle ontstaan onder den invloed van Dante's Commedia, waren talrijk in de Italiaansche literatuur der 14de en 15de eeuw. In sommige dier werken, zooals in Federigo Frezzi's Quadriregio en Giovanni da Prato's gedicht dat hij oorspronkelijk Philomena wilde noemen, vinden | |
[pagina 345]
| |
wij den zedelijken ontwikkelingsgang van den dichter als stof. In de rijen vooral van deze laatstgenoemde dichters behoort Van der Noot met zijne Olympias. Op het voetspoor der middeleeuwsche allegorizeerende uitleggers van Virgilius, die de Eneïs verklaarden als een voorstelling van het menschelijk leven, heeft Van der Noot, een poging gedaan om zijn leven in beeld te brengen. Olympia is een naam voor het ideaal waarnaar hij streefde, dat hij liefhad en vereerde zooals Dante Beatrice en Petrarca Laura. In den aanvang vertoont Mercurius hem in den slaap ‘d'Idée van syn Meestersse Olympia (de Hemelsche). Vijf jonkvrouwen (de vijf zinnen?) zullen hem haar helpen zoeken. Een lange zwerftocht vangt aan. - In dezen opzet doet Van der Noot ons aan Spencer denken: in de Faerie Queene wordt Gloriana = de roemzucht, gezocht door Koning Arthur - De poëet zoekt zijne Olympia overal: in den hof van Mevrouwe Hedone (vleeschelijke wellust), bij Plutus en anderen. Eens zelfs brengt een dwaalweg hem tot Kosmica (de weereltsche). Daarna komt hij in ‘den hof der eerlijcker Liefden’; in den tempel der Deugd; op Parnassus en Helicon, waar hij, gelaafd uit de Ipocrene, poëet gemaakt en ‘de poëtixe geest’ hem ingeblazen wordt. Nog allerlei monsters en vijanden (ook hier denken wij aan de Faërie Queene heeft hij op den engen weg, nu door hem betreden, te bestrijden: den Duivel, de Wereld, het Vleesch, Ptochia (Armoede); doch Mercurius (de god der artisten), Spoude (Behendigheid) en Ergasia (Arbeid) helpen hem die verdrijven. Ten slotte komt hij in ‘lustige velden’, omzoomd met cederen, palmen, myrten en laurier boomen, waar hij zijn liefste vindt in gezelschap der goden en godinnen. Daar wordt het huwelijk gesloten en het hoogtij gevierd. Het epos wordt van tijd tot tijd afgewisseld door een sonnet, waarin Petrarca's invloed licht te erkennen valt. | |
[pagina 346]
| |
Zoo zien wij hier dus het persoonlijke: des dichters streven naar het ideaal, vermengd met herinneringen aan zijn uiterlijk leven (zijn zwerftochten; zijn huwelijk met een wereldschgezinde vrouw?) in de nieuwe jambenmaat verwerkt tot een groot gedicht, onder den invloed van vroegere cultuur en literatuur: middeleeuwsche allegorie en vrouwendienst, Dante's Commedia (de poort van Plutus' paleis met bovenschrift, de verschrikkingen op het enge pad, de dichters die onder laurierboomen zitten te lezen), Petrarca's sonnetten en canzonen. Het persoonlijke zou de stof hebben uitgemaakt ook van een ander episch gedicht de Europidos, waarin hij al zijne reizen zou verhalen; reeds in de Duitsche vertaling van zijn Theatrum had hij er naar verwezen. Voorloopig bleef het onvoltooid. In Antwerpen teruggekeerd, trachtte hij aartshertog Matthias belust te maken op het werk door de mededeeling dat het bovendien den lof van hem en zijn geslacht zou bevatten. Toen deze visch niet wilde bijten, wierp onze visscher zijn snoer elders uit: in den Lofsang van Braband, opgedragen aan de Staten van dat gewest, beloofde hij een vriendelijke ontvangst te zullen vergelden met een groot gedicht, waarin hij ‘der Brabanders geslacht en oorspronck’ zou verheerlijken. Dat zou dus waarschijnlijk een tegenhanger van de Franciade zijn geworden. Maar noch de Europidos noch de Brabantiade of hoe dat werk ook zou geheeten hebben, zijn tot ons gekomen. Misschien behoorden zij tot die ‘heerlijcke wercken’ waarmede onze dichter door kwaadwillige tegenwerking, naar hij zeide, niet kon gereed komen en voor welker voltooiing hij van den Antwerpschen Raad honderd gulden te leen vroeg. Een jaar vroeger had hij zijn geluk beproefd in Hulst. Hij had de Vroedschap van dat stadje toen ‘zeker bouck ghepresenteert, bij hem ghemaect’ en ‘voor gratuiteyt’ twee pond en vijf schellingen ontvangenGa naar eind2). | |
[pagina 347]
| |
Zoo zien wij den armen jonker meer en meer gaan gelijken op de beroepsdichters van vroegeren tijd. Aanvankelijk was men hem in Antwerpen welgezind. Naar aanleiding van zijn verzoek om honderd gulden ter leen overwoog de Vroedschap dat ‘joncheer Jan van der Noot’ behoorde tot ‘de goeden van deser stadt’, dat hij ‘seer geaffectioneert’ was ‘totter conste van de poësie’ en dat hij dagelijks ‘groote neerstigheit’ deed om de ‘franchoische poëthen’ in het Nederlandsch na te volgen - redenen waarom Tresoriers ende Rentmeesters voorstelden den suppliant te leenen vijftig gulden voor één maal. Vijftig gulden van de gevraagde honderd - de handelaar in poëzie ervoer dat hij met kooplieden te doen had. Maar die kooplieden kregen geen waar voor hun geld: van het ‘heerlijcke werck’ kwam niets. Misschien doordat Van der Noot, zoon der Renaissance, die veel oog had voor het decoratieve en hart voor een fraaie uitvoering van zijn werk, zijne eischen te hoog stelde. Aan de medewerking van beeldende kunstenaars zou het hem anders niet ontbroken hebben, want hij bewoog zich blijkbaar in een kring van kunstenaars en kunstminnaars. Doch van dien omgang kon hij niet leven. Zoo moest hij dan wel verder op den ingeslagen weg: van zijn roeping een beroep en van Pegasus een trekpaard maken. Eenige voorzichtigheid was den bestuurder evenwel bij het rijden geboden; want hij, nu weer zoowat Roomsch-Katholiek, bevond zich in een stad waar omstreeks dezen tijd de Kalvinisten al machtiger en na 1581 de meesters werden. Wij zien hem dan ook zoowel Kalvinisten als Roomsch-Katholieken bezingen, op hoop van zegen. Het geloof aan de poëzie als schenkster der onsterfelijkheid, dat wij sinds Petrarca bij zoo menigen Renaissancedichter aantreffen, was ook in Van der Noot aanwezig; doch met deze broodpoëzie had dat geloof, ondanks zijne beweringen, weinig uit te staan. | |
[pagina 348]
| |
Ondertusschen ging het hem niet fortuinlijk; voor hem geen conseilliersplaats noch buitengoed in het Soniën-bosch! In 1582 vraagt hij weer ƒ100.- aan de Vroedschap; ditmaal worden ze hem gegeven. In 1584 klopt hij opnieuw aan bij de Heeren. De Vroedschap overweegt, dat hij toch eertijds Schepen der Stad is geweest - hij krijgt ƒ50.- ‘tot onderstant van syne behoefflyckheyt’; hij heeft het blijkbaar hard noodig en men krijgt medelijden met hem. Eenige maanden later moet hij weer de hand ophouden; maar de Vroedschap wordt minder scheutig: ditmaal geeft zij hem ƒ25.- Zóó kon het niet voortgaan, zóó ging het ook niet voort. Parma komt; na een lang beleg moet de stad zich overgeven. Voor Van der Noot was het een geluk, dat het er Spaansch ging uitzien. Hij treedt nu plotseling op als vurig Roomsch-Katholiek en Spaansch-gezinde; hij stelt zich voor als martelaar der zaak van Rome en Spanje; de tegenpartij bestaat nu uit ‘oprurighe dwasen’; koning Philips wordt een toonbeeld van goddelijke goedheid. Bij de nieuwe Vroedschap kan hij met frisschen moed aankloppen: hij zou gaarne zeker werk uitgeven ‘tenderende ter eeren van sijne majesteyt, zijne hoocheyt ende deser stadt’; de speculatie brengt hem 50 ponden Artoys op. Ook voor anderen van wie iets te wachten valt, steekt hij de loftrompet. Voor wie klinken hare tonen al niet: Spanjaards, Hoofden der vreemde natiën en rijke kooplieden, leden der Overheid, kapiteins der stadswacht, bisschoppen, kanunniken en .... aalmoezeniers. In het verlappen van vroeger gebruikte lofdichten voor nieuwe gelegenheden steekt Van der Noot zijn vriend Houwaert de loef af. Het spreekt vanzelf, dat deze bedelverzen doorgaans den naam van poëzie onwaardig zijn. Maar een enkelen keer toch herinnert de beroepsdichter zich zijne roeping en verheft hij zich eenigermate boven het gewone gerijmel. | |
[pagina 349]
| |
Zoo rekt hij zijn leven nog een tiental jaren. Naar het schijnt, is hij in 1595 overleden. Wat had hij in den opgang zijner jeugd niet van het leven gedroomd, Van der Noot ‘quy prétendoit de estre Marggrave!’ En wat had het leven hem gebracht? Ballingschap en armoede, de wijsheid van ‘tempera te tempori’ ontaard in huilen met de wolven in het bosch. Die tegenstelling van verwachtingen en werkelijkheid geldt, doch in mindere mate, ook zijn dichterschap: zóó hooge opvatting van de waardigheid der poëzie en zóó vaak de Muze verlaagd tot liedjeszangster. Hij zelf achtte zich een groot dichter en een kring van bewonderaars versterkte hem in die meening. Men verheerlijkte Van der Noot in het Grieksch, het Latijn, het Spaansch, het Italiaansch, het Fransch en het Nederlandsch. De dichterkrans, waarmede sinds Petrarca's kroning zoo menig Renaissance-poëet versierd werd, kwam volgens Van der Noot's bewonderaars ook hem toe. Wij vinden dan ook een paar gedichten op den hem aangeboden mirtenkrans en op zijne portretten zien wij hem dien krans om den hoed dragen. Hij zelf spiegelde zich een grooten blijvenden roem voor. En hoe snel is hij vergeten! Wanneer men hem in de Ode aan Marcus van Wonsel hoort zeggen: Soo dat ick, snydende myn eere
Diep in der Famen tempel sterck,
Bekendt sal zijn, tot allen keere
Over 't gants' eerdtrijck, deur mijn werck
en die bewering hoort staven met een opsomming van allerlei Europeesche landen en rijken, waar hij door zijn ‘schoon werken hoogh gheacht’ zal worden, ja zelfs ‘d' Indiaensche landen claer’ daarbij hoort voegen, dan is men geneigd met zijn jongsten levensbeschrijver instemmend te zeggen: ‘die signoor had wel veel van een Gascogner.’ | |
[pagina 350]
| |
Inderdaad, hier is de Spaansche Brabander reeds aan het woord. Maar de scherpe tegenstelling tusschen de hooge bewondering van een deel zijner tijdgenooten en het snel vergeten worden na zijn dood gebiedt ons voorzichtigheid bij het samenvatten van ons oordeel. Dergelijk verloop van dichterroem is een verschijnsel dat zich in de literatuurgeschiedenis niet zelden vertoont; ik wijs slechts op Opitz en Lyly, op Malherbe en Marino, om van latere tijden te zwijgen. Indien een dichter door een deel zijner tijdgenooten zoo hoog wordt gesteld, dan eischt hij reeds daardoor de aandacht van den geschiedschrijver. Dat hij na korter of langer tijd geheel vergeten is, moet zwaar wegen in de schaal van ons oordeel, doch mag niet overwegen. Wat ons bij een overzicht van Van der Noot's poëzie treft, is vooral: hare ongelijkmatigheid en, waar zij op haar best is, haar nieuw vormenschoon, gepaard aan hare overigens geringe oorspronkelijkheid. Er is onder zijne niet zoo heel omvangrijke dichterlijke nalatenschap veel rijmelarij en daaronder vrij wat broodpoëzie. Doch niet vooral naar zijn zwakste werk mag een dichter beoordeeld worden, billijke critiek zal het oog richten vooral op het beste in een kunstenaar, al verliest zij zijn overig werk niet uit het gezicht. Over het nieuwe vormenschoon zullen wij spreken in verband met de vraag naar de oorspronkelijkheid, die hier het eerst aan de orde wordt gesteld. Zonder hier verder te treden in dat ingewikkeld vraagstuk, mogen wij, erkennend dat oorspronkelijkheid niet de sterkste zijde is der Renaissance-poëten, toch beweren, dat Van der Noot's oorspronkelijkheid geringer is dan die van menig dichter van beteekenis uit dien tijd. Ja, ook Ronsard en de overige dichters der Pléiade volgden na; doch dàt navolgen was niet in hoofdzaak vertalen, maar een pogen om de kunst der Ouden te evenaren in de eigen taal; om het eigen, zoo | |
[pagina 351]
| |
gansch van dat der Ouden verschillend, leven te verwerken tot poëzie welke die der Ouden moest op zijde streven. Van der Noot volgt niet de Ouden na, doch de moderne dichters die de Ouden hadden nagevolgd. Aan de Oudheid en hare kunst had hij weinig te danken: een paar beelden, mythologische herinneringen, gezaghebbende namen; een bewerking van Exegi monumentum en Impavidum ferient ruinae - juist die ode en die verzen! Overigens zijn het vooral Petrarca en de dichters der Pléiade die hij volgt. Ook zoo had hij bij meer zelfstandigheid vrij wat oorspronkelijk moois kunnen scheppen. Dat is echter niet het geval. Om van Petrarca te zwijgen, vinden wij bij Ronsard, naast het nagevolgde, veel oorspronkelijke of zoo goed als oorspronkelijke poëzie, die ook nu nog genoten kan worden door elk lezer van eenigszins ontwikkelden smaak: sommige sonnetten uit Les Amours als ‘Que dites-vous, que faites-vous, mignonne?’, ‘Mignonne, levez-vous, vous estes paresseuse, ‘Mignonne, allons voir si la rose’; chansons als; ‘Quand j'estois libre, ains que l'amour cruelle’ en ‘Quand ce beau printemps je voy’, om slechts deze te noemen. Welk een levendig en fijn natuurgevoel zien wij in stukken als ‘A la forest de Gastine’, ‘A la fontaine Bellerie’ zijne gedichten op den nachtegaal en den leeuwrik, in een bevallig liedje als ‘Bel aubespin verdissant’, en de apostrophe ‘Contre les Bucherons de la forest de Gastine’. De bevallige melancolie van een sonnet als ‘Quand vous serez bien vieille, au soir, à la chandelle’, van menige elegie, van het gedicht ‘Ma douce jouvence est passée’, de natuurlijke vroolijkheid van stukjes als ‘Une jeune pucelette’ zullen ook nu nog door menig lezer bewonderd of genoten worden. Bij Van der Noot kan men mooie oorspronkelijke of zoo goed als oorspronkelijke stukken maar hoogst zelden aanwijzen; verreweg de meeste zijner beste stukken zijn vertaald. | |
[pagina 352]
| |
Onder die vertaalde stukken is mooi of verdienstelijk werk Ik wijs op sonnetten als de volgende: En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt?
En ist de liefde oock, wat mach de liefde wesen?
Is sy soet ende goet, hoe valt sy hert in desen?
Is sy quaet, hoe is dan soo suete huer ghewelt?
enz.
Int lest sach ick int gras tusschen de bloemen
Peysende gaen een alsoo schoonen vrouwe
enz.
Dan ben ick een half Godt, wanneer ick ben geseten
enz.
Doch niet zelden zijn zijne sonnetten of liederen maar zwak vertaald, worden wij gehinderd door stoplappen of door verzen en vershelften leeg van zin, door een val van hoog op laag. Treft ons het rhythme van een strofe door hare bevalligheid of schoonheid, dan blijven de schoonheid of bevalligheid der woorden vaak beneden die der melodie. Van de Olympiade erkent Van der Noot's jongste levensbeschrijver: ‘de samenstelling van het geheel is levenloos, zonder begrip van poëtischen bouw. De gang van het verhaal, de opeenvolging der allegorieën, is verward, onduidelijk, beantwoordt geenszins aan eene dichterlijke noodzakelijkheid.’ Daarmede is het gedicht natuurlijk niet veroordeeld. Ook op den bouw en de vinding der Faerie Queene kunnen allerlei aanmerkingen gemaakt worden. Wat bekommeren wij ons daarom, waar in dat gedicht poëzie van zoo groote schoonheid en krachtig beeldend vermogen te genieten en te bewonderen valt? Zulke schoonheid vinden zijne hedendaagsche bewonderaars ook in de | |
[pagina 353]
| |
Olympiade; ‘de mooiheid van dit vers is als die van Vondel's Geboortklok’, zegt een hunner. Ook hier kan ik deze hooggestemde bewondering niet deelen. Waardeeren kan ik een breeden zwaai van aanhef, een enkel verdienstelijk stukje hier en daar, een goed of mooi vertaald sonnet - maar overigens heerschen hier voor mij verveling en dorheid, dichterlijk onvermogen en mislukt streven naar hoogheid en grootschheid. Wie Van der Noot's poëzie stelt tegenover de ‘sukkelachtige Vlaamsche poëzie’ vóór hem, die ‘vormlooze leegheid der Rederijkers’ (Vermeylen), die sluit de oogen voor onze heerlijke liederpoëzie van de 15de en de eerste helft der 16de eeuw, voor de overige lyriek dier tijden die zooveel schoons of goeds heeft en in oorspronkelijkheid Van der Noot's werk ver te boven gaat. Met tegenstellingen, in hare onjuistheid zóó onbillijk, schiet men zijn doel voorbij. Er is in Van der Noot's werk overigens genoeg, waarvoor wij hem dankbaar hebben te zijn. ‘Wat Jan van der Noot in de Nederlandsche letterkunde poogde, is een trouwe weerschijn der Pléiade-beweging’ (Vermeylen) - met die woorden is zijne plaats in de geschiedenis onzer literatuur bondig en juist aangewezen. Doch ook als weerglans van anderer licht is zijn werk verdienstelijk. Soms vinden wij in zijne poëzie, vertaald of niet, gevoelens en gedachten, stemmingen, beelden of vergelijkingen, wendingen of samenvoegingen, zooals men ze in de literatuur vóór hem niet vindt, gepaard met een tot nog toe niet gehoorde versmuziek. Men hoore, b.v. een couplet als dit uit de naar Ronsard bewerkte Ode aan Olympia: Schoon Jonghvrou, teerder vele
Dan eenigh rooscnop versch en root,
Di de rosier, als d' ele,
Voordt brengt t' smorgens eer d'licht wordt groot,
| |
[pagina 354]
| |
Di in des daeghs verhooghen
Veur allen menschen ooghen
T' gants ciraet van den Hove
Wordt theuren love.
of dit andere: De sute Winden sweven
Daer altydt medt een suet gheluydt,
En de Lauriren gheven
Bequame schaduwen op t'cruydt:
De bloemkens suet van gheure
Houden daer t'elcmans keure,
Vol heunighs, sonder sterven,
Heur versche verven.
of dit sonnet, evenzoo ontleend aan Ronsard: Dan ben ick een half Godt, wanneer ick ben geseten
By mijn Meestersse goedt en daer so med gemake
Heur goey maniren sie en hoore heur sute ut-sprake,
Die dan ook altemedt gebroken en vergheten
Wordt met een suet gelach oft suchten, quaet om wetenGa naar margenoot*).
In heur schoon oghen suet, daer ic altijdt na hake,
Mercke ick de liefde reyn, die maect dat ick dus blake,
Die my even gedicht deurwondt na sijn vermeten.
'K en ben mijns sins gheen heer', wanneer ick heb ghesoghen
Het bitter suet verghift ut heur sute bruyn ooghen,
Dwelc my betoovert heeft en houdt even ghedichte.
Ic ontfang meerder vreugt med heur oogen t' aenscouwen
Dan deur slaep, spyse oft dranc, om d' lichaem t' onderhouwen,
Soo wel behaghen my heur deught en eerbaer wesen.
| |
[pagina 355]
| |
Hier is een fijnheid van gevoel en van waarneming, een bevalligheid van voorstelling, iets edels en hoogs, zooals wij het in onze vroegere literatuur wel eens hebben aangetroffen, doch niet in zoo wel daarbij passenden bevalligen vorm als in de ode, noch met zoo beheerschte kracht gehouwen tot symmetrische schoonheid als in het sonnet. Van der Noot's sonnetten behooren tot de oudste in onze literatuur. In allen gevalle hebben onze voorvaderen dien dichtvorm in zijne kracht en schoonheid mede door hem leeren kennen. Mede door hem ook den alexandrijn met zijne afwisseling van staande en slepende rijmen, die hij zelf weer vooral door Ronsard had leeren kennen. Evenals Ronsard in de Fransche, heeft Van der Noot in onze taal vele lyrische vormen voor het eerst gebruikt. Dat alles, in vereeniging met de zuiverheid zijner taal, zijn streven naar verheffing, den verborgen zin zijner Olympiade, zijne in strophen, anti-strophen en epoden - hoe willekeurig dan ook - verdeelde oden, heeft een deel zijner tijdgenooten overweldigd. De verbazend hooge dunk dien hij van zijn eigen talent had, zal suggereerend in dezelfde richting gewerkt hebben. Opmerkelijk is zeker dat, behalve Lucas de Heere, onder Van der Noot's vurigste bewonderaars geen enkel auteur of letterkundige van eenigen naam gevonden wordt. De auteurs van naam uit de tweede helft der 16de eeuw, die de werken der Italianen en Franschen en bovendien de klassieke auteurs zelf konden genieten en bewonderen, zijn blijkbaar minder onder den indruk van Van der Noot's werk dan de overigens onbekende Antwerpenaars uit zijne omgeving. Dat Marnix over Van der Noot zwijgt, de felle Kalvinist die Antwerpen tegen de Spanjaarden verdedigde terwijl Jonker Jan koning Philips verheerlijkte, zou verklaard kunnen worden uit politieken afkeer. Doch waarom zwijgen Jan van Hout en Douza; waarom | |
[pagina 356]
| |
Van Mander, Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher? Er was toch in Het Bosken en Het Theatre heel wal dat hen kon behagen om vorm en inhoud. Alleen in den Nederduitschen Helikon, een bundel uit den aanvang der 17de eeuw, en in de werken van den vroeger genoemden Willem de Gorter, vinden wij Van der Noot vermeld; doch uit niets blijkt, dat men hem bijzonder hoog stelt. Ook de groote dichters der 17de eeuw, die over zijn tijdgenooten met lof spreken, bewaren een diep stilzwijgen over hem. Er was zooveel, ook in kunst en literatuur, dat hun geest vervulde, dat het werk van dezen voorganger op den achtergrond raakte. Heeft men zijne werken misschien al eens in handen gekregen, dan zal het talrijke minderwaardige het betere hebben overschaduwd of verborgen gehouden. De wetenschap en de kunst van lateren tijd hebben deze onbillijkheid tegenover Van der Noot hersteld en aan zijn persoon en zijn werk in de geschiedenis onzer letterkunde de plaats gegeven die hun toekomt. In het godsdienstige en staatkundige is hij een weifelaar geweest; zijn karakter boezemt ons niet de minste achting in; van het verhoogd nationaliteitsgevoel is noch in zijn leven noch in zijn werk iets te bespeuren: hij was te zeer vervuld met zich zelf, dan dat de grootsche strijd van een worstelend volk blijvenden indruk op hem kon maken; voor taal-eenheid heeft hij geen oog: zijn blik blijft beperkt tot den engen horizon van de ‘Brabantsche sprake soet.’ Ondanks dat alles heeft hij recht op een plaats in de geschiedenis onzer letterkunde als een van de wegbereiders der Renaissance, als een middelaar tusschen de nieuwe uit-heemsche kunst en het Nederlandsch publiek van dien tijd, als een der eersten die de oogen zijner landgenooten heeft geopend voor de schoonheid eener nieuwe poëzieGa naar eind3). |
|