Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendAnna BynsGa naar eind54).Feller vijandin van Luther dan deze Antwerpsche dichteres is bezwaarlijk aan te wijzen. Geen Roomsch-Katholiek dier dagen misschien heeft het oude geloof vuriger lief gehad en met inniger overtuiging beleden; geen zeker het zóó krachtig verdedigd met het kunstvol woord als wapen. Door hare geest- | |
[pagina 49]
| |
verwante tijdgenooten hooggeroemd, zóó hoog gesteld dat aan haar eersten bundel tegen Luther de eer eener vertaling in het Latijn te beurt viel, is zij onder de heerschappij van een nieuw geloof op den achtergrond geraakt. De historische wetenschap van lateren tijd heeft haar de plaats hergeven waarop zij recht heeft; die plaats moge zij ook in dit geschiedverhaal innemen. Te Antwerpen in 1494 geboren, uit den gegoeden burgerstand afkomstig, wijdt zij zich reeds omstreeks 1520 aan de ‘eedel conste’, door haar in 1528 in een lofdicht verheerlijkt. In datzelfde jaar gaf de ‘eersame ende ingeniose maecht’ haar eersten bundel uit tegen de ‘vermaledijde Luthersche secte.’ Acht jaar later vinden wij haar als schoolmeesteres in een klein huisje, ‘het Roosterken’, dat haar in 1541 door een priester der O.L. Vrouwe kerk vermaakt was. Haar eerste bundel was toen herdrukt en werd in 1548 nog eens, nu vereenigd met een tweeden, uitgegeven. In 1564 en 1565 volgden herdrukken van dien bundel en in 1567 gaf de Minister Provinciael, Broeder Henrick Pippinck, een derden bundel van Anna's refereinen in het licht. De 73-jarige was toen nog altijd bezig ‘de Jonkheyt te instruerene in het oprechte Catholijck gheloove’ en zou dat blijven doen tot zij de tachtig nabij was. Toen kwam de rust. Met een schamele begrafenis op het O.L. Vrouwen-kerkhof scheidde uit deze wereld, wie O.L. Vrouwe zoo vaak had verheerlijkt met keur van eerenamen en klank van rijmen. Haar roem had zij te danken vooral aan de drie bundels godsdienstige en militante poëzie. Wie echter alleen daarop het oog richt, krijgt een onvolledig beeld van haar. In handschrift bewaard bleef een honderdtal refereinen ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int sotte’, die eerst in onzen tijd werden uitgegeven en haar van een anderen kant doen kennen. Die | |
[pagina 50]
| |
stichtelijke en wereldlijke poëzie dagteekent voor een deel ten minste uit denzelfden tijd waarin haar eerste bundel tegen Luther ontstond (c. 1520-'28), daardoor is zij wel geschikt als inleiding tot de overige te dienen.
De scheiding dezer refereinen in de bovengenoemde drie soorten berust op hunne verwantschap met de overige poëzie der rethoryckers, die wij in een vorig deel hebben leeren kennen. Verscheidene ervan zijn door Anna met haar naam voorzien; had zij dat niet gedaan dan zouden zij bezwaarlijk van andere te onderkennen zijn. De dichteres dezer refereinen toont zich in vele opzichten een geestverwante van de rethoryckers, die den bundel van Jan van Styevoirt en dien van Jan van Doesborch samenstelden. Ook voor haar is de ‘eedele conste’ ‘ghevloydt van boven uut den heylighen gheeste’. Verscheidene, de meeste waarschijnlijk, dezer stukken moeten ontstaan zijn op de gewone wijze: als antwoorden op een ‘vraghe’ door den facteur, of een ander lid eener Kamer gesteld. Telkens zien wij dan ook hoe vervuld zij is van ‘den stock’, van ‘mate, dicht en snede’. Vele dezer stukken vertoonen hetzelfde stereotiepe karakter, dat wij in de overige refereinen van dezen tijd hebben opgemerkt; o.a.: het aantoonen van een of andere zedelijke waarheid met behulp van tal van voorbeelden, ontleend aan den bijbel, de oudheid of aan literaire werken van vroegeren tijd. Ook in de klachten der minnaars en minnaressen, der gehuwde mannen en vrouwen, die hier spreken, is veel stereotieps dat wij elders terugvinden. Een enkelen keer vindt men zelfs een naklank der tenzone; elders een behagen in het opstapelen van woorden met denzelfden uitgangGa naar eind55). De toenmalige opvatting van de ‘eedele conste’ brengt er ook Anna Byns toe, zich te verplaatsen in allerlei gemoedstoestandeu, op te treden in allerlei rollen, raadgevend en ver- | |
[pagina 51]
| |
manend zich te richten tot hare medemenschen. Nu eens is zij een versmade minnaar, die besluit elders zijn troost te zoeken; dan een versmade minnares die klaagt: ‘gheen meerder lijden dan vrients ontrouwe’. Een ontrouwe minnares tracht haar vroegeren minnaar weer voor zich te winnen; een verlaten meisje fluistert: ‘ghij blijft int herte, al sijdij uut den oogen’. Twee stemmen doen zich hooren in het gemoed van een maagd die door haar minnaar verlaten is: ‘Ic mocht ooc van rouwe aen een ander slaen’, doch daartegenover: ‘Int vertierenGa naar margenoot*) es groot perikel gelegen’. Hier vinden wij een paar ‘gelievekens’ in gesprek: Eer ic u ontrouwe tedege besief,
Ic hadde u zoo lief
doch dan evenals in het Horatiaansche: ‘tecum vivere amem’: Maar wildij noch leven bij mijnen rade,
Ten es niet te spade.
Daar zijn het een jaloersche vrouw tot haar wederhelft en de wederhelft die antwoordt; een klacht van een vrouw wie haar echtgenoot ontrouw is, een andere van een ongelukkig getrouwd manGa naar eind56). Elders weer zien wij de dichteres zich richten tot de ‘proper meyskens’ en ‘jonge gesellen’, wien zij de bezwaren van het huwelijk voorhoudt; tot de weduwen wie zij aanraadt: ‘bindt u metten Heere, nu ghij zijt ontbonden’. Maagden en weduwen roept zij toe: blijft alleen! ‘ongebondenGa naar margenoot*) best, weeldich wijf sonder man’; doch den jonggezellen en weduwnaars evenzoo: ‘ongebonden best, weeldich man zonder wijf’Ga naar eind57). Op hare beurt dicht zij refereinen ‘int sotte’: zij brengt ons op een bijeenkomst van vroolijke bagijntjes die zich vermaken met over een hekel te springen, een prikkelend spel in meer dan eenen zin; eenige andere zusterkens vinden wij in een wedstrijd van de soort die wij vroeger leerden kennen, ook hier is een pater er getuige van. Elders is het een minnaar | |
[pagina 52]
| |
die 's nachts uit het raam van zijn liefje met ‘camerloog’ begoten wordt, weer elders wordt een walgelijk oud wijf geschetst of aangetoond hoe ‘hack zijn gemackGa naar margenoot*) soekt’ en hoe er geen zoo scheef dekseltje is of ‘ten vindt sijnen pot’Ga naar eind58). Zeker, het zijn er maar vijf, en in geen van deze is zulk een zinnelijkheid, overloopende dartelheid of grove platheid als in andere die wij vroeger aantroffen. Het is een vrouw die hier aan het woord is, maar toch een vrouw geboren in het laatst der 15de eeuw, die er geen been in ziet een klagende minnares zich zelve te doen bemoedigen met; ‘T' es messelijckGa naar margenoot*) waer een coe vangt eenen hase’ en haar gang af te beelden in dezen regel: ‘Ic gae zoo zwaerlijck, al waer ic een coe’; die het abel spel van Lanseloot en Sandrijn herdenkt in het vers: ‘Liefs scheyden dede Lansloot oec zuer bier smaken’Ga naar eind59). Anderzijds mag men niet vergeten, dat wij hier de ruwe keerzijde zien van een frischheid en natuurlijke bevalligheid die zich in menig refrein van dezen bundel openbaren. Zoo b.v. in dit schetsje van een paar gelieven, samenkomend na groot verlangen: Alsse dan versamen, noeyt blijder ontfangen,
Al haer sinnen hangen aen dminlijck spreken.
Dan eest: ‘lief, waer hebdij dus lange gesteken?
Ic ben half besweken;
Wel dusent weken
Duncket mij, dat ic u niet en heb vernomen’Ga naar margenoot*).
Dan werdt lief van lief zo nauwe bekeken
Duer der minnen treken:
‘Lief, segt u gebrekenGa naar margenoot*),
Ghij dunckt mij gemagert; mach u yet mescomenGa naar margenoot*)?’
‘Eest wonder, liefken, hoe soude ic gevromenGa naar margenoot*),
Als ic mij met u niet en mach vermeyden?
Want alle ander vreucht dunckt mij maer dromen’Ga naar eind60).
| |
[pagina 53]
| |
Er is in dit en in andere refereinen ‘int amoureuze’ zooveel warmte van gevoel, hier en daar zulk een hartstocht, dat men de vraag heeft gesteld of deze liefde bepaalde personen geldt. De namen van vermeende minnaars die in sommige refereinen gevlochten zijn, geven ons daartoe zeker geen recht: met Franciscus en Bonaventura zijn ongetwijfeld de heiligen van dien naam bedoeld; de namen van Broeder Engelbeert en Dierick Adriaens komen voor juist in refereinen die niet over liefde handelen. Na hetgeen wij hebben medegedeeld over de werkwijze der rethorijkers is het overbodig te betoogen, dat niets ons dwingt aan bepaalde minnaars te denken; doch anderzijds heeft men ook geen recht te beweren dat wij hier met louter verbeelde liefde te doen hebben. Is het wel mogelijk, dat iemand die de liefde in het geheel niet bij ervaring kent, zóó de liefde kan uitbeelden? Mogelijk blijft, dat Anna de liefde zelf ervaren en iets van haar gevoel heeft medegedeeld aan de verbeelde minnaars en minnaressen die zij hier doet optreden. Doch welke ook in deze refereinen de verhouding zij tusschen werkelijkheid en poëzie, van de stichtelijke refereinen zal men zeker niet mogen aannemen, dat daarin slechts verbeeld godsdienstig of zedelijk gevoel verwerkt is. Er is een oprecht besef van zonde in haar klacht: ‘Och God, hoe heb ic mijnen tijt verloren!’ waarin zij zich vergelijkt bij den verloren zoon; innigheid van geloof in haar gebed: ‘Troost mij, bone Jesu, want troost behoef ic!’ Zij is zich diep bewust van de vergankelijkheid van al het aardsche tegenover den eeuwigen God; in hare Mei- en Nieuwjaarsliederen wekt zij anderen en zich zelve op tot een vroom leven, al is de loondienst ook in deze Roomsch-Katholieke poëzie niet afwezig. Zij verheerlijkt Maria en Jezus met rijkdom van epitheta en rijmklankenGa naar eind61). | |
[pagina 54]
| |
De stemming in die lofdichten wordt hier en daar verbroken door een uitval tegen de ‘ketters vol etters’. Ook in een viertal andere refereinen worden wij herinnerd aan den strijd tusschen oud en nieuw in geloof en godsdienst. Geen dezer vier refereinen vertoont een dagteekening; te oordeelen naar de wijze waarop Anna hier slechts in het voorbijgaan over een paar hervormingsverschijnselen spreekt, zou ik vermoeden dat drie ervan behooren tot haar eerste werk, toen de nieuwe beweging der geesten eerst begon tot haar door te dringen: zij waarschuwt geestelijken die eens pleizier willen maken tegen booze tongen; aan het slot eener verzuchting over de gouden eeuw die achter ons ligt, maakt zij gewag van de ‘vremde questiën’ die de leeken vragen en het berispen der predikanten; zij besluit haar komisch verhaal der zusterkens die over den hekel springen met een verontschuldiging der ‘cloosterliên die toch ook wel eens mogen mallen. Het vierde refrein dagteekent misschien van 1525; is dat zoo, dan heeft zij zich in dat ‘nieuwjaarsdicht’ ingehouden; ook hier spreekt zij, doch onder andere zaken, over de ‘arguatiën’ der leeken en geeft den raad dat ieder zich zelven zal verbeterenGa naar eind62).
Gedurende de jaren vóór 1525 had zij al heel wat krasser gesproken en zij zou dat in latere jaren blijven doen. In den eersten bundel refereinen die in 1528 het licht zag, zien wij haar in hare volle kracht van aanval en verweer. Het voornaamste van hetgeen zij vóór de oude en tegen de nieuwe leer te zeggen heeft, vindt men hier reeds bijeen. Met name vindt men dat in een referein op het A.B.C. dat van het jaar 1523 dagteekent: de wereld gaat op schaatsen, alles is in wanorde, de leeken disputeeren over den bijbel en zijn den priesters niet langer gehoorzaam, er zijn wolven onder de schapen, een nieuwe leer wordt gepredikt die de gemakzucht en zinnelijkheid | |
[pagina 55]
| |
der menschen streelt en aanlokt, schimpdichten op de priesters worden op de kerkmuren geplakt enz. Luther wordt liever niet bij name genoemd, slechts aangeduid als ‘de otter’ die zijnen tand scherpt’, de ‘uutgheloopen man te Swertenberghe’ (Wittenberg zou te mooi zijn). Maar weldra wordt de toon feller, naarmate de toenemende beweging hare bezorgdheid grooter maakt. Zij waarschuwt tegen den omgang met de ketters: ‘die bij serpenten gaet, crijcht van den venijne’. Krachtiger verdedigt zij de priesters die aan zooveel beschuldigingen, schimp en smaad ten doel staan. Forsch valt zij uit tegen die priestersmaders; wel erkent zij dat er veel verkeerds is in hun leven, doch de leeken hebben te bedenken: ‘priesters zijn ook menschen’. Zij lacht de leeken-predikanten uit, aldie ambachtslui die ‘doctoren’ willen zijn; de ‘duytsche doctorinnen’ moeten het ook ontgelden. Feller gloeit haar toorn op tegen Luther, den ‘vertwijfelden ketter, erger dan een Jood’, den ergsten van alle ketters die vóór hem zijn geweest. En waarom zwijgen de verdedigers van het oude geloof, die geroepen zijn tegen hem op te treden? Helaas! het zijn meest ‘stomme honden’ die niet kunnen bassen. Zooals Maerlant weleer, richt de eenvoudige schoolmatres zich tot de hoogsten der kerk; zij bezweert paus, kardinalen en bisschoppen: ‘Beschermt de kerk en komt haar te baat!’ Zij pleit strengheid tegen de ketters: wat geeft het, of zij aan de kaak gesteld worden, herroepen en ‘een cruysken op de mouwe’ moeten dragen? Straks loopen zij weer ‘achter de hage’ ter preek! Aan den paal met hen en ‘een volle dosijne mutsaerden aenden eers!’ ‘Ic en wilse niet vloecken’, voegt zij eraan toe. Zij doet wat de predikanten nalaten: uit den bijbel betoogt zij de vrijheid van wil en de vervulling der profetieën. Zoo staat deze kloeke vrouw in de bres der fel aangevochten | |
[pagina 56]
| |
veste, de aanvallers te keer gaand met de kracht van haar woord, de trage verdedigers opwekkend en beschermend, met een gloed van overtuiging die eerbied afdwingt, met een scherpte van gezond verstand, een vernuft en luim, eene heerschappij over de frissche kleurige volkstaal die indruk moesten maken op hare geloofsgenooten. Zij kan dat alles doen, omdat zij hier nog een gevoel van overwicht heeft op de nieuwlichters. Tegen Luther valt niet te praten: ‘die teghen hem spreect; teghen eenen oven gaept’, maar de overigen kan zij wel aan. Zij heeft nog goeden moed: ‘tsal noch eens beteren, alst God sal ghelieven’; Sinte Pieters scheepken zal niet vergaan. De Anna Bijns die dezen bundel samenstelde, was blijkbaar in het eerst van haar roem, gevierde dichteres wier werk vertaald werd in het Latijn, en die hare strijdpoëzie afwisselde met refereinen ‘int amoureuze’ en ‘int sotte’. Hoe anders toont zij zich twintig jaar later, toen de tweede bundel uitkwam. De wereldsche poëzie heeft zij laten varen, deze bundel wordt niet vertaald, Eligius Eucharius was dood en geen ander neemt zijne plaats in. Zien wij in den eersten bundel een enkelen keer haar moed bezwijken, hare tranen vloeien (no. XVI), nu zien wij haar voortdurend in angst en zorg, nu meer dan eens in tranen, nu klinkt het ‘de profundis’, zij verlangt soms naar den dood. Zij ziet den voortgang der hervorming, het aantal ketters neemt toe, de Luthersche hanen en hennen kraaien onbevreesd, naast Luther zijn Melanchthon en Zwingli gekomen, de nieuwe leer kruipt voort ‘ghelijck den canckere’; de geloofsmoed der martelaars brengt haar een oogenblik aan het wankelen - en wie strijdt voor de kerk en het ware geloof? Nog altjjd staat zij op de bres; komt er een Luthersch refrein uit, zij is gereed het te beantwoorden; zij drijft den spot met dezen nieuwen | |
[pagina 57]
| |
Sant, die nog geen doode vlieg, geen dooden hond kan opwekken. De oude beschuldigingen tegen de Lutheranen weerklinken; die van het laagste allooi: de onzedelijkheid der godsdienstige samenkomsten, wordt hier voor het eerst gehoord; soms, na een Luthersch refrein, barst zij uit in vlagen van scheldwoorden. Als een trouwe herdershond loopt zij om de kudde welker herders slapen; ‘schaemt u, dat ghij Christenen name draecht’, klinkt het, luistert niet naar de ketters, dat ‘vuyle rapaelge’. Zij houdt monniken en nonnen die het klooster ontvlucht zijn, het verschil tusschen hun vroeger en hun tegenwoordig leven voor oogen: hoe goed en rustig hadden zij het, wat een onbezorgd leven! als het reefterklokje luidde, vonden zij alles klaar staan - nu zitten zij in de zorg; een half dozijn vuilneusjes laat hun geen rust bij dag en nacht, nu is het voor de pap zorgen en luiers spoelen. Zij verdedigt de ‘goede werken’. Zij verdedigt ook het onverdedigbare en schroomt niet tot de ketters te zeggen: weest tevreden met de goede leer der priesters en laat hun hun boos leven (no. XX). De poëzie hield hier gelijken tred met de werkelijkheid. In 1556 hooren wij den martelaar Claes de Praet tot den Inquisiteur Titelman met het oog op de priesters zeggen: ‘Waerom leven sy dan een Duyvels leven?’ en den Inquisiteur daarop antwoorden: ‘Wat gaet u dat aen? Daer staet Matthei 23: Doet na haer gheboden ende niet na haer wercken’Ga naar eind63). Doch wie tot zulke argumenten zijn toevlucht moet nemen, staat zwak. Er is angst in Anna's felheid; zij voelt dat het oude geloof in gevaar verkeert: ‘Petrus scheepken is in veel periculen nu’, lezen wij in het laatste refrein van dezen bundel; zij beseft dat de nieuwe leer veld wint en dat zij eenzaam staat in den strijd voor het rechte geloof. Weer zijn wij ongeveer twintig jaar verder en een derde bundel ziet het licht. Een ander geeft hem voor haar uit. Heeft | |
[pagina 58]
| |
zij er zelve geen moed of lust toe gehad? Het is licht mogelijk. De hoofdindruk dien deze bundel bij ons achterlaat, is zeer verschillend van dien der beide vorige. In alle drie vinden wij een zoogenaamd A.B.C. dicht; doch die uit de twee eerste bundels zijn gericht tegen de ketterij en de ketters; het A.B.C. uit den derden bundel is ‘van Christo den Heere’. In die tegenstelling ligt het verschil tusschen den derden bundel en de beide vorige grootendeels opgesloten; het zwaartepunt is verplaatst. Nog staat zij op haar post. Nog weerklinkt haar stem tot de afgedwaalden: Verdoolde schapen, aerm verloren kinderen
.................
Keert weder, ghy sult soete weye vinden
maar er zijn tranen in hare stem. Nog wekt zij prinsen en vorsten op, ‘'t concilium ter perfectien te bringen’; doch de gloed van vroeger is verdwenen. De teekenen der tijden ontgaan haar scherp oog niet. Zij heeft gezien, dat een nieuwe geduchte strijder in het veld is gekomen: Calvijns naam wordt eerst in dezen bundel een paar maal genoemd (p. 340, 448). Over de ketters en de ketterij spreekt zij nog wel, doch in een klein aantal refereinen; in denzelfden geest, doch niet meer met dezelfde kracht en felheid. De priesters durft zij tenauwernood meer verdedigen. Anders dan vroeger ontglipt nu aan haar eerlijk hart de bekentenis: ‘haer wercken bederven, dat haer woorden stichten’ (no. LXI). Als zij aan Petrus' scheepken denkt, ‘in die wilde zee’ omsingeld door de schuiten en booten der ketters, beschoten met vurige kogels, dan slaat de angst haar om het hart; roerend klinkt haar klacht: ‘O Bermhertige God, wat sals gewerdenGa naar margenoot*)?’ Al ons roeien baat niet, wij hebben den wind tegen, de mast dreigt te knappen .....’; gelijk de apostelen voorheen, smeekt zij: | |
[pagina 59]
| |
Slaet op ons nederwaert uuten hooghen
U minlijcke ooghen,
Want al ons cracht is haest tondergebracht.
Stildt de golven, ons roeyen niet en veracht
Uut vaderlijc medooghen
.................
Compt in ons scheepken, oft wij verdrincken.
Segt: betrouwdt, ick bent; laet u stemme klincken.
Het is waarlijk niet de eenige plaats in dezen bundel, waar wij de dichteres hare toevlucht zien nemen tot God. Integendeel, de ‘stock’ van een ander refrein: ‘Ghij sijt mijn toevlucht in allen tentatiën’ vormt een der voorname motieven van dezen bundel. Dat gevoel van zwakheid, die behoefte aan steun en bescherming kwamen voort uit meer dan een oorzaak. Naast haar zorg en angst over het lot van het ware geloof en de ware kerk zien wij andere dingen, die haar persoon raken. Zij voelt zich oud worden: ‘den avont naect, de sonne begeert te dalene’, achterklap en leugen randen haar aan (no. VIII), ziekte kwelt haar (no. XLVII). Doch zwaarder valt haar te moeten erkennen, dat hare ziel even ‘cranck’ is als het lichaam. Telkens heeft zij den dood voor oogen. Als Elckerlijc gaat zij vreezen voor ‘de lange reyse’ die zij alleen zal moeten bestaan en voor het ‘overzien van hare rekeninge’. De helsche pijnigingen komen haar voor den geest, zij ziet de ‘helsche draken’, in haar angst biecht zij hare zonden, verliest zij zich in zelfverwijt en zelfbeschuldiging; zij smeekt: ‘De sonden mijner jeucht wilt niet gedincken’. In het vertrouwen op Gods barmhartigheid vindt zij troost. Telkens hooren wij haar zich tot God en de Moedermaagd richten. Ruischt die harptoon in de twee eerste bundels slechts in den aanvang, hier doortrilt hij den ganschen bundel; voortdurend ook hooren wij hier den weer- | |
[pagina 60]
| |
galm van het ‘Recordare, Jesu pie’ en ‘Tantus labor non sit cassus’: ‘En wilt niet verliesen dat so dier gecocht is’. Sinte Katheline, de rechte patronesse van alle ‘rhetoryckers’, heeft zeker weinig trouwer dienaressen gehad dan Anna Byns. Dat besefte reeds bij haar leven een van hare ongenoemde vereerders, toen hij haar ‘onder constenaers .... een robijne fier’ noemde en haar prees omdat zij de booze ketters wederstaan had, zooals Sinte Katheline indertijd vijftig Heidensche meesters tot God bracht. In Anna's antwoord op dit kreupel lofdicht zien wij reeds iets van die twijfelmoedigheid doorschemeren, die zich later van haar zal meester maken: ‘Ic can alleen gheenen dans ghemaken’ zegt zij, en wat het bekeeren aangaat - ‘ik zou eer met een trom hazen in het duin vangen’. Wel had zij reden om zoo zwaartillend te zijn; haar scherpe oogen zagen de nieuwe leer gestadig veld winnen. Den triomf dier leer heeft zij niet beleefd; dat leed is haar bespaard gebleven. Anderzijds heeft zij ook niet mogen aanschouwen, hoe hare kerk zich uit het verval ophief. Aan die wederopluiking van het Roomsch-Katholicisme heeft zij ongetwijfeld haar deel gehad. Al kan men het niet bewijzen, men mag een harer latere bewonderaars, zekeren Aubertus le Mire, wel gelijk geven, waar hij beweert dat Anna door hare anti-Luthersche poëzie ‘vele van dat ghemeyn volksken in den schoot van onse Moeder, de heylighe Roomsche Kercke, gehouden ende ontallijcke bijnae uyt de dolinghe wederom op den wegh der saligheydt ghebracht heeft.’ Met Hadewych en Zuster Bertken mag Anna Byns vereenigd worden tot een trits van dichteressen, die hare Kerk en onze literatuur tot eere strekken. Noch de rust van het klooster noch de afzondering der kluis waren haar deel; in een drukke koopstad heeft zij een nederige maar eervolle taak | |
[pagina 61]
| |
vervuld, zoolang hare krachten het toelieten en krachtig deelgenomen aan den strijd der geesten. Hanteerde zij den troffel in ‘het Roosterken’, daarbuiten voerde zij het zwaard. Voor haar geen stil zich verdiepen in de ‘minne’, geen hemelsche visioenen van den ‘dans der maechdekens’, maar de strijd op de bres in aanval en verweer. Daardoor vindt men in hare poëzie ook niet de zachte bevalligheid en melodieuze schoonheid van hare beide voorgangsters, maar al de kracht en den hartstocht der godsdienstige volksbeweging weerkaatst in de frissche, kleurige, pittige volkstaal. Hadewych en Zuster Bertken mochten zich aan het orgel zetten als Sinte Caecilia op Jan van Eyk's meesterstuk en onder haar spel iets van den weergalm der hemelsche muziek opvangen - uit de refereinen van Anna Byns klinkt ons grooter verscheidenheid tegen: het spel van luit en ‘bonghe’ huwt zich aan de teksten ‘in 't amoureuze’ en ‘in 't sotte’, luid klinkt de schetterende trompet die oproept tot strijd voor de Kerk, dan zwijgen die klanken of verflauwen, de harptoon der droefheid doet zich hooren en lost zich op in een klagend ‘miserere’. |
|