Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendRoomsch-Katholieke en Anti-hervormde Geschriften.Het behoudend en vasthoudend karakter der R.-K. kerk, hare stabiliteit ook waarin een deel harer kracht gelegen is, toonen zich in het gestadig terugkeeren van het oude op literair gebied. In de liederbundels uit den tijd tusschen de opkomst der Hervorming en den aanvang der troebelen worden geestelijke liederen uit vroeger tijd telkens weer opgenomen, en in het drama was het als in de lyriek. Ook na de opkomst der Hervorming blijft men in menige stad en menig dorp op den ouden voet de Verrijzenis en de | |
[pagina 39]
| |
Passie vertoonen, tal van bijbelsche stukken uit Oud en Nieuw Testament en heiligenspelenGa naar eind35). Of en in hoever deze stukken louter herhalingen waren van het oude, kunnen wij niet nagaan; immers, op één uitzondering na, kwamen slechts de namen dier stukken en de vermelding hunner vertooning tot ons. De uitzondering bestaat in het Spel van Sint Trudo, dat tusschen 1533-'58 gedicht werd door den Leuvenschen Dominicaan Christiaen Fastraets. Het leven van den heilige, verdeeld in twee deelen, die bestemd waren in twee achtereenvolgende jaren gespeeld te worden, wordt ons hier vertoond van zijn doop tot zijn dood in een reeks van tafereelen, naar ouden trant maar losjes samenhangend. De wijze waarop Fastraets zijne stof heeft behandeld, strookte geheel met de traditiën der kerk en was wel geschikt indruk te maken op een publiek dat immers nog grootendeels uit meer of minder oprechte en vurige geloovigen bestond. Hier zagen zij voor een deel hun eigen leven onder de hoede der kerk uitgebeeld; voor een ander deel den leek, door het priesterschap heen, zich verheffen tot een heilige, en den hemel geopend om de ziel van den ontslapene te ontvangen. Zij zagen Trudo als doopeling tusschen zijne ‘paten en peteren’ en hoorden de plechtige bezwering der booze geesten; zij zagen hem als jongeling ijverig studeerend en steenen houwend voor den bouw eener nieuwe kerk; God zelf zendt zijn engel tot Trudo en bisschop Remaclus; daarna volgde de indrukwekkende priesterwijding; zij zagen Trudo als man, wonderen verrichtend en in den omgang met hooge geestelijken; te vergeefs trachten de duivelen hem telkens te belagen; zijne vijanden worden door straffen van den hemel getroffen. Eindelijk brengt de auteur ons aan het sterfbed van den heilige met de ‘religieusen rontomme op hun knien ende paternoster in de hant’Ga naar eind36). | |
[pagina 40]
| |
Hier vertoonde de kerk zich nog eens in hare kracht en de auteur heeft niet zonder talent zijn stof zóó bewerkt, dat de strekking van zijn tooneelspel kans had ingang te vinden. Doch naast deze voortzetting van het oude kunnen wij in drama en lyriek een neiging opmerken tot een wijziging van het oude, die de kerk niet in haar wezen bedreigde, maar toch toont dat er iets gaande is in de gemoederen.
De Spyeghel der Salicheit van Elckerlijc Mensche, dien wij vroeger leerden kennen, kwam op nieuw ten tooneele, doch veranderd naar inhoud en vorm. Onder de handen van den humanist Christianus Ischyrius was het Nederlandsche stuk geworden tot het Latijnsch drama Homulus (1536), dat door de invoeging van een aantal personen en van ‘duvelrye’ een aanzienlijken omvang verkregen had, in vijf bedrijven was verdeeld en een zonderlinge vermenging van Christelijke en Heidensche elementen vertoont. Uit deze beide stukken, uit den Hecastus (ao. 1538) van een ander Nederlandsch humanist Macropedius dat dezelfde stof behandelt, en een paar Duitsche tooneelstukken had de Keulsche boekdrukker Jasper van Gennep (de uitgever van den Latijnschen Homulus) een Duitsch tooneelstuk samengesteld en in 1540 onder den naam Homulus uitgegeven. Dat Duitsche drama werd te onzent tweemaal vertaald; wij bezitten het in een Nijmeegsche uitgave van 1556 en een Utrechtsche van onzekeren datum, die misschien eerst in de 17de eeuw ontstaan is. In Macropedius' Hecastus is de neiging tot Hervorming zóó duidelijk te zien, dat na de vertooning door de scholieren der Hieronymus-school klachten over ketterij opgingen en de auteur zich later verontschuldigde. De strekking van Van Gennep's stuk is anti-hervormd; toch kunnen wij iets van de hervormingsbeweging ook hier zien: de lofzang op den priesterlijken staat | |
[pagina 41]
| |
dien wij in Elckerlijc hoorden, is in Homulus heel wat lager van toon; in beide stukken wordt gewag gemaakt van de gebreken der priesters, doch in Elckerlijc wordt deze passage besloten met een verzoenend woord en een betuiging van onderdanigheid, die wij in Homulus niet meer aantreffenGa naar eind37). Hier ging de hervormingsbeweging niet verder dan de R.-K. kerk gedoogde; met dat al zien wij hier beweging waar het vroeger doodstroom was. Ook elders is dat het geval. De ‘Chaerte’ ter uitnoodiging tot het Landjuweel te Rotterdam in 1561 gebood: ‘Schout heresie, schimp, met alder manier.’ Geschimpt op de priesters en het oude geloof wordt hier dan ook niet; ‘heresie’ treft men hier niet aan. Maar het titelblad dezer in 1564 uitgegeven spelen vertoont toch een engel met den bijbel en daaronder las men: ‘scrutamini’ (onderzoekt!). En wanneer men in een der spelen een paar ‘sinnekens’ zich hoort beklagen dat de ‘Heydensche Natie’ hen laat varen om hare toevlucht te zoeken bij ‘Vercondigher des Woorts’ en ‘Goede Onderwijsinghe’; wanneer men in die klacht een regel hoort als deze: Twoort sy met blijdschap sonder pranghen ontfanghen
dan moet men wel vermoeden, dat ook hier de zinnekens optreden in de rol van Erasmus' ‘Stultitia’ en dat de orthodoxie hier ondanks zich zelve op een pad kwam, waarvoor de geestelijkheid ‘Verboden Toegang’ had geplaatst.
De vromen en welmeenenden onder de Roomsch-Katholieke geestelijken en leeken, wier oogen geopend waren voor de vele misstanden in hunne kerk, wilden wel hervorming, doch niet langs de wegen door de aanhangers der nieuwe leer betreden. Dat het zedelijk leven van vele geestelijken en leeken gezuiverd moest worden, erkenden zij. Die erkenning vinden | |
[pagina 42]
| |
wij in de literatuur van dien tijd. In het drama als in de lyriek zien wij de orthodoxie het zedelijk element en de practijk des geloofs op den voorgrond brengen. In de Rotterdamsche refereinen van 1561 moesten de mededingende kamers antwoord geven op de vraag: ‘wat meest gheacht en schadelijcxst vercreghen fs’. Een kamer antwoordt: des werelds eer; een andere: ijdelheid; weer andere: rijkdom of 's werelds voorspoed; nog andere refereinen wekken op tot deugd en het geven van aalmoezen. Ook in menig redeneerend, min of meer preekerig, lied van dezen tijd valt dat aandringen op practische zedelijkheid te zien. Zoo b.v. in ‘een gheestelijck liedeken’ over de wassende ongerechtigheid der menschen, het ‘dobbelen en tuyschen’, de hoovaardij, de overdaad in spijs, drank en kleêren; dat lied eindigt dan ook met een opwekking om ‘de leden Christi bystant te doen’ en te voorzien van spijs en drank, kleeren en schoenenGa naar eind38). Denzelfden geest toonen andere liederen in het Devoot en Profitelyck BoecxkenGa naar eind39). Met dit aandringen op reinheid van zeden en op de practijk des geloofs kon iedereen vrede hebben; ook de aanhangers der nieuwe leer, al wilden zij niet weten van R.-Katholieke ‘goede werken’. Doch wie de R.-Katholieke leer en kerk in stand wenschten te houden, konden het hierbij niet laten. Zij hebben dan ook getracht hun doel te bereiken langs verschillende andere wegen, die wij in de literaire werken van dien tijd kunnen onderscheiden. Sommigen meenen dat het, in overeenstemming met het gebod der Overheid, beter is geen stoffen ter bewerking te kiezen die de brandende vraagstukken van den dag raken. In den proloog van een stuk van Aeneas ende Dido dat in 1552 te Antwerpen gespeeld is, zegt een der sprekers, dat bij gaarne ‘wat scriftuerlijcx’ als onderwerp zou hebben gekozen, maar | |
[pagina 43]
| |
dat heeft nagelaten ‘overmits de dwaelinghe die mennighen queldt’Ga naar eind40). Daarentegen laten Schepenen van Oudenaarde in 1560 met opzet het Passiespel weer eens vertoonen, dat men sedert 1546 daar niet meer had opgevoerd, om ‘vele simpele ende ydioteGa naar margenoot*) personen’ daardoor te sterken ‘in onsen heleghen kersten geloove’Ga naar eind41). Onze oude vriend Reinaert, dien wij in de 15de eeuw in de handen der geestelijkheid lieten, bezig met zijn ‘credo’ te leeren, heeft sedert aanmerkelijke vorderingen gemaakt. In het Antwerpsche volksboek van 1564 laat hij vrouw Herswinde, de wolvin, met vrede; hij spot niet meer met bedevaart, aflaat en het pauselijk hof; hij bijt geen pastoors meerGa naar eind42). Anderen springen in de bres voor de priesters; in een referein van dezen tijd lezen wij de volgende merkwaardige passage: Al leeft de geestelycheyt nu wat rondere,
Condy er sondere? Segt, ghy vercondere!
Wie synt, die u anders Gods wet verclaren?
Sout beter varen, datter gheen en waren?
Onder veel quaey is ommers iemant goet?
Ja, tsyn Godts dienaren, ergo geen sondaren.
Syn sy min dan ghy van vlees en bloet?
Coopense, vercoopense, boelerense soet -
Denckt: sulck priestere is ooc een brabandereGa naar margenoot*).
Daer is menich goet heere, die weer veel goedts doet;
Maect u deen hant vuyl, soo wast u dandereGa naar eind43).
Al acht men dit een pleidooi voor een verloren zaak, men kan niettemin den tact waardeeren waarvan het getuigt: dat beroep op toegefelijkheid bij leeken, die zelf maar al te goed wisten, dat zij menschen van vleesch en bloed waren; dat zachte lijntje waarmede men de critiek op het rechte pad hoopte te houden. | |
[pagina 44]
| |
Strakker werd de lijn aangetrokken, waar het monniken gold die - een teeken des tijds - hun klooster ontvluchtten. In het zinnespel van Bruer Willeken, in 1565 te Hasselt gespeeld, zien wij een monnik ten tooneele komen van de soort die wij vroeger in een geestelijk lied der 15de eeuw hebben leeren kennen. Half Verdoold, die het kleed der zotten onder zijne pij draagt, kan het in zijn klooster niet uithouden: ‘Dhabyt is geestelyck, maer 't vleesch is weerlyck.’ Hij pleegt raad met een pater, Bruer Willeken, die hem overreedt zijn eigen ‘willeken’ te doen; hij werpt dus zijn kap op den tuinGa naar margenoot*) en komt na een gesprek met ‘Ducht voor misdoen’ en ‘Vreese voor d'Ende’ voor drie ladders te staan, die de drie staten der wereld voorstellen: geestelijkheid, ridderschap en gemeenten; de geestelijke ladder is de hoogste en heeft gouden sporten. Na lang geredeneer over de beteekenis dezer ladders, ziet hij ervan af ze te bestijgen en klimt langs een vierde tegen de wereld op. Hij krijgt dan echter van een ander allegorisch personage die in de wereld zit en er uit wil, zooveel kwaads van de wereld te hooren, dat hij besluit naar zijn klooster terug te keeren. ‘Elk moet maar op zijn eigen leer klimmen’, zegt de auteur en - misschien met een woordspeling - een ander ‘syn leere verholen laten’Ga naar eind44). De schrijver van dit gebrekkig stukje bedoelde het waarschijnlijk even goed als de advocaat der priesters, doch men moet betwijfelen of de kerk van zulke verdedigers veel dienst heeft gehad. Eer zou men dat willen aannemen van een voorstander van het oude geloof, dien wij in het Devoot en Profitelyck Boecxken aantreffen. Er is iets ongemeen sympathieks in het lied, waarop ik hier het oog heb: die zachte stem van een vroom, oprecht man, bezwaard en ongerust van hart over den toestand van kerk en geloof. Hij ziet wel dat | |
[pagina 45]
| |
de kerk in verval is, maar waarom zou zij zich niet herstellen: Al is den boem ghevallen,
Hi en is noch niet verdroecht.
Een boom moet vaak hagel en storm doorstaan, eer hij vrucht kan dragen; schudt hem niet vóór den tijd; gij zoudt de vruchten schaden. Gij die bezwaard zijt van harte, gaat u met Jezus vermeien in zijn boomgaard en gij ‘dien de wake bevolen is’, berispt uwe dolende schaapkens om bestwil: En wiltse niet versmaden
Al is haer herte beswaertGa naar eind45).
Behoorde hij zelf tot die twijfelmoedige leeken, voor wier mogelijke afdwalingen hij de vergevensgezindheid der priesters inroept? Men zou het vermoeden, omdat wij hier niet die waarschuwingen tegen de nieuwe leer vinden die ook in dezen bundel worden aangetroffen. ‘Wordt niet verleid’, hooren wij aan het slot van een ander lied; ‘onderzoekt de geesten wel of zij God rebel zijn’Ga naar eind46). Ook op het tooneel kon men zulke waarschuwingen hooren. Op den Index van 1558 vinden wij een zinnespel, dat door broeder Francoys Amelry, ‘Carmelyt binnen der stadt van Ypre’ gemaakt was om het publiek te doen schuwen: ‘alle erroren ende dwalingen die dagelijcx inder heyliger Kercken oprijsen’Ga naar eind47). Niet de minste onder die dwalingen was voor de Roomsch-Katholieke kerk: de alleenzaligmakende kracht van het geloof. Om die voorstelling te bestrijden, dichtte een Amsterdamsch rethorycker, lid van ‘de Eglantier’ vóór 1551 zijn esbatement Van ons lieven heeren minnevaer. Wij zien hier een boer ‘Cleyn Betrouwen’ in gesprek met zijne vrouw ‘Warachtige Liefde’ die hem tracht te troosten over den treurigen toestand waarin hun talrijk gezin zich be- | |
[pagina 46]
| |
vindt. De pastoor stelt den boer tevreden met de mededeeling dat God de eigenlijke vader, hijzelf slechts de ‘minnevaer’Ga naar margenoot*) van zijn gezin is. Cleyn Betrouwen laat de kinderen zich nu aan tafel scharen: God zal de leege plateelen en kroezen wel vullen. In afwachting heffen zij het liedje Van mijn Heer van Valkesteyn aan. Na lang en vruchteloos wachten, loopt de boer boos naar den pastoor. Deze gaat hem ‘geestelijc informeeren’ dat zijne opvatting verkeerd is en dat hij niet naar aardsche goederen moet streven. Bovendien geeft hij hem een krans, ‘Perfect Geloof’ genaamd; dien naam zal Cleyn Betrouwen voortaan voeren om beter bij zijne vrouw Warachtige Liefde te passen. Met dien krans en een tweede geschenk van den pastoor gaat hij huiswaarts: ‘een vrouwken geconterfeyt in pampier met gevouwen handen, genaemt ‘Volmaecte Hope’. Het stuk eindigt met een bespiegeling over de beteekenis van Geloof, Hoop en Liefde, een waarschuwing tegen de alleenzaligmakende kracht van het geloof en een aanprijzing van de macht der liefdeGa naar eind48). De Kamer van Rethorycke die in 1561 te Rotterdam ‘'t menschen opinie’ voor de schadelijkste zaak verklaarde, had zeker het oog op de nieuwe leer, want het woord opinie rook in die dagen naar den mutsaard. Men mocht wel een opinie hebben, maar niet eene die afweek van die der Kerk. Dat was een verkeerde zelfstandigheid der leeken, een opgeblazenheid waarvan niets goeds kon komen: Een mensch die op hem selfs staet,
Gods Geest wort hem onttogen
lezen wij in een lied dier dagen, dat niet verzuimt aan den opgeblazen Farizeër te herinnerenGa naar eind49). Meer droefheid en verbazing over de verblindheid der leeken dan ergernis spreekt uit dit couplet van den vromen Tonis Harmansz. van Wervershoef: | |
[pagina 47]
| |
Hoe zijn de menschen aldus verblent,
Dat Leecken disputeeren met het Testament
Ende werden immer twistich in haer gheloove;
Ghelijck een Spin alle bloemen schent,
Soo verkeeren zy de woorden.
Is het nu plotseling zóó licht den Bijbel te begrijpen? En onze voorvaderen dan? Zouden die verloren zijn? Zou God hunne gebeden niet verhoord hebben?Ga naar eind50). Zóó heeft de behoudzucht te allen tijde gesproken; doch niet alle tijdgenooten van den zachten Tonis Harmansz. bleven daarbij binnen de perken der betamelijkheid. Hoe zou men dat trouwens in de 16de eeuw kunnen verwachten? Betamelijkheid - waar zulke belangen op het spel stonden, zóó diepe ontroering gewekt werd in zóó krachtige karakters, bij een verhouding tusschen natuur en cultuur als die tijd ons te zien geeft.! Spraken de aanhangers der nieuwe leer smadelijk over wat den geloovigen Roomsch-Katholiek heilig was - de verdedigers van het oude geloof bleven het hun niet schuldig. De wijze, waarop de Hervormden het Laatste Avondmaal herdachten, gaf aanleiding tot een beschuldiging van laag allooi. Krachtens haar beginsel van de rechtstreeksche betrekking tusschen God en den mensch en de verwerping van het middelaarschap des priesters, stond de Hervorming aan iederen avondmaalsganger persoonlijk toe den wijn en het brood te nuttigen. - ‘Drinkebroêrs!’ hoorde men van de overzijde: ..... dees drinckers stercke
Die altijt rellen van des Gods woerts cracht,
Verachtende alle wercken,
Oordeelende alle clercken,
Doer des dranckx wijsheyt qualijck bedachtGa naar eind51).
| |
[pagina 48]
| |
Bij zulk een gemeente pasten, volgens deze beschuldigers, zulke voorgangers. Dat waren de valsche profeten waarvan Sinte Mattheüs gesproken hadGa naar eind52); de ‘Martynsche Predicanten myt eren vorwanten unde anhengere de sick onvorschemet Evangelische noemen’, maar zeer verre van daar zijn, zooals een schimpdicht uit een der oostelijke grensgewesten het uitdrukt. Onder hen geen erger dan de man naar wien zij ‘Martynsch’ genoemd werden: Luther, de ‘vergiftige ketter’ waarvan een ander schimpdicht uit diezelfde streken gewaagt, wiens ‘schentliken unde onerliken wijffnemen’ wordt gehekeld in een ‘suverlick ledeken’ dat aldus aanvangt: Was han ich dummer munnich ghedaen?
Eyn Nonne han ich ghenamen;
Hedde ich de in dem Cloester lan
Szon durst ich mych nycht schamenGa naar eind53).
Het is wel opmerkelijk, dat wij geen andere strijdliederen tegen Luther uit dezen tijd over hebben; doch dat gemis wordt rijkelijk vergoed door de refereinen van Anna Byns. Met de lyriek van Anna Byns en het drama van haar tijdgenoot Cornelis Everaert kan dit overzicht der Roomsch-Katholieke en Anti-hervormde lyrische en dramatische poëzie op gepaste wijze worden besloten. |
|