Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 553]
| |
Dirc Potter.Naast het werk van Hildegaersberch plaatsen wij dat van Dirc Potter als een ander type van veertiend'eeuwsche dichtkunst. Potter, een Hollandsch edelman, diende eerst graaf Albrecht, later Willem VI, daarna Vrouwe Jacoba als secretaris. In die hoedanigheid vergezelt hij zijne meesters op reis en wordt ook wel met zendingen belast; een tijd lang vervult hij den post van baljuw van den Haag. Voor zijne getrouwe diensten wordt hij door Graaf Willem beloond met de hofstede ter Loo in het ambacht van Voorburg, waar een paar eeuwen later een andere secretaris van Hollandsche vorsten zich een buitenverblijf zou stichten. Toen hij in 1428 gestorven was, bleef Jacoba zijne goede diensten in dankbare gedachtenis houden; de zoon van den trouwen dienaar, Gerrit Potter van der Loo, zag het erf, hem door zijn vader nagelaten, met nog vijftien morgen lands vergrootGa naar eind1). In zijne jonge jaren, aldus vertelt Potter zelf ons, werd hij met een geheime zending naar Rome belast. Hij bleef er langer dan een jaar. Overviel hem bij wijlen de melancolie - zou het geen heimwee zijn geweest? - dan ging hij wandelen langs een stroomend water. Daar verschijnt hem vrouw Venus die hem opwekt in een gedicht ‘den loop der minne’ te beschrijven, opdat ridders, edele vrouwen en schildknapen daaruit mogen leeren wat liefde en minne is. Aan die opwekking gaf | |
[pagina 554]
| |
hij gehoor en schreef het werk, dat door hem zelven der Minnen Loop is genoemdGa naar eind2). Mogen wij Potter's voorstelling van zaken naar de letter opvatten, dan had hij, toen hij zijn gedicht schreef, met de liefde afgerekend. Zelf had hij meer last dan lust van haar gehad: ‘wat hij jaagde, bleef ongevangen’; den zoeten drank had hij nooit gedronkenGa naar eind3). Nu wilde hij jongeren met zijne ervaring van dienst zijn, hun het rechte pad wijzen, hen waarschuwen voor het kwade. Doch van welken aard zijne beweegredenen ook mogen geweest zijn, in allen gevalle moet zijn werk worden aangeduid als een leerdicht. De woorden leer en leeren vloeien hem telkens uit de pen: ‘had hij maar gedacht aan zijne leer!’ zegt hij van een ongelukkigen minnaar, die niet op zijne hoede is geweest en ten gevolge daarvan met een hamer ‘opten cop’ werd geslagen, zoodat hij nooit meer een minnebrief schreef. ‘Denkt maar aan deze leer!’ zegt hij tot de minnenden, ‘dan dwaalt gij niet van het rechte pad af.’ Een minnaar moet leeren; vóór alles moet hij geduld leeren; vrouwen zijn veranderlijk, haastigheid is nooit goed, en dan: de boom valt immers niet met den eersten slag? In overeenstemming met het karakter van het leerdicht heeft Potter zijn werk verdeeld in vier boeken, die achtereenvolgens handelen over dwaze, goede, ongeoorloofde en geoorloofde liefde. In de goede reine liefde onderscheidt hij weer vier graden, zooals de mystieken die in de goddelijke liefde aannamen. De inhoud dier boeken bestaat in tal van meer of minder bekende liefdesgeschiedenissen, telkens besloten met een les of eene waarschuwing; niet zelden ook gaat een of andere algemeene zedekundige stelregel vooraf en dient het dan volgend verhaal als ‘exempel’. Tusschen der Minnen Loop en een leerdicht als De Spiegel der Zonden is dus alleen dit verschil, dat de liefde hier de plaats der hoofdzonden inneemt en dat | |
[pagina 555]
| |
de ‘exempelen’ in het eerste werk meer plaats beslaan dan in het laatste. Ook de neiging tot spreuken en spreekwoorden en wendingen als: ‘kinder mijn’, ‘salighe wiven’, ‘lieve vrienden’ ontbreken hier niet. Dat deze leerdichter slecht te spreken is over den ‘scalken vos Reynaert’, kan ons niet verwonderenGa naar eind4). Evenals de overige leerdichten is ook der Minnen Loop een vrucht vooral van lectuur. De secretaris der Beiersche graven van Holland was een groot lezer, zooals hij zelf ons meer dan eens vertelt. De Godheid contempleeren, dat liet hij den theologen, de medici mochten zich moeien met hetgeen den zieken te pas komt, de wetgeleerden met hunne codices en digesten - ‘poëten ende historiën zanck’ dat was wat hem smaakte. Vrouw Venus zelve wekt hem dan ook op, allerlei liefdesgeschiedenissen in zijn geheugen terug te roepen om ze aan anderen opnieuw te vertellen. Tal van verhalen, aan Ovidius' Heroïdes en Metamorphosen of aan den Bijbel ontleend, zijn door Potter in zijn werk gevlochten: Pyramus en Thisbe, Hero en Leander, Phoedra en Hippolytus, Ahasverus en Vasthi, David en Michol, Jacob's dochter Dina zijn eenige der meest bekende. Ook van elders heeft hij zijne stoffen ontleend; hij kent blijkbaar het werk van den Duitschen ‘minnesinger’ Neidhart von Reuental (‘Heer Nytert van Ruwendael’), den roman van Tristan en Isolde en Wolfram von Eschenbach's Titurel; ook de romans van Malegijs en van Parcival en eene novelle als die van Griseldis, hier onder den naam van Orphaen en LympioseGa naar eind5). Potter is zoozeer vervuld van zijne literaire herinneringen, dat hij soms een beroep doet op de lectuur van zijn publiek. In het verhaal der Borchgravinne van Vergi dat ook door hem in zijn werk is opgenomen, zegt hij tot zijn lezers of hoorders: Dat hebdi lichte ghelesen mee.
| |
[pagina 556]
| |
De heldin van een zijner verhalen, Pernella, leest in een of ander geschrift dat men in een liefdesbetrekking goeden dienst kan hebben van een vertrouweling; eerst die mededeeling brengt haar op de gedachte zich te verzekeren van de hulp eener kamenier. Aan het slot van zijn werk verzuimt Potter niet, de eerbare vrouwen eraan te herinneren dat de dichters zooveel over haar geschreven hebbenGa naar eind6).
Het is begrijpelijk, dat in het werk van een auteur die zooveel las, zich de invloed der vroegere literatuur vertoont; dat denkbeelden en opvattingen, langzamerhand door de literatuur tot gemeen goed geworden, in zijn werk worden aangetroffen. De kleurensymboliek die wij hier en daar in der Minnen Loop vinden; het ontstaan van een dichtwerk uit eene ‘fantasie’ waarin de dichter eene verschijning ziet; eene ‘vraghe’ door den auteur aan zijn publiek gesteld, en die hij zelf niet kan ‘solveren’; het noemen van zijn naam in de aanvangsletters der slotregels van zijn gedicht - dat zijn altemaal trekken die wij ons uit de poëzie vóór Potter herinnerenGa naar eind7). De gansche voorstelling der liefde als een ‘verband der herten’ herinneren wij ons reeds uit den Wapene Martijn. En waar wij Potter met nadruk hooren beweren dat alle verschil van stand voor de liefde moet wijken en met blijkbare instemming vermelden dat de gemaal van Lympiose deugd boven afkomst stelde, zouden wij ook daar niet aan Maerlant's invloed moeten denken? Eene herinnering aan Hildegaersberch vinden wij misschien in Potter's klacht over zijn vijand ‘die avontuyer’, die hem in de minne altijd ongunstig was geweest. Boendale's invloed zien wij in de gelijkstelling van leeken en geestelijken, die wij aantreffen in deze regels: | |
[pagina 557]
| |
Elck dient bijsonder sinen God:
Soe wael dient Gode Hein ende HanGa naar margenoot*),
Ghelijck doet een begheven manGa naar margenoot*),
Al staet die een in hogher scouwe.
Ook in Potter's verheffing van het huwelijk boven den ongehuwden staat en in zijn onderscheiding van vrouwen en wiven mogen wij staaltjes van Boendale's invloed vermoedenGa naar eind8). Het spreekt vanzelf, dat in het laatste geval behalve met Boendale's invloed rekening moet gehouden worden met den ganschen tijdgeest; immers ook in dit onderscheid openbaarde zich die vrouwendienst die zulk een gewichtig aandeel heeft gehad in de gemoedsontwikkeling der moderne volken. Het loont de moeite na te gaan, hoe die vrouwendienst door dezen Hollandschen edelman is opgevat, wat hij daaruit heeft overgenomen en in hoever zijn oorspronkelijk wezen daardoor ongewijzigd is gebleven. Met Diederic van Assenede en zoo menig ander hoofsch dichter van vroegeren tijd is Potter het eens, dat geen recht begrip van liefde kan wonen in ‘rude menschen van grover aert’: boeren, visschers, slagers, smeden, spitters en delvers, monniken, schippers en allerlei ambachtslui zijn nooit door de liefde ten verderve gevoerd. Toch maakt hij ééne uitzondering en wel voor hen ‘die van naturen edel sijn’ en die hij plaatst nevens de lieden ‘van goeder gheboort’. Hij kan zich wel voorstellen dat een minnend paar waant in het bezit te zijn van ‘een graal van zaligheid’. Minachtend laat hij zich uit over huisbakken jongens die te dikhuidig zijn om de liefde te begrijpen. Overal houdt hij in zijn werk de eer hoog. Zijn kieschheidsgevoel is reeds vrij ontwikkeld: bij verhalen als dat van Pasiphaë en van Virgilius' wraak op een meisje dat hem in een mand ten toon had gesteld, schaamt hij zich voor zijne | |
[pagina 558]
| |
hoorderessen of lezeressen en verontschuldigt zich over zulke mededeelingen. Ook heeft hij een goeden dunk van de vrouwen zijner dagen; hij twijfelt er niet aan dat men er onder de eerbare goede vrouwen nog wel zou vinden die voor hare mans zouden willen stervenGa naar eind9). Maar niet zoozeer is hij in bewondering voor de vrouwen of hij blijft indachtig dat zij toch menschen zijn en veranderlijke menschen, die wel eens ‘neen’ zeggen als zij ‘ja’ meenen. De vrouw moet ‘heer’ zijn en de man ‘knecht’ - ja, zegt Potter, dat geldt voor de rechtbank der liefde, maar in het huwelijk is het iets anders: ‘daer sal die man een voochtGa naar margenoot*) wesen’. Al die liefde en vrouwendienst is heel mooi, maar ten slotte staat toch de huwelijksliefde het hoogst. In overeenstemming daarmede handelt het tweede boek dat verreweg het omvangrijkst is, over de ‘goede reine minne’; het derde, verreweg het kleinste, over de ongeoorloofde liefdeGa naar eind10). In zulk eene beschouwing van vrouwen en vrouwendienst kon bezwaarlijk plaats zijn voor eenig medegevoel met den hartstocht. Eene liefde als die van Medea, Dido, Helena, Ariadne, rangschikt Potter dan ook onder de ‘gecke minne’. Hartstocht die aan een minnaar of eene minnares het leven kost, daar kan hij niet bij: Om sulc wee te bliven doot,
Dat en docht mi sijn gheen noot.
Hero zou hem bijna verteederd hebben. Wanneer hij de droeve geschiedenis dezer twee koningskinderen die elkander zoo lief hadden, verteld heeft en hoe Hero met Leander's lijk in zee springt, dan geraakt hij zelf onder den indruk en stemt een lofzang aan voor de trouwe liefde: O edel vrouwe ende goede man,
Hier sal men truwelic deyncken an.
| |
[pagina 559]
| |
Hier liet truweGa naar margenoot*) truwe bliken.
Der truwen en woude sy niet bezwiken.
Die wile si leefden waren sy
Onverscheiden ende wandels vry:
Dus sijn sy in der lesten noot
Onghescheiden ghebleven doot.
Daer wrocht Venus den rechten aert.
Maar te rechter tijd komt hij nog tot bezinning en besluit zijn lofzang met: Nochtan waer beter tlijffGa naar margenoot*) ghespaert,
Also als ic voer hebbe bescreven.
Liefde is goed, maar - getemperd: Minne sal sijn te maten heet,
Te maten cout ende wail ghesmeet
..............
Vrou mate is een edel vorstinne.
Hollandsche bezadigdheid kwam hier in botsing met uitheemschen hartstocht, Hollandsche zedelijkheid met geïdealizeerde zinnelijkheid. Toch is Potter's gevoel van zedelijkheid niet bijzonder hoog ontwikkeld. Kan een minnend paar zich volstrekt niet bedwingen, dan moeten zij hun gang maar gaan - indien het dan slechts heimelijk gebeurt, zoodat de eer naar de wereld ongeschonden blijft. De wagenmenner Mirthoüs helpt door bedrog zijn meester Pelops aan het bezit der schoone Hippodamia; Pelops heeft Mirthoüs zijn deel in dat bezit beloofd; als Mirthoüs zijn meester nu komt manen om de vervulling der belofte, werpt Pelops hem in zee waar hij verdrinkt. Potter vindt dit volmaakt billijk: aan een onredelijken eisch moet op onredelijke wijze voldaan worden; deze boef kreeg loon naar werken. | |
[pagina 560]
| |
Mannen en vrouwen gelijk stellen op het punt van echtbreuk, dat gaat niet aan, zegt Potter. De eer van den man lijdt er naar de wereld niet onder of hij al eenige bastaarden heeft; bij de vrouw is dat heel wat anders. Ook heeft men dikwijls gehoord dat heidensche vorsten en andere mannen twintig, veertig of honderd vrouwen hadden, doch ééne vrouw twee mannen - nooit! Kortom, het is een verschil als van dag en nachtGa naar eind11).
Potter moge kennis gemaakt hebben met het werk van Godfried von Strassburg en van Wolfram von Eschenbach, hij moge Ovidius' Heroïdes en Metamorphosen hebben gelezen - een dichter als zij is hij niet geweest. Het licht en liefelijk spel van Godfried's verbeelding, Wolfram's diepte en innigheid, de fijnheid en bevalligheid van Ovidius, men zoekt ze in zijn werk tevergeefs. Dat Potter's smaak nog niet zeer ontwikkeld was, gaat men reeds vermoeden wanneer men eene vermelding van Parcival's zoeken naar den Graal aantreft op bedenkelijk korten afstand van de jacht op een wilden witten haas, die door een vijftal gezellen drie jaar lang werd voortgezet. Dat vermoeden wordt versterkt, waar wij hier en daar slordige of lamme rijmen aantreffen en platte beeldspraak. In het eerste boek, van de ‘gecke’ minne, zegt hij tot de vrouwen: hebt gij last van de liefde, weest dan voorzichtig in de keus van uw minnaar of zooals hij het uitdrukt: kookt uw spek in goed rivierwater! Van minnende paren heet het elders: Sijn zij in kercken of in clusen,
Die cat siet altoos na den musen.
Een minnaar kan veel dienst hebben van een vertrouwden vriend, maar laat hij oppassen dat uit den vriend geen mede- | |
[pagina 561]
| |
minnaar worde, die de ‘potage met het spek’ naar zich toe haaltGa naar eind12). Doch tegenover zulke plaatsen die bovendien niet talrijk zijn, staan vrij wat andere die getuigen dat Potter, al was hij geen groot dichter, toch niet van talent ontbloot was. Verdienstelijk is b.v. zijn lofzang op de Rechte mynnentlike minne,
Die den menschen in den zinne
Verwerret lecht ende ghestricket.
Hoe aardig is in het eerste boek de schets van den jeugdigen zot, die door een meisje voor de grap als minnaar is aangenomen, slechts voor deze Meimaand en niet langer. Wat is dat zomergekje dan opgewonden! Hij brengt zijn liefste een meitak, hij vertelt aan een van zijne vrienden uit Zotteghem - soort zoekt immers soort? - dat hij een liefje heeft die doet wat hij wil; samen gaan zij er op uit om haar ergens te zien. Gebeurt hem dat, dan is het al te mooi, dan moet er een dronk op staan: So sal hi dan sijn gheselle gaen slepen
In den wijn; daer gaen si sitten.
Die wile hi zweeft in deser hitten,
So werpt hi sijn arm in die lucht
Ende maect een heerlic gheruchtGa naar margenoot*):
‘Wy hou! ic heb minen boel ghesien!
HudenGa naar margenoot*) en mach mi niet misschienGa naar margenoot**)!’
Vrolic is hi mit ghesanghe.
So vraghen die ander also langhe,
Dattet die heelghesel al seit,
Wair dat Hannen sin op steit.
Des wondert den ghesellen dan
Ende segghen: ‘Is Hannen alsulken man?’
| |
[pagina 562]
| |
Ende dat hoert Hannen al te gaern,
Dat die ghesellen van der tavaern
Weten van sire minnen staetGa naar eind13).
Kon Potter de kunst van Ovidius al niet navolgen, veel min evenaren, men kan toch zien dat het verhaal van Hero en Leander, zooals het in de Heroïdes voorkomt, indruk op hem heeft gemaakt; zijne bewerking treft ons hier en daar door een zachte bekoorlijkheid, die nog verhoogd wordt door den welluidenden klank onzer middeleeuwsche taal. Zoo in dat deel van het verhaal, waar Hero beschrijft hoe zij op Leander zit te wachten: Als my die vake dan bestaet
Ende twater an die mure slaet,
Soe waen ic alle wegheGa naar margenoot*) dan
Dattu daer biste, mijn liefste man.
Wat ic lope, en vinde niet.
O wy! wat is my gheschiet!
Ic wachte, ic wake, twort my zuyr;
Ic sitte dromende by den vuyr;
My donct dan dattu by mi bist,
Dat alle gader niet en ist.
Als ic dan weder wakende werde,
So sitte ic noch bij den haerde
Ende droghe die schone sachte doecken.
O wy! ic mach dat water vloeken,
Dat so onstuyrGa naar margenoot*) heeft gheweest
Van groten storme ende tempeestGa naar eind14).
En waar Potter zich eens durft overgeven aan zijn gevoel, omdat hij immers ‘van goede reine minne’ spreekt, hoe ver- | |
[pagina 563]
| |
rast hij ons daar met dit liefelijk miniatuurtje van een paar gelieven: Daer legghen sy in groter lust:
Menichwerff wart dair ghecust,
Die lipkijns werden gheconreydetGa naar margenoot*),
Vroechde meret, trueren beydet,
Menich guetlic, lieflic woert
Wort van beyden daer ghehoert,
Vriendelick drucken sy die armen,
In gueder vroechden sy hem warmen,
Lachende blencken dair die oghen,
Elck anderen troest van allen doghenGa naar margenoot*):
Al waer hi sieck ende onghesont,
Elck ghenase in sulker stont.
Die witte kele ende wancskijn root
Mach men handelen daer al bloot.
Die borstkijns mach men wel anstoten,
Sijn sy niet te vast besloten,
Ende byeden hem gueden dachGa naar eind15).
In de beschrijving is Potter sterker dan in het verhaal; toch heeft hij ook als verteller zijne verdiensten. Een meester in die kunst, zooals zijne oudere tijdgenooten Boccaccio en Chaucer, was hij niet, doch er is in zijn zestigtal sproken van minne menig goed of aardig brok aan te wijzen, dat eene plaats verdient nevens de beste der hiervoor behandelde sproken van onbekende dichters. Houden wij der Minnen Loop ten slotte naast een vroeger leerdicht over dezelfde stof: den Spiegel der Minnen of den roman van de Roos, dan merken wij vrij wat verschil op. Het voornaamste punt van verschil is zeker, dat tegenover een vertaald werk nu een werk is gekomen dat oorspronkelijk mag | |
[pagina 564]
| |
heeten, al heeft het - gelijk zoo menig ander oorspronkelijk werk - een deel zijner stof van elders ontleend. Dat feit toont reeds dat de Dietsche geest aan zelfstandigheid had gewonnen; doch er is meer. Van de elementen, waaruit de roman van de Roos bestaat, vinden wij er hier eenige terug, doch op andere wijze dan daar verbonden. In der Minnen Loop is geen plaats voor de minachting der vrouw, noch voor het scepticisme, noch voor het cynisme, dat Jean de Meung kenmerkt, wel voor een deel van den hoofschen eerbied, dien Guillaume de Lorris de vrouwen toedroeg. Het zinnelijk element dier hoofsche liefde is in het Hollandsch dichtwerk zwakker dan in het Fransche; bij de goede reine liefde staat de Hollander het langst stil; de huwelijksliefde staat voor hem het hoogst; jegens den hartstocht is hij op zijne hoede. Die liefde, zóó opgevat, is verwerkt door een didactischen geest die weer aan Jean de Meung doet denken, tot een eenigszins schoolsch geheel, waarin theorie en practijk des levens nog niet zijn versmolten, doch onderling verbonden naast elkander staan als leering en voorbeeld.
Menig lezer zal misschien van meening zijn, dat een Christelijk Hollandsch dichter als Potter tevreden kon blijven over zijn werk. Hij had immers willen waarschuwen en leeren, en aan het nuttige gemakkelijker ingang verschaft door het aangename? Verhalen van minne, zelfs al waren zij verdicht, vonden immers genade ook bij kunstrechters, die van de kunst bevordering der zedelijkheid eischten? Zoo zou men meenen, doch te onrechte. Potter is gebeurd, wat menig dichter of verzenmaker vóór hem was gebeurd: in zijn later leven kreeg hij berouw over de literaire zonden zijner jeugd en trachtte die met ander werk te boeten. In zijn ouderdom schreef hij een werk, door hem zelven | |
[pagina 565]
| |
Blome der DoechdenGa naar margenoot*) genoemd, waarin hij der Minnen Loop wel niet verloochent, maar toch scherp laaktGa naar eind16). Op een vóór zijn werk geplaatst miniatuur zien wij op zinrijke wijze den auteur van der Minnen Loop tegenover dien van de Bloem der Deugden gesteld; die tegenstelling is door Potter zelf in den aanvang van zijn laatste werk bovendien toegelicht. Die miniatuur toont ons in een lusthof een ‘out simpel man’ met een grauwen tabbaard, die met een mestvork veel mooie, welriekende bloemen uit den grond haalt en tevens vele leelijke bloemen en onreine, bitter smakende kruiden. Die had hij alle te zamen in zijne onwetendheid en onnoozelheid in één korf geworpen. Zóó, dat hij de goede niet van de kwade had gescheiden, wat hem ook niet mogelijk was. Tegenover hem zien wij een schoon jonkman, prachtig gekleed, die een paar mooie bloemen uit den korf neemt. Deze stelt den ouderen Potter voor, die tot beter inzicht gekomen is; want dat de auteur van der Minnen Loop voorgesteld wordt als ‘van grover erde ende onghemaect van lijflijker scoenheit’ is slechts symboliek en daarom ook is de oudere Potter bekleed met uitwendige schoonheid en pracht. Deze immers heeft de onwetendheid van dien groven mensch bemerkt en de heilige goddelijke Drievuldigheid aangeroepen, hem wijsheid te verleenen, opdat hij de goede, reine bloemen, waar deugd in bloeide, mocht onderkennen van de overige. Die bloemen der deugd heeft hij dus uitgelezen en bijeengebracht in een zuiver vat. De overige heeft hij onachtzaam ter zijde geworpen; laat niemand ze ter hand nemen, want steekt iemand zijn hand in het pik, zij zal er in blijven steken. Deze Bloeme der Deugden zou misschien kunnen goedmaken, wat hij eertijds had misdreven met een ander boek ‘van wer(l)tlijker mijnnen ende van menschelijker ijdel liefde die ut vleyschelijker becoringhen hoeren oerspronck nemt’ dat hij in | |
[pagina 566]
| |
zijne jonge jaren te Rome had gemaakt; over die liefde had hij daarin veel geschreven en, naar hij vreesde, ‘meer dan gode behagelijk was’. Hij hoopt dat God hem dat zal vergeven, omdat hij het had gedaan met een goede bedoeling. In zijn tweede boek zal hij van die ijdele minne geen gewag meer maken. Wij vinden hier dan ook wel verhalen uit Der Minnen Loop terug, doch alleen zulke die de auteur bij zijn strenger opvatting van de zedelijke verplichtingen der kunst oorbaar achtte. De neiging tot kleurensymboliek komt ook hier nog wel eens voor den dag en de ‘bose Hecuba’ die het in Der Minnen Loop zoo moest ontgelden, wordt ook hier nog eens onder handen genomenGa naar eind17). Doch overigens heeft Potter hier een werk geleverd zeer verschillend van het werk zijner jonge jaren. De verdichte verhalen zijn naar den achtergrond gedrongen of van het tooneel verdwenen. De schrijver laat zich afkeurend uit over ‘woerde in boerden voertgebracht om ghenoechte of corttinghe des tijts sonder ernste’; over leugens van poëten die schoone woorden schrijven, van ‘veel dichters ende sproeken sprekers ende sonderlinghenGa naar margenoot*) in valsschen hystoriën’Ga naar eind18). Sprak hij vroeger luchtigjes over zijn onvoldoende kennis, liet hij de wetenschap aan wie er lust in had om zich alleen aan ‘poetryen ende oude gesten’ te wijden - nu heeft hij zijne schade ingehaald. De Bloem der Deugden is samengesteld uit den bijbel en de werken van Aristoteles, Seneca, de Kerkvaders en menig ander geleerd auteur. Deze, zijns inziens deugdelijker, stof heeft hij scherp gescheiden in voorbeelden van deugd en van ondeugd; want ook de ondeugd heeft hij in zijn boek opgenomen: op elk hoofdstuk waarin een deugd behandeld en toegelicht is, volgt een ander over de ondeugd die er tegenover staat; immers: ‘witte verwe onderscheidt haer selven van der | |
[pagina 567]
| |
swertter, soe doet die ondoecht als die doecht daer bij ghestelt wort’Ga naar eind19). Der Minnen Loop is in verzen geschreven, de Bloem der Deugden in proza. Ook dat verschil is in overeenstemming met den aanwas van strakken ernst dien de ouder wordende Potter te zien geeft. ‘Soeticheit van sanghe van melodiën ende die genoechten van instrumenten, van dansen ende desghelijcs’, het was nu alles uit den Booze. Had Pythagoras niet geleerd, dat de ‘luxurie’ wast door instrumenten en melodieën zooals de kruiden bij de oevers der rivieren?Ga naar eind20) Wie zóó over poëzie en melodie dacht, zal het zich waarschijnlijk tot plicht hebben gerekend, de schoonheidsontroering waar zij in hem mocht opkomen te onderdrukken. De aesthetische waarde van dit prozawerk in zijn geheel is dan ook niet groot. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan: waar Potter het fraaigebouwd gevoelig proza van Sinte Bernardus onder de oogen krijgt, kan hij toch niet anders dan er mooi Hollandsch proza van maken. Ook elders toont hij bij de omschrijving van een deugd of een ondeugd de taal wel meester te zijn, al moet ook hier natuurlijk de vraag naar de oorspronkelijkheid veel gewicht in de schaal leggenGa naar eind21).
Dirc Potter behoorde evenals Willem van Hildegaersberch tot de poëten van lager orde. Hij zelf is zich daarvan wel bewust geweestGa naar eind22). Doch schoonheid is niet het eenige wat een literair werk van vroegeren tijd belangrijk maakt voor den geschiedschrijver. Naast de schoonheid staat het karakter. Dat Potter's werk karakteristiek is als type van de poëzie zijner eeuw, zagen wij reeds vroeger. En er is meer te noemen. Een Hollandsch edelman die voor zijn pleizier, zij het ook met de bijbedoeling om nuttige leering te geven, verzen schrijft over wereldsche minne, is een type dat wij tot dusver niet | |
[pagina 568]
| |
ontmoet hebben; als zoodanig staat hij tegenover den beroepsdichter Hildegaersberch en kondigt hij, ook als verteller, den Zeeuw Cats aanGa naar eind23). Opmerkelijk is in dezen Hollandschen edelman die wel gevoel blijkt te hebben voor hoofschen vrouwendienst, de democratische gezindheid waarin hij kunsten en wetenschappen verheft als het middel waardoor de arme den rijke kan evenaren en overtreffen. Opmerkelijk ook het gevoel van onafhankelijkheid tegenover zijn publiek - zoo geheel anders dan bij Hildegaersberch en andere sprekers en dichters - dat hem in den aanvang van zijn Derde Boek doet zeggen: wie wil pogen in zijne geschriften allen te behagen, die moet vroeg opstaan! Hij is niet van plan zich daarover druk te maken, hij wil dichten naar zijn eigen zin, en, zoo vervolgt hij: Ist dat ic yet scrive hier in,
Dat den enen of oec den anderen
Niet en ghenoecht, die mach gaen wanderen
Ende latent anderen luden lezenGa naar eind24).
Die zelfbewuste onafhankelijkheid van geest is in dezen vertegenwoordiger der veertiende eeuw eene flauwe voorafschaduwing van later tijden. Dienzelfden indruk geven ons een paar andere trekken van zijn werk en zijne persoonlijkheid. Flauwtjes klinkt ons uit de verte het bellengerinkel van Stultitia's narrenkap in het oor, waar wij in De Bloem der Deugden lezen: ‘Mer, god betert, ic duchte die ghecheit vele meer scolieren ende naevolgers heeft dan die wijsheit’Ga naar eind25). Erasmus, de schrijver der Laus Stultitiae, doet ons denken aan Italië. Potter is, voorzoover wij weten, de eerste Nederlandsche dichter die Italië heeft bezocht. Langer dan een jaar is hij er gebleven, doch dat verblijf schijnt weinig of geen invloed te hebben geoefend op zijne ontwikkeling. Of hij Italiaansch heeft | |
[pagina 569]
| |
gekend, mag betwijfeld worden. In allen gevalle maakt hij met geen enkel woord gewag van de Italiaansche literatuur; en toch waren Dante, Petrarca en Boccaccio reeds eenigen tijd geleden gestorven en verbreidde hun roem zich al verder. Ook van den invloed der Renaissance, wier profeet Petrarca was geweest, is in Potter's werk niets te bespeuren. Of wil men als zoodanig de vermelding van een paar groote oude steenen laten geldenGa naar eind26)? Maar wat dan nog? De ongunstige indruk dien Potter van de Italianen kreeg, zal hem niet hebben opgewekt, nader kennis te maken met hun taal en hun kunst. ‘Ter wereld is geen vuiler volk’, zegt hij in zijn Minnen Loop; die vuile honden leven in allerlei zonde; vrouwen slaan, daar stellen zij eene eer in; schelden kunnen zij, ‘maer sy en willen niet ten zwaerde’; hebzuchtig, onbetrouwbaar, verraderlijke gifmengers, leugenaars, roovers - dat zijn zij. Maar de vrouwen zijn de ‘schoonste creaturen die men kan vinden’. Ook hun aangeboren spotlust heeft Potter blijkbaar geërgerd. Het zou mij niet verwonderen, indien de Italianen met wie hij in kennis is gekomen, zich vroolijk hebben gemaakt over zijn Hollandsch. Immers nog in de Bloem der Deugden acht hij het noodig te verdedigen dat ‘een yeghelijc sprect nae sijns lants taele’; en ‘daerom so sijnt in den iersten dwase ende ongheleert die eenen anderen bespotten om sijnre talen die hem van sijns lants weghen aengheboeren is’Ga naar eind27). Trouwens, ook de Henegouwers, Franschen of Vlamingen onder wie zijne zendingen als grafelijk secretaris hem brachten, kunnen zich over zijn Hollandsch vroolijk hebben gemaakt. En ook dezen kan zijne ergernis gelden; want, overtuigd van de voortreffelijkheid van eigen volk, heeft hij het op andere volken niet begrepen. De goeden in het Duutsche land hebben volgens Potter het monopolie van de goede reine minne; Lombarden, Engelschen en Walen hebben daar over het | |
[pagina 570]
| |
algemeen geen begrip van; enkelen mogen er zijn, maar dan zeker niet over de bergen. Ook in zijn later leven was hij er nog steeds van overtuigd, dat men de meeste ijdelheid en ‘onnutte glorie’ vindt in de Waalsche landenGa naar eind28). Potter's gevoel en smaak waren nog niet zóó ontwikkeld, dat de kunst der Oudheid een indruk op hem kon maken, sterk genoeg om hem te dwingen tot eene uiting van eenige beteekenis. Zijne eenzijdige en benepen beschouwing van het Italiaansche volk zal hem hebben weerhouden van eene kennismaking met hun taal en hun literatuur. Chaucer die, eveneens met eene zending naar Italië belast, een jaar te Genua en Florence vertoefde, deed anders: hij kocht handschriften der werken van Dante, Petrarca, Boccaccio, bestudeerde die en bracht langs die nieuwe baan zijn eigen kunst tot hooger ontwikkeling. Potter's nationaliteitsgevoel was nog van dat enghartige soort, dat zich openbaart vooral in overmatige verheffing van het eigen volk en in vijandige gezindheid tegenover andere volken. In beide opzichten was hij een type van zijn volkGa naar eind29). Dat volk moest nog een aanzienlijk deel van de baan zijner ontwikkeling afleggen, eer de herboren Oudheid haar invloed ook in deze landen kon doen gevoelen, eer het nationaliteitsgevoel ruimer en sterker kon worden. Op dat deel harer baan zullen wij de ontwikkeling dezer volken nu gaan volgen. |
|