Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 537]
| |
Willem van Hildegaersberch.Een goed voorbeeld van dien invloed vinden wij in de persoonlijkheid en het werk van den dichter wiens naam hierboven staat. Die persoonlijkheid en dat werk vereenigen in zich zooveel trekken van veertiend'eeuwsche dichters en dichtkunst, zij toonen ons den invloed der vroegere literatuur zooveel beter dan die der meeste anderen uit dezen tijd, zij voegen bij dat gemeenschappelijke en ontleende zooveel eigens - dat Willem van Hildegaersberch wel aanspraak mag maken op een afzonderlijke plaats in dit verhaalGa naar eind1). Hij was een spreker gelijk er zoovelen waren, doch die, naar het schijnt, de overigen in talent overtrof; in allen gevalle is hij de eenige van wiens werken ons zooveel is overgebleven en van wien wij ons daardoor eene betrekkelijk zoo volledige voorstelling kunnen vormen. Misschien is hij omstreeks het midden der 14de eeuw geboren, en gestorven niet lang na 1408. Vóór 1375 moet hij reeds als spreker zijn opgetreden. Heeft broodsgebrek hem gedrongen tot het aanvaarden van dat beroep? Het is licht mogelijk. Mij ten minste komt het niet onwaarschijnlijk voor dat hij in één zijner gedichten over zich zelven spreekt waar hij een jonkman over zijne jeugd laat verhalen: hoewel van matigen rijkdom, leefde hij als een prins; zijne magen ergerden zich aan zijn gedrag en rieden hem aan dat leven te laten varen; maar hij stoorde | |
[pagina 538]
| |
zich niet aan hen; toen trokken zij de handen van hem af en het liep mis met hemGa naar eind2). Eerst in 1382 vinden wij in de rekeningen der Grafelijkheid van Holland gewag van hem gemaakt; uit de wijze waarop hij daar genoemd wordt: ‘Willem van Hilgaertsberghe, enen spreker’ zou men opmaken, dat hij toen nog niet zeer bekend was aan des graven hof. In het volgend jaar echter schijnt ‘Meester Willem de spreker’ reeds meer bekend te zijn geworden. Behalve voor mijn Heer den Grave spreekt hij niet zelden voor andere ‘hoghe heren’, maar hij is, zoomin als zijne kunstbroeders, te grootsch om zes ‘nieuwe schilden’ aan te nemen voor een rok en een paar ‘Henegouwsche kronen’ als drinkgeld. Met spijs en drank als loon voor kunst is hij niet zooals zijne mindere gildebroeders tevreden en waar hij geen kans ziet een zwanepluim rijker te worden, zooals ten huize van Heer Dirc den Commandeur der Duitsche Orde te Leiden, daar licht hij zijne hielen. Evenals andere sprekers en zeggers wacht hij niet altijd op eigen aandrift, maar vervaardigt ook wel een gedicht over een opgegeven onderwerp. Zoo schrijft hij op verzoek der abdisse van Rijnsburg iets over de Tien GebodenGa naar eind3). Hildegaersberch's werken geven een kort begrip van een groot deel der toenmalige literatuur: men vindt er tal van stichtelijke of zedekundige stukken, een paar dierfabels, een paar boerden, ook historische gedichten aan de tijdsomstandigheden ontleend. In zijn werk is de invloed van vroegere auteurs duidelijk zichtbaar en wij vinden er onderscheidene trekken der gelijktijdige literatuur in terug. Een geleerd dichter als Maerlant of Boendale was hij allerminst; Latijn kende hij niet en zijne boekenkennis zal zich in hoofdzaak wel bepaald hebben tot den bijbelGa naar eind4). Destemeer zal hij zijn voordeel hebben gedaan met wat de geleerde ‘clercken’ vóór hem hadden gedicht. | |
[pagina 539]
| |
Maerlant's werken, o.a. zijne strophische gedichten, zijn hem niet onbekend gebleven; doch meer had hij te danken aan het werk van Boendale die een paar geslachten ouder moet zijn geweest dan de Hollandsche spreker. Stukken van der Leken Spieghel zijn door Willem in zijne werken opgenomen. Zijn verzet tegen de materiëele voorstelling dat ‘God is als een mensch gedaen’, zijne eigene voorstelling dat God ‘altemale een gheest’ is, herinneren ons ook aan den Lekenspieghel. Boendale's beschouwing der literaire kunst is door Hildegaersberch overgenomen; de verzen: Const is die alrehoochste schat
Die men ter werelt ye besat.
zijn een weerklank van Boendale's hoofdstuk Hoe dichters dichten sullenGa naar eind5). Evenals voor Boendale heeft ook voor Willem de dierfabel slechts waarde als voertuig van nuttige leering: ‘Zoo sprac Reynaert, ende hi was vroet’ - daarmede besluit hij een zijner dierfabels en in een andere waar hij een hond doet spreken, acht hij zich verplicht den lezer te waarschuwen: Niet dat honden yet spreken moghen,
Mar in 't ghelijcke wert vertoghen
Menighe leer tot onser bateGa naar eind6).
Den invloed van Maerlant meer dan dien van Boendale zien wij in Willem's beschouwing der vrouwen. Bij hem als bij Maerlant vinden wij vooral den hoofschen vrouwendienst die zich vertoont o.a. in regels als deze uit een stuk Vanden goeden vrouwen: Twaer een kaerl onwijs te weten
Off by maten dat uut te meten,
Wat loff den vrouwen toebehoort.
| |
[pagina 540]
| |
‘Wat een reyn wijff waerdich is’, heeft hij uiteengezet en ook in andere stukken zijn eerbied voor het vrouwelijk geslacht betuigd. Die eerbied is zóó groot dat hij eervergeten vrouwen die zich onder de eerzame mengen, bellen zou willen aanhangen ‘die lude cloncken waer si ghinghen’; op die wijze zou men zich voor haar kunnen wachtenGa naar eind7). Niet alleen door den inhoud, ook door den uiterlijken en innerlijken vorm zijner poëzie toont Willem van Hildegaersberch zich een kind van zijn tijd. Allegorische personages als Trouw en Gerechtigheid, Rede als portier, Trouwe als kastelein, Eer als raadsman en dergelijke komen ook bij hem voor. Hij bedient zich van tweespraak en ‘disputacie’, hij speelt met woorden als beschermen dat tot bescheren wordt, met vaerGa naar margenoot*) en varenGa naar eind8). Zijne stukken zijn, gelijk zoovele andere didactisch-lyrische, niet zelden in coupletten verdeeld en vangen nog al eens aan met eene natuurschildering. De stof is er op de gewone schoolsche wijze verdeeld in punten, die achtereenvolgens nauwgezet en degelijk worden behandeld; reeksen los aaneengeregen sententie's zijn ook bij hem niet zeldzaam.
Bijna alle gedichten van Hildegaersberch hebben de strekking: invloed ten goede te oefenen op de menschen en de maatschappij. Wij weten te weinig van de poëzie der overige sprekers om te kunnen beslissen of hij ook hier als type zijner soort mag gelden; doch indien de stichtelijke en didactische lyriek dier dagen grootendeels aan sprekers mag worden toegeschreven - en ik zie daartegen geen bezwaar - dan bevat Willem's werk ook hier het meest wezenlijke van dat zijner tijdgenooten. Overal vinden wij in zijne gedichten die opwekkingen en waarschuwingen om wel te leven, ten einde zalig te kunnen | |
[pagina 541]
| |
sterven; te geven ‘metter wermer hant’Ga naar margenoot*), niet gierig te zijn, de goede keuze te doen tusschen het tijdelijke en het eeuwige, indachtig te blijven dat wij ‘geen morgen hebben’, dat wij allen ‘op de lange vaart’ moeten. Hij wendt zich tot de hooge heeren met de bede om recht en billijkheid te betrachten, klaagt over het onrecht dat zij laten geschieden, waarschuwt anderen zich niet al te veel met de groote heeren in te laten. Den rechters houdt hij het ideaal voor oogen van den waarachtigen rechter: God ‘die elken man ghelike recht’. Den steden wijst hij den weg om tot voorspoed te komen: onderling eendrachtig zijn, geld verdienen, vreemde kooplieden aanmoedigenGa naar eind9). Evenals bij Maerlant, anders dan bij Boendale, is bij Willem het verleden de lichte achtergrond waartegen de gebreken van het heden scherp uitkomen. Het heden ligt voor hem in het booze: Reinaert staat aan het roer en SimonGa naar margenoot*) op de voorplecht. Vroeger was alles zooveel beter; toen werden Trouw en Gerechtigheid geëerd; nu denkt ieder er slechts aan zijn eigen kist te vullen. Midden in een of ander verhaal uit het verre verleden zien wij hem soms plotseling terugkeeren tot zijn eigen tijd, om dien tegenover het betere verleden te plaatsenGa naar eind10). Doch het sterke idealisme dat den onafhankelijken Maerlant zóó forsch deed spreken, missen wij in Hildegaersberch die leven moest van het publiek. De zorg voor het dagelijksch brood hing den armen spreker als een kluister aan het been. Hij moet oppassen niet te veel te zeggen, of hij zal het voelen in zijne beurs, ja in zijn maag: Want een dichter moet hem hoeden
Voer den ghenen diet sullen horen,
Dat sijsGa naar margenoot*) in nide noch in toren
Niet en nemen dat hi maect.
| |
[pagina 542]
| |
Hoe nederig vraagt hij de heeren om wat geduld; het moge hun toch niet te lang vallen als zij goede leering hooren! Zijnerzijds belooft hij maat te houden: Een dichter die hem wel verstaet,
Dien dicht niet al sijns selfs begheren.
Niet te lang, ‘dat heeft men gaern ter heren hove,’ en daaraan zal hij zich ook maar houdenGa naar eind11). Vandaar in zijne gansche houding tegenover zijn publiek iets slaps en zwaks. Het hoogste waartoe hij het in dezen brengt, is zachte ironie die in haar soort vooral voor dien tijd verdienstelijk is: Waerom souden wy trueren yet?
Sint God die werelt werden liet,
So ne was sy nye so wel te vreden.
Die paeus die leeft by goeden reden
Om te dienen onsen Heer
al het volk leeft deugdzaam, in de omgeving van den paus kent men geen afgunst en hebzucht, bisschoppen en prelaten zijn rechtschapen waar men komt - meer zal ik er niet van zeggen. Doch ironie is bij Willem, en over het algemeen in de middeleeuwsche literatuur, betrekkelijk schaarsch. Gewoonlijk tracht ook deze leerdichter zijn publiek rechtstreeks te overtuigen; doch van hoe weinig idealisme getuigen doorgaans zijne gelijkvloersche argumenten. De tien geboden moet men houden. Waarom? Men leeft langer en heeft veel minder te doorsta an dan zij, die ze overtreden; die overtreders immers worden zelden oud, hunne zorgeloosheid kost hun het leven of maakt hen jichtig en lam. Met ‘wychelinge’Ga naar margenoot*) moet men zich niet afgeven: zij brengt geen voordeel aan. Één God moet men aanbidden; men kan immers ‘met minre arbeide’ één God aanbidden | |
[pagina 543]
| |
dan vele? God moet men ‘te vriend houden’ en eenvoudig weg gelooven dat Hij, onze Heer van den hemel, is één God en drie personen - ‘daer comt men by ten hoghen loon.’ Hebt gij verdriet, toon dat dan niet in uw uiterlijk: uwe vijanden zouden er in groeien. De heeren mogen hunne onderdanige schapen wel scheren, maar het vel moeten zij hun laten; dan kan er immers nieuwe wol op groeien! Wat overigens het onrecht betreft, dat moet men verdragen en zachtkens terecht trachten te brengen. Al deed de heer nog zooveel kwaad, zijne onderdanen moeten steeds smeken ende nygenGa naar margenoot*)
Om hoers heren huldeGa naar margenoot*) te crigen.
Willem ziet wel dat de Kerk in zijne dagen van den rechten weg is afgedwaald en dat vele priesters niet deugen; doch de leeken moeten er zich maar niet te zeer aan ergeren en slechts letten op wat de priesters hun leeren; er kan wel goed zaad gestrooid worden uit een slechten korfGa naar eind12).
Dat de roeping van den dichter is vóór alles: priester der waarheid te zijn, hadden Maerlant en Boendale Willem van Hildegaersberch geleerd; hij heeft getracht die leer in praktijk te brengen, doch zijn beroep kwam telkens met zijne roeping in strijd. ‘De waarheid wil niet gehoord zijn’ dat was meer dan eens zijn droeve ervaring, en de omstandigheden dwongen hem daarin te berusten. Echter bracht die berusting hem niet tot lijdelijk stroomaf drijven; hij bleef roeien met de riemen die hij had. Ik zal leeren dicht bij het wit te schieten, niet het wit zelf te treffen, zegt hij in het gedicht van den coninc van Poertegael. Maar zijn eerlijk eenvoudig hart, verdeeld tusschen ideaal en werkelijkheid, blijft droevig gestemd: | |
[pagina 544]
| |
Hoe sal ic dan, arme oude,
Die gaerne die waerheit spreken soude,
Der heren gunst of hulde verwerven?
In die verdeeldheid, in die droevige stemming is hij waarschijnlijk blijven verkeeren tot zijn dood. Hij had de Fortuin gezocht oost en west, maar nooit gevonden. Doch al was zijn voorspoed naar de wereld gering, hij wilde zijn loon verwachten van God, zijn lijden geduldig dragen. Had het sprekerswerk hem geen stoffelijke winst gebracht, ook den invloed, door hem als dichter geoefend, schatte hij gering. Wat werkt al ons dichten en verzinnen uit? vraagt hij ergens, en met lichten spot antwoordt hij zelf: de menschen worden tegenwoordig zóó deugdzaam, dat matiging en billijkheid in hen blijven als in bodemlooze vaten. Elders klinkt het zonder spot en mismoedig: Oft al om niet is dat ic doe,
Wat sel dan arbeit onderstaen?Ga naar margenoot*)
Hij gaat zijn leven als spreker nog eens na: hoeveel schoone ‘exempelen’ heeft hij voor de heeren gesproken; al zijn verzen spraken van rechtvaardigheid en eer te betrachten; hoe liefelijk men treedt op het pad naar den hemel - hoe vuil het pad is dat ter helle voert. Maar weinig hebben de menschen er zich om bekommerd; zij hebben den achterkant naar voren gekeerd Dus clop ic veel an doofmans deur;
Al roep ic lude, en mach niet in.
Zijne tijdgenooten zijn gestorven of verdwenen, hij zelf wordt vergeten, zijne ledematen gaan hem begeven, hij hoort het vesperklokje luiden. Zelf is hij moede en verlangt naar rust. Eindelijk komt de man ‘met het witte kleed’, die niemand spaart, ook hem halen. In April 1409 kocht graaf Willem VI | |
[pagina 545]
| |
een boek ‘dairin stonden vele schoonre sproken, die Willem van Hillegairtsberge gemaeckt hadde’; dat zal wel de voornaamste nalatenschap van onzen spreker geweest zijnGa naar eind13).
Die nalatenschap zou er misschien anders hebben uitgezien, indien zijn talent zich onder gunstiger omstandigheden had kunnen ontwikkelen. Want eenig talent had Willem van Hildegaersberch wel. Zijne vergelijkingen zijn niet zelden aardig gevonden; zoo b.v. die van de stichtelijke woorden, die langs de meeste kerkgangers afglijden als hagelsteenen langs de kleeren. Hoe goed van waarneming is dat huiselijk tooneeltje, waar wij middeleeuwsche huisvrouwen aan het spinrokken zien, terwijl de jonge kuikens met de klokhen om haar heen in de zon loopen. De vergelijking van het leven bij een zeereis is ook verdienstelijk uitgewerktGa naar eind14). Vertellen kan Willem ook wel; dat blijkt ten deele uit zijne fabels en de sproke van Sinte Gheertruden min, maar vooral uit de twee boerden van het gestolen varken en van den MonnikGa naar eind15). Welk een levendigheid en gang is in die verhalen, al worden zij hier en daar vertraagd door de zucht tot leering en vermaning; welk een talent van waarnemen en voorstellen; welk een blijkbaar welbehagen ook in de behandelde stof! De door den duivel bedrogen monnik vooral is kostelijk! Aan zin voor echten volkshumor paarde deze spreker een loffelijk vermogen van waarneming. Dat vermogen toonde hij in zijne verhalen; hij toont het ook waar hij anderer of eigen gemoedsleven afbeeldt. Hoe juist heeft hij die zwakke en zorgelooze menschen gezien, die zich geene behagelijke zonden willen ontzeggen en denken: als wij ouder worden zal onze zinnelijkheid vanzelf wel afnemen en onze ‘nature vercouden’. Hildegaersberch heeft het eerst de verveling van den traag voortkruipenden tijd beseft en in woorden gebracht: | |
[pagina 546]
| |
Als my die tijt verlanghen dede,
So had ic ziecte ende onghevoech,
Ic hoorde wat die clocke sloech,
Die tijt, die ghinc van ure tot urenGa naar eind16).
Meer dan een zijner kleinere stukken mag bevallig worden genoemd. Zoo b.v. dat gedicht op het scheiden, dat aanvangt: Ic heb opGa naar margenoot*) scheyden horen spreken,
Dattet vroechde mochte breken
Onder tfolc, verre off naer,
Die uut dier nature beke
Mit ghenoechten soude leken,
En dedeGa naar margenoot*) der argher nyders schaer,
Die menichwerve binnen der weken
Goet gheselscap doen versteken,
Die liever bleven tsamen daer,
Al moeten si scheiden ane vaerGa naar margenoot*)Ga naar eind17).
Ook is er in zijne poëzie hier en daer iets persoonlijks, dat ons in een middeleeuwsch dichter door zijne zeldzaamheid treft en dat wij vóór dezen slechts een enkelen keer hebben aangetroffen bij Maerlant, waar hij zijne grijze haren in den spiegel ziet. Ik heb het oog o.a. op een reeds vroeger vermeld stuk, dat wel een van des dichters laatste zal zijn: Ic bin al moede, ic wil gaen rusten;
Van des mi wilenGa naar margenoot*) plach te lusten
Des wordic sat, en weet niet hoe.
enz.Ga naar eind18)
Ook op de inleiding van het gedicht Van Ghilden, waar hij op zoo naïeve wijze getuigt hoe onzeker en schroomvallig hij zich gevoelt door zijn gemis aan kennis en ontwikkeling. Altijd | |
[pagina 547]
| |
is hij bang in strijd te komen met ‘die scrifture’, wanneer hij iets gemaakt heeft. Die ‘anxte zwaer’ voor de wijsheid, die in geschriften ligt opgetast, benauwt hem, drukt op zijn denken en zijn verbeelding, als het net op een vogel. Denkt hij over iets na, dan schiet hem tevens te binnen dat dit alles misschien lang en breed in een of ander geschrift te vinden is: Want die clergieGa naar margenoot*) is so subtijl:
Daer ic om peynse lange wijl,
Dat vinden sy varincGa naar margenoot*) inder scrift;
Dit doet dat ic met anxten dicht.
Anxte die heeft my veel becoort,
Als ic dichte of brenghe voort
Enigherhande hoghe sakeGa naar eind19).
In die stemming moet hij dikwijls verkeerd hebben en het behoeft geen betoog dat zijne poëzie daaronder geleden heeft. De boerde van den Monnik en, in mindere mate, die van het gestolen varken toonen ons wat hij kan, indien hij zich durft laten gaan; doch vermoedelijk zal hij zelf deze stukken niet hoog hebben gesteld. Opmerkelijk is het, wat er onder zijne handen wordt van de fraaie geestelijke romance van Sinte GheertruutGa naar eind20). Willem's bewerking heeft meer dan driemaal den omvang van de romance; in dichterlijke waarde echter overtreft het lied van den volksdichter de sproke van den spreker: de eerste is een werk van verbeelding, de laatste hoofdzakelijk verstandswerk. Het is er Hildegaersberch van den aanvang af om te doen, zijnen hoorders de beteekenis van de Sint-Geerteminne uit te leggen; ook andere deelen der stof wenscht hij voor het verstand zijner hoorders aannemelijker te maken, zoo b.v. de reden waarom Sinte Gheertruut juist tot Sint Jan zich zoozeer aangetrokken voelde. Het gansche verhaal trouwens geeft hij aan zijn publiek ter leering: | |
[pagina 548]
| |
By desen exempel moochdi leren,
Dat hem nyemant en laet bedrieghen.
en hij verzuimt niet zich meer dan eens tot zijne hoorders te richten met een stichtelijke waarschuwing of opwekking. De ridder in de sproke is, evenals zijn maker, iemand in wien het verstand overheerscht, die redeneert, en, waar hij eens onverstandig handelt, daarover door den dichter berispt wordt: ‘Doe en dede hi niet als die vroede.’ Hij gevoelt wel liefde voor Sinte Gheertruut, doch het is hoofsche liefde: Ghestade te bliven in horen dienst
Sonder enich dorperheit;
De ridder in het volkslied is een type van gewone menschelijkheid; hij houdt van eten en drinken en tournooien en ledigt den beker tot den bodem; hij kan zijn hartstocht voor de schoone non tenauwernood bedwingen: als hij haar in het klooster eens niet mag zien of spreken, vreest hij dat zijn hart breken zal. Uit verbeelding en hartstocht ontstond in het lied de poëzie die uit de sproke geweerd is door zucht tot leering en stichting. Nergens blijkt dat zoo duidelijk als bij het eerste afscheid van den ridder, wanneer hij al zijn goed in den dienst van Sinte Gheertruut heeft verteerd. De overeenkomstige deelen van beide gedichten volgen hieronder:
Lied (c. 10-14).
Drie jaer lanc heeft die ridder dit ghepleghen,
Des so en heeft hi niet behouden:
Sijn schat ende sijn goet heeft hem altemael begheven,
Des hadde die ridder also groten rouwe.
‘Adieu, goet lief ende blijft ghesont,
Adieu, ende ic moet immer van u scheiden!
Die wech en is mi niet becant,
Te dwalen aen gheenre wilder heiden.
Och, lacy, god, het is altemael verloren:
Wat coste dat ic daaraen hebbe geleit!
Hadde ic dat so wel gheweten te voren,
Ic woude van der joncfrouwen hebben ghescheiden.’
Dus is die ridder uutghestreken
In eenre duustre avontstont,
Hi is gaen dwalen aen gheenre wilder heiden,
Die wech en was hem onbecant.
Doe dat quam omtrent der middernacht,
Druc ende liden so ghinc den ridder an,
Die viantGa naar margenoot*) die hadde hem also schier verwracht,
Hi stont gheschapen of dat waer een man.
| |
[pagina 549]
| |
Sproke (vs. 148-170).
Daer nae wart hi des ghevens mat,
Want sinen staet die quam ten ende.
Doe was die ridder in ellende,
Ende hi en wiste hem ghenen raet:
Dat dede, hi most sijn hoghe staet
Dalen laten aen sinen danck.
Doe wort sijn hope al te cranck,
Ende hi dochte in sijn moet:
‘Al creghe ic dese joncfrou goet,
Ic en mochtse niet in eren houden,
Waer op so willic mi verbouden
Off verstroyen tenighen tijden?’
Doe most die ridder sorghe lyden,
Des hi onghewone was
Daer te voren, als ic las.
Ende als hi stont in dit ghepeyns
Ende dochte harwaert ende gheyns,
Doe quam die bose tot hem ghegaen
Ende was recht als een man ghedaen.
So wye dat in wanhope sy,
Daer is die vyant gheerne by;
Want hy enGa naar margenoot**) dan best becoren mach,
So poecht hire om nacht ende dach.
Maar ook elders in de beide gedichten: het sluiten van het contract met den Booze, het drinken van den beker van Sint-Geerteminne, de tweede samenkomst van den ridder met den duivel zien wij dergelijke tegenstellingen als in de boven medegedeelde stukken. Opmerkelijk is ook, dat bij die tweede samenkomst in het volkslied Sinte Gheertruut, blijkbaar onzichtbaar voor den ridder achter hem te paard gezeten, den Booze ontzag inboezemt. Hildegaersberch die dit voor | |
[pagina 550]
| |
eene heilige minder passend zal hebben gevonden, maakt er geen gewag van.
De indruk, dien Willem van Hildegaersberch's persoon en werk ten slotte bij ons achterlaten, heeft iets droevigs: een dichter van eenig talent die gaarne zijne roeping als dichter zoo goed mogelijk zou vervullen, daarin belemmerd of verhinderd door den dwang van zijn beroep; dien de ontwakende wetenschap schroomvallig maakt, zoodat hij zich niet durft laten gaan; die zich verplicht acht, echte poëzie waar hij die bij een ander vindt, weg te werken voor leering en stichting; die scheidt uit dit leven in de neerdrukkende overtuiging dat hij tevergeefs heeft geleefd. Echter, ook zóó is hij den geschiedschrijver lief als een merkwaardig type van de dichters der 14de eeuw; merkwaardig ook als vertegenwoordiger der kleine Hollandsche volkseenheid waartoe hij behoorde. Stond Melis Stoke nog vijandig tegenover de Vlamingen - deze Hollander vond zijne voorname leermeesters in den Vlaming Maerlant en den Brabander Boendale. In Hildegaersberch's werk zien wij voor het eerst dien ontwikkelenden invloed, door het Zuiden op het Noorden geoefend, waarvan wij ook in het vervolg van dit werk meermalen zullen gewagen. |
|