De monumenten in de voormalige baronie van Breda
(1973)–Jan Kalf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina IX]
| |
Inleiding.Het grondgebied der voormalige Baronie van Breda is een deel der provincie Noordbrabant. Ten noorden wordt het begrensd door de gemeenten Zevenbergen, Zwaluwe en Geertruidenberg (die vroeger tot Holland behoorden), ten oosten door de gemeenten Goorle, Tilburg, Loon op Zand, Kapelle, Waspik en 's-Gravenmoer (eertijds deel uitmakende van de Meierij van Den Bosch), ten zuiden door België, en ten westen door de gemeenten Wouw, Steenbergen, Oosterhout, Gastel en Hoeven (weleer tot het Markiezaat van Bergen op Zoom gerekend). In dit gebied liggen de gemeenten Alfen en Riel, Baarle-Nassau, Breda, Chaam, Dongen, Etten en Leur, Gilze-Rijen, Ginneken en Bavel, Oosterhout, Prinsenhage, Rijsbergen, Rozendaal, Rukfen en Sprundel, Terheiden, Teteringen, en Zundert. In de gemeente Baarle-Nassau zijn eenige enclaven van Belgisch grondgebied, o.a. het dorp Baarle-Hertog.
Staatkundige geschiedenis. Vondsten van oud- en vroeg-Germaansche en van Romeinsche oudheden, gedaan in de gemeenten Alfen, Baarle-Nassau, Breda, Rijsbergen, Terheiden en Teteringen, wijzen op vroegtijdige bewoning van verschillende gedeelten dezer landstreekGa naar voetnoot1). De Romeinen vonden in Brabant het Germaansche volk der Tungri, samengesteld uit verschillende stammen, waarvan eenige werden aangeduid met den verzamelnaam Texuandri (‘zuiderlingen’), die in den naam van het gewest ‘Taxandria’ is bewaard gebleven. Tijdens Augustus behoorde de civitas der Tungri tot de provincie Gallia Belgica, later tot Germania secundaGa naar voetnoot2). In de vierde eeuw vestigden zich in Brabant Salische Franken en de pagus Tessandrus behoorde voortaan tot het Frankische rijk. Van het westelijk deel van Taxandrië vinden wij gewag gemaakt bij den dood der H. Gertrudis (659), als zij nl. eenige daar gelegen plaatsen, o.a. Tremella (Drimmelen), nalaat aan de abdij van Nivelles. In 712 vinden wij Alfen vermeld, dat dan door zekeren Engelbert wordt geschonken aan den H. Willibrordus, die het in 726 aan de abdij van Echternach vermaaktGa naar voetnoot3). De straks vermelde schenking van de H. Gertrudis kennen wij alleen uit twee bevestigingen, van 966 en 967, die haar in verschillende bewoordingen omschrijven. De laatste duidt eenige der goederen aan als liggende ‘in pago Strya’, de eerste noemt ze ‘in pago Tessandria’ gelegen - verschil, dat kleyn (p. 27) trachtte | |
[pagina X]
| |
op te lossen door de veronderstelling, dat de brief van 967 de gouw-indeeling volgt zooals die toen was, de brief van 966 echter zich aan den stand van zaken ten tijde der schenking (659) houdt. In ieder geval zouden wij dus mogen aannemen, dat in 967 een afzonderlijke gouw, Strya, afgescheiden van Taxandria, bestond, hoewel nog in 965, als keizer Otto de gift bevestigt van zekeren Theofridus, die Rijsbergen aan de abdij van St. Bavo te Gent geschonken had, ook dit dorp eenvoudig wordt aangeduid als gelegen ‘in Taxandro’Ga naar voetnoot1). De gouw Strya werd ten noorden begrensd door de Maas en ten westen door de Striene, die - weinig westelijk van Steenbergen en Bergen op Zoom - de Maas aan de Schelde verbond. Ten zuiden paalde zij aan het graafschap Rijen, de westelijke helft der tegenwoordige Belgische provincie Antwerpen, en ten oosten aan Taxandrië, daarvan gescheiden door de Donge. In het noordwesten der gouw lag het dorp Strijen (in den tegenwoordigen Hoekschen waard)Ga naar voetnoot2). Met terzijdestelling van hetgeen oudere Bredasche geschiedschrijvers van de historie van dezen pagus Strya, in zoo vroegen tijd, meenden te weten, zij alleen vermeld, dat kleyn (blz. 41) den oorsprong der nieuwe gouw zoekt in goederen bij Steenbergen, welke Reginar I, graaf in Taxandria, die in 914 stierf, in het laatst der negende eeuw in leen had ontvangen van Koning Zwentibold. Hij neemt aan, dat in 967 een kleinzoon van Reginar, Ansfried, graaf van Strijen was. Deze werd opgevolgd door zijnen zoon Ansfried, die in 992 met zijne vrouw Hereswindis de abdij Torn in Limburg stichtte. Volgens eenen giftbrief van 992 had Hereswindis, voornemens zich in kloosterlijken staat te begeven, te Torn eene kerk gesticht en daaraan verschillende goederen geschonken, die zij in Strijen bezat. Zoo vernemen wij o.a. van het bestaan eener kerk te Baarle, van Gilze, en van een kasteel Sprundelheim in de buurt van het latere SprundelGa naar voetnoot3). Toen Ansfried in 994 bisschop van Utrecht werd, kwam het graafschap Strijen aan Lambert van Leuven, in 1015 opgevolgd door zijnen zoon Lambert II. Vermoedelijk tijdens diens bestuur, in 1039 of vroeger, werd het noordelijk deel van het graafschap, het eigenlijke Strijen, van het zuidelijke gescheiden en kwam aan Holland. Het zuidelijk deel, bestaande uit de later gescheiden landen van | |
[pagina XI]
| |
Breda en Bergen op Zoom, bleef een Brabantsch leen. Wie dit na Lambert II hebben bezeten, is niet met voldoende juistheid na te gaanGa naar voetnoot1). Eenige zekerheid krijgen wij eerst in het begin der twaalfde eeuw. Het Brabantsche deel van het vroegere graafschap Strijen blijkt dan eene heerlijkheid Breda te zijn geworden: in 1116 treedt zekere Hendrik van Breda op als stichter der kerk te ZundertGa naar voetnoot2). Nadat diens achterkleinzonen, Godfried en Hendrik, kinderloos waren gestorven, ging de heerlijkheid Breda in 1179 over aan Hendrik van Schoten, die vermoedelijk de zoon was van Elisabeth, zuster van Godfried en Hendrik. In 1268 kwam Breda, bij gebreke van een mannelijken opvolger, aan Elisabeth van Schoten, gehuwd met Arnold van Leuven, aan wien hertog Jan I van Brabant, na Elisabeth's dood, in 1281, het land in vruchtgebruik gaf. Voor Elisabeth's nalatenschap kwamen in aanmerking: Raso van Gaveren, heer van Liedekerke, als zoon van Sophia van Schoten, die eene zuster was van Elisabeth's vader, en Gerard van Wesenmale, als kleinzoon van Gilles van Schoten, een ouderen broeder van Elisabeth's vader. Nog bij het leven van Arnold van Leuven, werd daarom tot eene deeling besloten: In 1287 bepaalde Jan I van Brabant, dat Raso en Gerard elk de helft van haar landbezit, na Arnold's dood, in leen zouden ontvangen, en in 1290 had de limietscheiding plaats, waarbij aan Gerard van Wesenmale Bergen op Zoom met omringende dorpen werd toegewezen, aan Raso van Gaveren Breda en onderhoorighedenGa naar voetnoot3). Toen Raso's tweede zoon, Filips van Liedekerke, in 1318 stierf, zonder mannelijken erfgenaam, kwam Breda aan zijne oudste dochter, Adelise, gehuwd met Gerard van RasinghemGa naar voetnoot4), die het land in 1326 verkocht aan Jan III, hertog van Brabant, van wien Willem van Duvenvoorde het in 1339 in vruchtgebruik verkreeg. Deze, eigenlijk Willem Snikkerieme geheeten, was de bastaard van den in 1295 met Polanen beleenden Filips van Duvenvoorde. Daar hij geene wettige kinderen had, beschikte hij, 3 Juli 1350, dat het grootste deel zijner bezittingen zou overgaan op de nakomelingen van zijnen halfbroeder, Jan van Polanen, en wel aan diens zoon Jan, sinds 1342 heer van de Lek, het land van Breda, dat deze 1 April tevoren van den hertog van Brabant in leen had bekomen, met voorbehoud van Willem van Duvenvoorde's rechten. Jan van Polanen bezat Breda, tot hij in 1384 stierf, en werd opgevolgd door zijnen zoon Jan II, na wiens dood, in 1394, de heerlijkheid kwam aan diens dochter, Johanna. Door het huwelijk van deze, in | |
[pagina XII]
| |
1403, met Engelbrecht van Nassau, kwam Breda aan het Nassausche huisGa naar voetnoot1). In 1442 werd Engelbrecht opgevolgd door zijnen zoon Jan, de eerste als heer van Breda. In een oorkonde, ten behoeve van Jan I in 1462 door Filips van Bourgondië gegeven, blijkt, dat de heeren van Breda tot de ‘baenrodsen’ van Brabant werden gerekendGa naar voetnoot2). De tegenover deze bladzijde geplaatste lijst geeft een overzicht der heeren van Breda van 1116 tot 1475. Nadat Jan I in 1475 gestorven was, zijn achtereenvolgens als heer van Breda opgetreden: Engelbrecht II († 1504), Hendrik († 1538) en René van Châlon († 1544). Na den dood van René, gingen diens bezittingen over op een zoon van zijnen oom Willem den Oude: Willem van Nassau († 1584). Deze werd in Breda opgevolgd door zijnen zoon Filips Willem, en, na diens dood in 1618, door zijnen jongeren zoon Maurits. Nadat Breda in 1625 door Spinola was heroverd, werd aanspraak op de heerlijkheid gemaakt door een kleinzoon van Jan den Oude, graaf Jan van Nassau, als naaste in den bloede uit het Nassausche huis, die den Katholieken godsdienst beleed. Na een langdurig geding voor den Raad van Brabant, werd deze in 1629 door den koning van Spanje in het bezit der Baronie gesteld en ook door de stad als heer erkend. Als zoodanig komt hij voor, tot Frederik Hendrik in 1637 Breda had ingenomen, en als heer optrad. Sedert bleef Breda aan het huis Oranje-Nassau. Voor de wapens, door de verschillende heeren van Breda gevoerd, zie de afbeeldingen bij van goor (in Boek I, hoofdstuk IV-VI) en vergelijk van der aa, blz. 19 v.
Kerkelijke geschiedenis. De overlevering wil, dat reeds in de vierde eeuw de H. Servatius het Christendom heeft gepredikt in westelijk Brabant, en te Steenbergen eene kerk gesticht. De feiten, dat deze kerk aan het kapittel van St. Servaas te Maastricht heeft behoord en aan den H. Servatius gewijd werd, geven aan deze traditie eenige betrouwbaarheid. Ook de H. Eligius en de H. Amandus schijnen aan de kerstening van deze landstreek te hebben gearbeid - de laatste zou o.a. te Geertruidenberg eene kapel hebben gesticht - doch vooral de H. Lambertus en de H. Willibrordus hebben met vrucht hier het Evangelie verkondigdGa naar voetnoot3). Toch dagteekent de oudste vermelding eener kerk in het gebied, dat later de Baronie van Breda uitmaakte, eerst van 965, als Keizer Otto I de gift bevestigt van Rijsbergen, ‘cum ecclesia’. Als Hereswindis in 992 aan de abdij Torn verschillende goederen schenkt, wordt eene kerk te Baarle genoemd. In het bij | |
[pagina XIII]
| |
OVERZICHT DER HEEREN VAN BREDA VAN 1116 TOT 1475.
(Alleen de afstammelingen, van belang voor de Bredasche opvolging, zijn hierin opgenomen). | |
[pagina XIV]
| |
diezelfde gelegenheid gegeven Gilze, wordt van eene kerk geen gewag gemaakt. Het is hier niet de plaats om naar de echtheid van de ons overgeleverde oorkonde dezer schenking een onderzoek in te stellen, doch het verdient, met het oog op de lotgevallen der monumenten, toch zeer de aandacht, dat de abdij Torn verschillende bezittingen in de Baronie van Breda heeft gehadGa naar voetnoot1). Te Baarle had zij het begevingsrecht van de kerk en de filiaalstichtingen daarvan, o.a. de kapel te Uilekoten. Voorts bezat zij er het kasteel Bruheze, had er een laathof, waartoe o.a. gronden behoorden, gelegen te Alfen en te Chaam, en trok er de tienden. De abdij bezat ook het patronaat der kerk van Gilze met hare dochterkerken Bavel, Etten, Ginneken en Prinsenhage. Ook te Gilze had zij een laathof, en in al deze plaatsen was zij tiendhefster. In Sprundel had zij eveneens de kerk te begeven, en bezat zij tienden. Als tiendhefster nu moest de abdij bijdragen in het onderhoud van de kerkgebouwen en de tiendklok in den toren. De belanghebbenden zorgden er wel voor, dat zij hare verplichtingen ook nakwam, en zoo zien wij b.v. de abdij betrokken in de herstelling der kerk te Etten (zie onder, blz. 220) en vinden wij hare hulp ingeroepen bij de vergrooting der kerk te Prinsenhage (zie blz. 289). Ook toen, na den vrede van Munster, de kerken in de Baronie in het bezit der Hervormden waren gekomen, werd de abdij telkens genoopt bij te dragen in herstellingskosten van kerken, en in den toren te Etten hangt nog heden een klok, feitelijk ten behoeve der Hervormde gemeente door deze Katholieke abdij geschonken (zie blz. 224). Aan deze eigenaardige verhouding is het mede te danken, dat verschillende der uiterst kleine Hervormde gemeenten in de Baronie de voor hare behoeften veel te groote kerkgebouwen voor algeheel verval hebben kunnen behoeden - en dat het archief der abdij ons tal van gegevens heeft bewaard, voor de geschiedenis der monumenten van belangGa naar voetnoot2). Alleen van de kerken te Groot-Zundert en te Terheiden zijn bepaalde stichtingsjaren overgeleverd: 1116 en 1400. Voor de overige kerken hebben wij alleen de toevallige gegevens harer eerste vermelding en wel, behalve de twee reeds genoemde te Rijsbergen en Baarle, van Nispen in 1157, van Alfen in 1175, van Etten, Ginneken en Prinsenhage in 1261, van Klein-Zundert in 1265, van Rozendaal in 1266, van Breda in 1269, van Oosterhout in 1277, van Zonzeel tusschen 1302 en 1312, van Bavel in 1316 en van Den Hout in 1336. De overige kerken en kapellen komen voor het eerst voor in de vijftiende of de zestiende eeuw. Van hare onderlinge verhouding is mij het volgende gebleken: Alfen was de moederkerk van Chaam en Riel; Baarle van Uilekoten; Breda van Zonzeel, Terheiden en Teteringen; Gilze had tot dochterkerken Ginneken, | |
[pagina XV]
| |
Bavel, Etten en Rijen. Prinsenhage, Sprundel en Leur waren weder filiaalstichtingen van Etten; Nispen was de moederkerk van Rozendaal. Kloosters zijn er in de Baronie slechts betrekkelijk weinige geweest. Het waren alle vrouwenkloosters, en zij waren vermoedelijk meest alle gevestigd in de stad Breda, want de door de overlevering als ‘kloosters’ aangewezen gebouwen op het platteland - die in de plaatsbeschrijvingen in dit boek vermeld zijn - zullen in den regel wel niet anders zijn geweest dan z.g. ‘uithoven’ (grangia) van kloosters, daar anders van haar bestaan wel meer bekend zou zijn gebleven, dan het geval is. Dat mannenkloosters in de Baronie - vóór de Hervorming - geheel ontbraken, is niet bij toeval: van goor (blz. 98) bericht, dat de heeren van Breda nooit eenige manskloosteren binnen hunne stad [en blijkbaar binnen hun gebied] hebben willen toelaten, en hieraan zóó streng de hand hielden, dat Hendrik van Nassau in 1517 zelfs weigerend antwoordde op een verzoek van het stadsbestuur en de armenverzorgers om een aantal Cellebroeders te mogen opnemen, die in tijd van pest de zieken zouden bijstaan en de dooden begraven. Dat van invloed der monnikorden op de beschaving in de Baronie daarom in het geheel geen sprake zou kunnen zijn, behoeft nog niet te worden aangenomen, want, behalve enkele der vrouwenkloosters, werden verschillende kerken er door reguliere priesters bediend: zoo vinden wij Praemonstratensers, uit de abdij Tongerloo, werkzaam te Alfen, Chaam, Nispen, Riel, Rozendaal en Klein-Zundert, en Benedictijnen, uit de abdij van St. Bavo te Gent, te Rijsbergen. De Hervorming heeft alleen in de stad Breda invloed van beteekenis verkregen. Vóór den vrede van Munster konden de enkele Hervormde gemeenten, die zich op het platteland hadden gevormd, alleen met steun uit Holland in stand worden gehouden, en ook toen, na den vrede, alle kerken aan de Katholieken ontnomen en aan de Protestanten gegeven waren, bleven de gemeenten zoo weinig talrijk, dat zij zelfs verschillende van de haar toegewezen gebouwen ongebruikt moesten laten. Deels tengevolge der desbetreffende bepaling in de additioneele artikelen der Staatsregeling van 1798, deels door besluiten van Lodewijk Napoleon, kon dan ook het meerendeel der kerken aan de Katholieken worden teruggegeven, zonder dat de Hervormden daardoor al te zeer werden ontriefdGa naar voetnoot1).
Betreffende de kerkelijke indeeling der Baronie valt het volgende te vermelden. Aanvankelijk vormde het gebied der voormalige Romeinsche provincies Belgica prima en beide Germaniae één enkele kerkprovincie, de provincia Trevirensis. Nadat onderscheidenlijk in 747 en 799 de aartsdiocesen Mainz en Keulen hiervan waren afgescheidenGa naar voetnoot2), behoorde Brabant tot de Keulsche kerkprovincie, | |
[pagina XVI]
| |
en wel tot het bisdom LuikGa naar voetnoot1). Brabant en Limburg, met eenige thans Pruisische streken, vormden van dit bisdom het aartsdiaconaat Kempenland, dat in verschillende dekenaten was verdeeld. De Baronie behoorde tot het dekenaat Hilvarenbeek, gewoonlijk Beek genoemd. Bij de oprichting der nieuwe bisdommen in 1559, werden uit het aartsdiaconaat Kempenland grootendeels gevormd de diocesen Roermond en 's-Hertogenbosch, terwijl het westelijk deel van Kempenland, waarbij de Baronie, gevoegd werd bij het bisdom Antwerpen. Toen bisschop Sonnius in 1571 zijn bisdom in dekenaten verdeelde, kwamen de dorpen in de Baronie meest alle bij het dekenaat Breda. Volgens de kaart van het bisdom Antwerpen door petrus verbistGa naar voetnoot2), behoorden in het begin der zeventiende eeuw Loveren, Nijhoven en Uilekoten (alle onder Baarle) met Riel tot het dekenaat Hoogstraten; Rozendaal, Rukfen en Sprundel tot het dekenaat Bergen op Zoom; de overige plaatsen alle tot het dekenaat Breda. Nadat het bisdom Antwerpen, overeenkomstig het in 1801 tusschen Frankrijk en Paus Pius VII gesloten concordaat, was opgeheven, werden bij besluit van 22 Maart 1803 de dekenaten Breda en Bergen op Zoom samengevoegd tot het Apostolisch vicariaat van Breda, dat bij het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in 1853 met Zeeuwsch-Vlaanderen werd vereenigd en tot het Bisdom Breda verheven. Dit bisdom is thans, voor zoover de Baronie betreft, verdeeld als volgtGa naar voetnoot3): Dekenaat Breda met de parochiën Achtmaal, Beek, Breda, Groot- en Klein-Zundert, Prinsenhage en Rijsbergen. Dekenaat Etten met de parochiën Etten, Leur, Rukfen, Schijf, Sprundel, St. Willibrord en Zegge. Dekenaat Ginneken met de parochiën Alfen, Baarle-Nassau, Bavel, Chaam, Gilze, Ginneken, Molenschot, Riel, Rijen, Uilekoten en Ulvenhout. Dekenaat Oosterhout met de parochiën Den Hout, Dongen, Dorst, Klein-Dongen, Oosteind, Oosterhout, Terheiden, Teteringen en Wagenberg. Dekenaat Steenbergen met de parochiën Nispen en Rozendaal.
De Hervormde gemeenten in de Baronie vormen den ring Breda, behoorende tot de classis Breda, die vroeger deel uitmaakte van de provinciale synode van Zuidholland, thans onder het Provinciaal kerkbestuur van Noordbrabant staat. | |
[pagina XVII]
| |
In de stad Breda bestaan ook eene Waalsche, eene Evangelisch-Luthersche en eene Nederlandsch-Israëlitische gemeente.
Dorpsaanleg. De dorpen in de Baronie vertoonen bijna alle het type van het wegdorp. Daar de huizen echter niet vlak aan den weg, doch aan weerszijden op eenige meters afstand ervan zijn geplaatst, bestaat het dorp in den regel uit een tamelijk breede straat. In de gehuchten en de meeste dorpen is evenwel nog geene gesloten bebouwing tot stand gekomen: aan weerszijden van den weg liggen eenige hoeven, welker huizen nu eens met den gevel, dan met eenen zijwand naar den weg zijn gekeerd. In andere dorpen zijn de terreinen tusschen deze huizen reeds met meer of minder dicht op elkander staande woningen bebouwd, zooals te Dongen, Etten, Leur, Rijsbergen en Zundert. In de grootere dorpen vlak bij de stad, als Ginneken, Prinsenhage en Terheiden, is de bebouwing grootendeels geheel aaneengesloten, en in de vlekken Oosterhout en Rozendaal is het aantal gesloten-bebouwde wegen zoo toegenomen, en het naar-de-straat-richten der smalle gevelzijden van de huizen zóózeer regel geworden, dat deze plaatsen een steedsch karakter dragen. Lang-uitgestrekt zijn de dorpen niet, daar hunne bebouwing, bij toeneming der bevolking, zich bij voorkeur uitbreidt langs zijwegen, zooals te Alfen, Etten, Gilze en Ginneken. Een uitzondering maakt Dongen, dat een zeer lang-gestrekten aanleg vertoont, doch ook overigens van het beschreven type afwijkt. De oorspronkelijke aanleg schijnt die van een komdorp te zijn geweest. De kerk ligt midden op een ovaal plein en is rondom omgeven door een kerkhof. Aan de zuidzijde buigt een weg zich om het kerkhof heen. Ook de noordkant was ombouwd, en op eenigen afstand dezer bebouwing ligt, ongeveer evenwijdig daaraan, een tweede bebouwde weg, die twee punten van den zuidelijken weg, ten oosten en ten westen der kerk, verbindt. Een radiaalweg verbindt daarenboven den noordelijken weg met het kerkplein. Na den brand van 1673 (zie blz. 207), zijn de huizen in de nabijheid der kerk echter niet herbouwd en in de negentiende eeuw heeft Dongen zich vooral uitgebreid langs den weg van Tilburg naar Oosterhout. Ten noorden van het dorp loopt die langs de Donge, en hier zijn de huizen aan den overkant van het water gebouwd, door bruggetjes en vlonders met den weg verbonden, zoodat de aanleg op dien van het veendorp gelijkt. Daar de kerken alle meer of minder geörienteerd zijn, liggen zij zeer verschillend ten opzichte der hoofdwegen: in Chaam, Rijsbergen en Terheiden met het choor; in Etten, Ginneken, Oosterhout en Prinsenhage met eenen der zijmuren; in de overige dorpen met den toren aan den weg. In de dorpen, die een plein of markt hebben, is de kerk meestal daaraan gelegen: te Ginneken, Oosterhout, Prinsenhage en Rozendaal. Deze pleinen, driehoekig te | |
[pagina XVIII]
| |
Ginneken, Oosterhout en Rozendaal, rechthoekig te Prinsenhage en Baarle, en uitteraard zeer verschillend van afmeting, zijn gewoonlijk versierd met een meer of minder monumentale pomp. Opmerkelijk is de aanleg van Oosterhout, dat twee pleinen heeft. Het eene, ‘de Heuvel’ geheeten, heeft den vorm van een lang-gerekt trapezium. Aan dit, met boomrijen beplante, plein staat het raadhuis. Aan het andere, ‘de Markt’, driehoekig van grondvorm, ligt de kerk. De meeste dorpen in de Baronie maken een geheel modernen indruk, daar de tegenwoordige gedaante hunner bebouwing nog zeer jong is. |
|