| |
| |
| |
4 De ontreddering van een Idealist
Ik val, kom in mijn val jou tegen, de armen neerhangend, al roep ik: Vang!
W.F. Hermans
Ik stortte naar beneden, naar de vrouw met de ontvangende armen.
A. van der Veen
In een interview, hem afgenomen door een journalist die belangstelling toonde voor zijn roman Een Idealist, doet de schrijver Adriaan van der Veen enige uitspraken over zichzelf die tot een helderder inzicht in de psychologie van zijn werk kunnen bijdragen. Hij zegt daar bijvoorbeeld: ‘Je bent fel betrokken bij het leven, maar je staat er tezelfder tijd ook buiten’. En verder: ‘Ik ontmoet zelf veel mensen; ik voel me aan ze verwant omdat ik hun menselijkheid zie en die van mezelf, maar toch sta ik erbuiten. Ik heb een ontzettend vermogen tot aanpassen en parallel een vermogen me te onttrekken’.
Ik citeer deze zinnen, omdat er een dualiteit in tot uiting wordt gebracht die me in hoge mate kenmerkend voor Van der Veen lijkt. Enerzijds blijkt eruit, hoe gretig de toen 49-jarige Adriaan van der Veen zich tot het leven verhoudt en dat in laatste instantie de mensen het enige object van zijn interesse zijn - iets wat zelfs de oppervlakkigste onder zijn lezers niet kan zijn ontgaan. Wat anderzijds uit de door de interviewer genoteerde woorden naar voren komt is echter minder voor de hand liggend: een belangrijk voorbehoud op die gretigheid en die interesse, een neiging, tegengesteld hieraan, die
| |
| |
hem de mensen en de wereld doet ontvluchten in een isolement. Er huist in Van der Veen een Realist, dat is het deel dat ‘fel betrokken bij het leven’ is en dat diep wil doordringen in de menselijkheid van zichzelf en de anderen, èn een ander deel dat aan de moeilijke werkelijkheid wil ontkomen, geneigd tot wegdromen in afzijdigheid, tot leven met verfraaide voorstellingen van de mensen en de wereld, een deel dat we sinds zijn laatste roman als de Idealist kunnen aanduiden: iemand wiens denken en handelen eerder door een idee van de werkelijkheid wordt bepaald dan door de werkelijkheid zelf. Het huwelijk van beiden, door het leven afgedwongen, is uiteraard weinig harmonieus maar, literair gesproken, wel bijzonder vruchtbaar. Overdrijf ik als ik beweer dat Van der Veens schrijverschap zijn oorsprong vindt in het onvermogen tussen de Idealist en de Realist in hem een verzoening tot stand te brengen?
Toch was er aanvankelijk zelfs van pogingen tot integratie geen sprake. Bij de zeer jeugdige Adriaan van der Veen, die onder het vaderlijk toezicht van J. Greshoff en E. du Perron zijn eerste korte verhalen schreef, bleken beide delen gescheiden tot uiting te komen. Het was de in zichzelf besloten Idealist die op 18-jarige leeftijd Klerkje in droomland schreef, dat later met andere literair uitgewerkte dromen in Jacht in de diepte werd ondergebracht: het verhaal van een jongeman die zich in een plantsoen neervlijt, na zich omgeven te hebben met een electrisch geladen koord dat de buitenwereld op een afstand moet houden. Ongeveer in dezelfde tijd, dus zo'n 30 jaar geleden, was het de Realist in hem die de pen voerde in sobere, scherpe ‘reportages’ over de armoede en het leed dat hij in zijn toenmalige Schiedamse milieu waarnam. Deze, later in de bundel De man met de zilveren hoed herdrukte ‘documentaires’, die toch iets dagboekachtigs hebben, getuigen van een felle betrokkenheid bij het lot van andere mensen en van beheerste sociale verontwaardiging.
| |
| |
Pas jaren later, in zijn eerste roman, verschenen in 1946, brengt Van der Veen de Idealist en de Realist binnen één kader bijeen, wat niet slechts wil zeggen dat Wij hebben vleugels een mengsel is van autobiografisch feitenmateriaal en ‘idealistische’ elementen, van werkelijkheid en fantasie. Voor het eerst namelijk beproeft de auteur hier de confrontatie van een figuur die het ‘idealisme’ belichaamt en een andere die het realiteitsprincipe vertegenwoordigt. Tegenover de over vleugels der verbeelding beschikkende, tot vluchten geneigde puber Anton, de hoofdpersoon, is Van Vollenkant geplaatst, ouder, wijzer en sterker dan deze, een opvoeder die ontledend en docerend Anton de werkelijkheid onder ogen brengt, een ‘geweten’ dat zijn schuldgevoel activeert door hem te herinneren aan zijn verantwoordelijkheid voor andere mensen.
Die ‘andere mensen’ vinden bij Van der Veen doorgaans hun samenvatting in één of meer vrouwenfiguren, die ook hier al vertegenwoordigd zijn, voornamelijk in het meisje Anne Marie. Geheel de constellatie van personages die zo karakteristiek is voor Adriaan van der Veen, treft men in Wij hebben vleugels al aan, evenals de daarmee samenhangende problematiek, zich verradend in de frequentie van de in Dostojewskiaanse sfeer liggende woorden die schuld, schaamte en strafbehoefte aanduiden. Ook het thema van de ‘authenticiteit’ is er aanwezig, de moeilijk bereikbare echtheid in de verhouding tot zichzelf en tot anderen, het comedie-spelen, dat later in zijn nog onovertroffen roman Doen alsof (1960) exclusief zou worden uitgewerkt. Men zou trouwens kunnen stellen dat alle romans en novellen die Van der Veen verder schreef, uitwerkingen zijn van grondstoffen die hij in Wij hebben vleugels vrij achteloos neerlegde. Zo valt het niet moeilijk in Anne Marie, het ongelukkige, soms huilend voorgestelde meisje, de voorafschaduwing te zien van de talrijke, neurotische, naar steun en liefde hongerende vrouwentypes
| |
| |
die deze auteur daarna creëerde, zoals de gefrustreerde Tine in Zuster ter zee (1949), Vera Lopes, die verkracht werd ( Het wilde feest, 1952), Frieda, die ‘een nieuwe vader’ zoekt ( De boze vrienden, 1962), de afhankelijke Ida ( Doen alsof), enz. De reeks wordt voorlopig besloten door het 16-jarige Elsje uit Een idealist, wier onverwachte zwangerschap de hele dramatiek van de roman ontketent. Het zijn trouwens steeds vrouwen die in Van der Veens wereld de dramatiek ontketenen. Hulpeloos, steun en genezing zoekend, doen ze een beroep op de Idealist, die dan pas, zich schuldig voelend, zijn wegdromen in isolement als zodanig ervaart. In confrontatie met een Realist, een soort psychiater die gezocht èn gevreesd wordt, begint vervolgens een pijnlijk gewetensonderzoek, een soms hevige psychische crisis. Anton luistert ‘met weerzin’ naar zijn vriend Van Vollenkant, als deze over Anne Marie zegt: ‘Nee, maar ze rekent dan ook op jou’, bang als hij is ‘dat hij zijn vrijheid nog verder aan haar zou verliezen’. In Wij hebben vleugels kon Van Vollenkant desnoods nog door Anton genegeerd worden, en Anne Marie kon hij ontlopen, al noemt hij zich daarna, zelfbestraffend, ‘een fielt en een lammeling’. De ‘gewetens’ echter die in de hierop volgende boeken optreden gaan wreder, dieper doortastend, onontkomelijker te werk, de Idealisten wordt de behoefte aan afzijdigheid en mooie gedachten steeds minder gegund, het wordt zelfs een moreel kwaad bij uitstek. Anton ontfermde zich voornamelijk in fantasie over anderen, de ‘ik’ in Het wilde feest - die ergens ‘idealist’ genoemd wordt - ontkomt niet aan de noodzaak zich daadwerkelijk in te zetten voor de Jodin Vera. Toch moeten zijn verheven liefde en zijn filosemitisme eerst aan een geduchte vuurproef worden onderworpen door de cynicus
Frank, die als banalere motieven onthult: een ‘erotische stimulans’ en het ‘verlangen om heldje te spelen voor twee vrouwen’. Ida in Doen alsof, die door een curieuze omkering der rollen als Realiste tegenover de schrijver Dolf gaat op- | |
| |
treden, is bepaald niet zachtzinniger: ze schakelt de realiteit zelf in en laat hem aframmelen door een semigangster als straf voor zijn onvermogen zich echt voor haar in te zetten. De antithese Idealist-Realist verschijnt tenslotte maximaal toegespitst in Van der Veens laatste roman, waarin de mooidenkerige Paul een opvoeder van het grootste formaat tegenover zich vindt, die uitvoeriger, onbarmhartiger en scherpzinniger dan zijn voorgangers zijn taak volbrengt. Nuchtere vragen stellend, als een psychiater, laat hij Paul doorbreken tot de werkelijkheid: het pijnlijke inzicht dat hij ‘een conformist uit gemakzucht en angst’ is.
Van der Veens boeken bevatten dikwijls het verhaal van een opvoeding tot aanpassing aan de realiteit, tot aanvaarding van het ‘engagement’ ten opzichte van de medemensen en de maatschappij, een opvoeding die soms zelfs letterlijk hardhandig genoemd kan worden. Deze schrijver wordt wezenlijk gekentekend door het opmerkelijke verschijnsel dat aan het eind van zijn romans de realiteit zich in gewelddadige vorm kan manifesteren. Zoals de ‘ik’ in Het wilde feest, ‘als boete en inwijding’, onzacht in aanraking komt met de Newyorkse politie en zoals Dolf door een potige onderwereldfiguur wordt afgerost, zo ontkomt ook Paul niet aan een geduchte physieke afstraffing: na zijn complete morele nederlaag levert de schrijver zijn ontredderde Idealist, die voor ‘huichelaar’ wordt uitgemaakt, tenslotte uit aan een troepje schoppende en stompende Leidsepleinnozems.
De wrekende realiteit, in de gestalte van menigten, een Van der Veen typerende angstdroom, doemt in primitieve vorm veelvuldig op in de ‘surrealistische’ verhalen uit zijn jeugdperiode, en steeds aan het slot. In ‘Stervende stad’ is het een horde vrouwen die de dromende ik-persoon achterna zit, zoals de schrijver later Tine in paniek laat vluchten voor haar achtervolgende soldaten. In ‘Poppenkoppen’ is het een kleine
| |
| |
menigte van griezelige, dwergachtige poppen die de ‘ik’, na hem in staat van beschuldiging gesteld te hebben, met striemende zweepslagen de zee injagen, als sadistische apotheose. In ‘Maagden in de tuin’ gaat de ‘ik’ in ‘een put met grijze modder’ ten onder door de welgemikte hamerslagen van de maagden, die door hem bespied werden, droomsymbolisch uitgelegd: van wie hij de geslachtsdelen aanraakte; vandaar dat zijn ogen, die hij in enkele andere dromen zelf blind steekt, bij wijze van zelfcastratie, door de maagden dichtgeslagen worden. ‘Ik was hen dankbaar voor de sensatie, voordat de brei mij opzoog’, luidt de laatste zin, die een veel verklarend masochisme onthult.
Het oerpatroon echter, waartoe volgens mij al Van der Veens werk te herleiden is, doet zich drastisch beknopt voor in het eerste verhaal van Jacht in de diepte, het eerste geschrift trouwens dat Van der Veen ooit publiceerde: ‘Klerkje in droomland’. Reeds deze allereerste Idealist wordt het beveiligd isolement niet gegund: ‘Een compacte dreigende massa stormt naar mij toe’. Zich ervan bewust wordend hoeveel slachtoffers zijn electrisch geladen koord heeft gemaakt onder de oprukkende massa van familie en bekenden, wordt hij verjaagd uit zijn droomwereld, die zich met stank heeft gevuld. De stank die hem verdrijft is te interpreteren als schuld en één der slotzinnetjes luidend ‘ik ben stank’ betekent ongetwijfeld: ik zit vol schuldgevoel.
In het begin van dit stuk heb ik me afgevraagd of het schrijverschap van Van der Veen niet zijn oorsprong zou kunnen vinden in de wanverhouding waartoe het huwelijk tussen de Idealist en de Realist in hem wel moest leiden. Ik bedenk nu dat de wrijving tussen de Idealist en de Realist wel eens hetzelfde zou kunnen zijn als dat waardoor, volgens een verklarend artikel over zichzelf, Van der Veen zich als auteur gedreven voelt: ‘het schrijnen van het slechte geweten’, de onrust en schuldgevoelens om het leed dat men andere mensen
| |
| |
berokkent, door wat men nalaat. ‘Al zouden we zo stom en bewegingloos zijn als een steen, dan nog zou onze passiviteit een handeling zijn’, merkt Sartre op, die evenals Van der Veen, tegen zijn oorspronkelijke aanleg in, voor het ‘engagement’ koos als voor iets onontkomelijks.
In ‘Klerkje in droomland’ is het verder opmerkenswaardig dat niet de ‘dikke agent’, de ‘patroon’ of de minachtend kijkende broer de jeugdige Idealist verontrusten, maar zijn moeder, die door zijn meisje wordt bijgestaan ‘in het huilen, gillen en angstig kijken’! Niet tot Anne Marie zijn de noodlijdende vrouwentypes van Van der Veen terug te voeren, zoals ik hiervoor suggereerde, maar tot een figuur verder in het verleden, tot de moeder, zoals beschreven in de ‘reportages’ van Geld speelt de grote rol: eens een ‘knappe vrouw’, maar onttakeld door de armoede in de crisistijd, huilend, wanhopig, handen wringend, zich vernederend tegenover schuldeisers, zich prostituerend tegenover ‘meneer Mirt’. In een volledige vereenzelviging met zijn moeder droomt de ik-persoon dikwijls dat hij terwille van het geld ‘meneer Mirt’ verleidt: ‘Ik vlijde mijn hoofd tegen zijn schouders. Hij keerde mij een betraand en besnord gezicht toe en kuste mij’. Uit deze sterke moederidentificatie is verklaarbaar niet alleen dat deze auteur vrijwel uitsluitend geschonden, klagende, soms hysterische vrouwen creëerde, en psychologisch zo ongelooflijk knap, van binnenuit bekeken, maar ook dat zijn alterego's in een aantal essentiële eigenschappen als het ware vertalingen in het mannelijke van zijn vrouwelijke personages lijken! Een figuur als Nina uit de titelnovelle De man met de zilveren hoed, de huisvrouw die danseres had willen worden, vertoont dezelfde neiging tot het dooreenschuiven van werkelijkheid en verbeelding als een Anton en een Paul. En als over deze hysterica, die eindigt in een kliniek, wordt gezegd: ‘ze speelde een rol, werkelijk, ze was precies een actrice’, dan weet men dat de auteur in haar Dolfs probleem wil demonstreren, tot pathologische
| |
| |
proporties vergroot: het onvermogen tot authenticiteit. Maar zelfs Ida, die in verzinsels opgaat, vertoont verwantschap met haar tegenspeler: ‘Je lijkt daarin nu weer een beetje op die Dolf van je - schrijvers doen niet anders’, wordt haar vermanend voorgehouden. Verscheidene vrouwelijke personages hebben een schrijnende jeugdwond, veroorzaakt door armoede of liefdesontbering, met de mannelijke hoofdpersonen gemeen, met inbegrip van de daarmee verband houdende behoefte aan ‘idealistische hoogvluchten’. Adjectieven als ‘gretig’, ‘gulzig’, ‘hongerig’, tegelijk verwijzend naar een onstilbare behoefte aan affectieve voeding en een zekere belevingsonmacht, die weer met ‘onechtheid’ samenhangt, even frequente termen als ‘schuld’ en ‘schaamte’, al deze typische Van der Veense sleutelwoorden, worden regelmatig aangewend ter kenschetsing van zowel de vrouwelijke als de mannelijke creaties.
‘De vrouw met het klassiek hysterische syndroom’, schrijft dr. P.C. Kuiper in zijn Neurosenleer, ‘ziet men dikwijls in de echt verbonden met een man met reddersfantasieën’. Van dit psychologische ervaringsfeit geven bijna alle verhalen en romans van Adriaan van der Veen een literaire illustratie, met dit voorbehoud dat de man er meestal een falende redder is, die op zijn beurt gered wil worden. Is het een te gewaagde veronderstelling dat Van der Veen zich even sterk en even gemakkelijk in zijn vrouwelijke als in zijn mannelijke personages zou inleven en dat hij dan evenzeer de noodlijdende is als de redder, evenzeer de huilende als de trooster? Typerend voor de gevoelssituaties die in zoveel boeken worden herbeleefd, zou dan zijn het volgende zinnetje uit het aangrijpende ‘Mijn moeder en het geld’, waar de jonge ik-persoon denkt, in een opwelling haar te troosten: ‘Stel je voor, moeder en zoon huilend in elkaars armen’.
Onvermijdelijk is het hierbij te denken aan de zinnen die bijna tien jaar later door Frits van Egters in De avonden zouden
| |
| |
worden uitgesproken: ‘Moeder’, vroeg hij, van achteren een hand op haar schouder leggend, ‘ben je verdrietig? Zullen we samen huilen? Zullen we samen fijn zielig doen?’ Deze moeder-zoon-situaties zijn identiek, op dit verschil na dat er geen reden is te menen dat Van Egters' moeder even verdrietig is over het kopen van vruchtensap in plaats van wijn als haar zoon, terwijl Van der Veens moeder een al te reële reden tot verdriet heeft die de zoon met haar deelt. Bij de jonge Van der Veen coïncideert zelfbeklag met medelijden, zodat er sprake is van communicatie; Van Egters gaat de grenzen van het zelfbeklag niet te buiten, hij blijft in een autistische wereld opgesloten. Van der Veen, die aan de homosexualiteit ontsnapte, werd de maker van een open wereld waarin het feminiene element overheerst; Van het Reve, die zich zou ontpoppen als homosexueel, schiep een eigen autistische, masculiene wereld waarin de echte vrouw afwezig is. Gerard Kornelis van het Reve is een trooster van zielige jongens geworden, voor zover hij ze tenminste niet aan martelingen onderwerpt; Adriaan van der Veen werd de trooster van zielige vrouwen en de bestraffer van nalatige mannen.
De waarde van het werk van deze auteur zou beperkter zijn dan het geval is, als het niets anders te bieden had dan de zojuist opgediepte psychologische eigenaardigheden, samenhangend met een hoogst eigen problematiek. De waarheid is echter dat Adriaan van der Veen uitstekend de kunst verstaat om dat ‘hoogst eigene’ te projecteren op een algemeen vlak, dat hij in staat is een gelijkvormigheid te ontwerpen tussen zijn problemen en die van iedereen. Zo hield het leed van Anne Marie al verband met een zekere ‘zwarte hemdenbeweging’. In Het wilde feest wordt in het kader van een meeslepend liefdesverhaal het Jodenprobleem aan de orde gesteld en wordt een spook uit zijn nachtmerries, dat van de oprukkende, op lynchen beluste horden, getransformeerd tot een
| |
| |
massa-psychologisch verschijnsel met politieke betekenis: ‘het wilde feest, dat overal in de wereld weer op moord moest uitlopen’. Een idealist tenslotte bevat heel wat meer dan het relaas van Pauls wederwaardigheden, voortvloeiend uit de ongewenste zwangerschap van een minderjarig meisje, méér ook dan de analyse van zijn zelfbedrog: mèt de smadelijke ondergang van zijn ‘idealisme’ wordt een vonnis voltrokken tegen een hele met ‘idealisme’ samenhangende cultuur, waarvan een verouderde sexuele moraal onderdeel uitmaakt.
In zijn boeken becritiseert Van der Veen niet slechts een Idealisme dat hem alleen ontsiert; juist doordat het duidelijk om hardhandige zelfopvoedingen gaat, waarbij de schrijver, zelf niet zonder zonden, het voorbeeld geeft, is het voor de lezer des te onontkoombaarder zijn eigen neigingen tot vervaging, verfraaiing, vlucht en rollenspel onder ogen te zien. Deze steeds weer falende zelfopvoeder is een niet te onderschatten opvoeder.
Wellicht weerspiegelt zich ook in dit werken op twee plans Van der Veens fundamentele dualiteit: in afzijdigheid bezig met eigen problemen, is hij tegelijkertijd ‘fel betrokken bij het leven’ van andere mensen. |
|