| |
| |
| |
3 Van het Reve en de Meedogenloze Jongen
‘Ik ben een slecht mens’
Frits van Egters, in De Avonden
‘Ik ben een prins’
Darger, in De Vacantie
De publikatie van Op weg naar het einde was in 1963 een geruchtmakende literaire gebeurtenis. Gerard Kornelis van het Reve was daarvóór in een vrij beperkte kring bekend als de auteur van een ‘naturalistisch’ genoemde roman en van verscheidene even weinig levensblije verhalen, waarin hopeloos gefrustreerde, puberale figuren de hoofdrol speelden, een schrijver die een misschien wel te grote mate van zelftucht betrachtte, zich uitend in een soms ingewikkelde maar altijd uiterst exacte taal, die een sterke zin voor orde en hiërarchie verraadde. In deze strenge, autoritaire persoonlijkheid, die men volgens de indeling van G. Rattray Taylor ‘patristisch’ kan noemen, bleek onverwacht een doorbraak te hebben plaatsgevonden van lang weggedrukte, vrouwelijke - ‘matristisch’ te noemen - gevoelselementen. In dezelfde exacte stijl, maar met ruimer vleugelslag, exuberanter, en met een gek soort humor, traden homosexualiteit en godsdienstigheid aan het daglicht, niet in verhalen, maar in ‘Zendbrieven’, die door een steeds ruimer wordend publiek gelezen werden. Blijkens de titel reeds moet de tweede verzameling brieven gezien worden als een voortzetting van Op weg naar het einde: Nader tot U is ontleend aan het gezang ‘Nader mijn God tot U’, waarin het woord ‘God’ desgewenst vervangen kan wor- | |
| |
den door ‘dood’ of ‘einde’. Men vindt er dan ook dezelfde thema's in terug; alleen de uitwerking ervan is anders. Getuigenissen van eenzaamheid, schuldgevoelens en neigingen tot zelfbestraffing begeleiden weer de homosexualiteit, de godsdienst en de dood; het zelfbeklag is, ditmaal tranenrijker, ook aanwezig. Maar alles wat in Op weg naar het einde verkwikkend was en optimistische verwachtingen deed koesteren ontbreekt helaas. Op weg naar het einde was levendiger, eruptiever, bevatte tekenen van kracht en
groei, een streven naar een grotere eerlijkheid en zelfkennis, een polemische behoefte zich te rechtvaardigen tegenover andere mensen en preoccupaties op een ander dan een louter persoonlijk vlak. Het heeft in dit verband zijn betekenis dat Van het Reve's lucratieve vete met zijn mede-patrist H. Algra, die in de publicatie in Tirade de tweede en de derde brief vult, in deze uitgave is weggelaten.
Dit is geen verlies, maar wel een symptoom van het feit dat Van het Reve in Nader tot U is teruggetreden in een afgeslotener, kunstmatiger wereldje. Als er in deze nieuwe Zendbrieven een groei te constateren valt, dan betreft het minder een menselijke dan wel een verder gaande literaire ontwikkeling. Na de woelige doorbraak-periode met strijd tegen de buitenwereld, is er een kalmte ingetreden waarvan het huisje te Greonterp en de droeve Friese graslanden de symbolen zijn, een relatieve, ongelukkigheid niet uitsluitende kalmtenatuurlijk, maar die hem in staat stelt om, alweer ‘met al de kracht’ die hij in zich heeft en ‘zonder enige hoop’, de nieuwe thema's en de vrijere literaire techniek, welke hij in Op weg naar het einde ontdekte, tot grotere volmaaktheid te brengen.
G.K. van het Reve schijnt de ‘Jeremia van Greonterp’ geworden te zijn, zoals H. van Galen Last hem eens in een onvriendelijke bui typeerde, een drinkende en steeds bijbelser wordende klaagzanger die zijn neurosen liever koestert dan oplost. Rechtvaardigheidshalve moet er dan echter wel bij
| |
| |
gezegd worden dat hij een hoogst originele klaagzanger is, een meesterlijke stylist, met niemand vergelijkbaar die ik ken, een schrijver die niet ophoudt te verbazen en die ontroerend kan zijn.
In een interview met H.U.J. d'Oliveira heeft Van het Reve gezegd het een groot compliment te vinden voor het kunstenaarschap van Nabokov, dat deze hem heeft kunnen doen warm lopen voor Lolita, het verhaal van een liefde voor een elf-à twaalfjarig meisje. Omgekeerd kan het als een grote lof voor het kunstenaarschap van G.K. van het Reve beschouwd worden dat hij heterosexuele lezers weet te boeien met zijn beschrijvingen van diverse Zee-en Luchtjongens, dat hij ongelovigen weet te ontroeren met evocaties van zijn God, die trouwens niet zo veel van de ‘Schone en Meedogenloze Jongen’ verschilt, en van de Allerheiligste Maagd, die op zijn gestorven moeder lijkt.
De aarzeling van de katholieke kerk om Van het Reve als lid in haar boezem op te nemen wordt toch enigszins begrijpelijk als men zich verdiept in de zeer eigenaardige, veelkantige identiteit van zijn God. Zoals gezegd, heeft men soms de indruk dat zijn God samenvalt met wat hij de ‘Meedogenloze Jongen’ noemt, de ideale homosexuele partner. Dat religie en sexualiteit zich in nauwe onderlinge samenhang doen gelden bij deze schrijver, behoeft geen verbazing te wekken; maar de kwestie is gecompliceerder. Het is namelijk heel waarschijnlijk dat de ideale Jongen, die in een visioen wordt waargenomen, Van het Reve zelf is, een afsplitsing van hem, een goddelijk deel. En dit zou dan zijn genadeloos streng superego kunnen zijn, de eigenlijke bron van zijn kwellingen en zelfverwijt. De straffende God en de aanbeden ‘Meedogenloze Jongen’ zouden dus gelijk gesteld kunnen worden aan een nieuwe figuur, het ‘Meedogenloos Superego’. Ter ere van deze typisch ‘patristische’ God, die dikwijls geünifor- | |
| |
meerd verschijnt, en die ook ‘Jongenskoning aller Oceanen’ kan heten, bouwt Van het Reve een fantastische hiërarchie op van onderworpen dienende en te martelen Jongens.
Er zijn echter momenten, die spaarzaam in alle boeken van deze auteur voorkomen, waarop God zich in een mildere, ‘matristische’ gedaante voordoet, momenten van vrede en sentimentele verzoening, waarin de hoofdpersoon genade vindt in eigen ogen. Er is dan een soort gevechtspauze ingetreden, een voorlopige vrede in de strijd tussen zijn driftleven en zijn sadistisch superego, waarin zijn ‘ik’ de weerloze speelbal is. Er heerst dan een vermoeide rust, God is dan ‘Liefde’ en de tranen vloeien. In De avonden is dit reeds het geval, bijvoorbeeld wanneer Frits van Egters naar de film De Groene Weiden kijkt, ‘een avond van verzoening’, waarop ‘zijn ogen nat worden’, en het befaamde speelgoedkonijn, het ‘symbool van zachtmoedigheid, dier der verzoening’, tevoorschijn gehaald wordt.
In Op weg naar het einde koestert hij even het hoopvolle gevoel ‘dat eens alle dingen verzoend zouden worden’: ‘gebogen hoofd, tranen, en rondkijken naar een dier om het een zoen op de kop te geven’. In Nader tot U zijn deze momenten van sentimentele verzoening belangrijker geworden, en ze komen veelvuldiger voor. Aan het einde van de ‘Brief door tranen uitgewist’ verschijnt de ‘Meedogenloze Jongen’ onder de mensen, slapend ‘in een kleine kaki tent’, ‘nu zelf even weerloos als iedere jongen, die hij onderwierp en bezat’. In de ‘Brief uit het huis genaamd Het Gras’ komt de verzoenende God zelf even bij de auteur langs in de gestalte van ‘een éénjarige, muisgrijze Ezel’, zeggend: ‘Gerard, dat boek van je - weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?’.
Een vroege voorloper van de vele Ideale Jongens meen ik te herkennen in de jeugdige duitse vluchteling die in ‘De vacantie’, één van de Vier wintervertellingen, bij de bijna tienjarige
| |
| |
Darger tijdelijk onderdak zal krijgen. Bij Darger is het dienende, vererende gedrag, in een sfeer van verwachting en onzegbaar geheim, al in hoofdtrekken te onderscheiden, terwijl iets van het bovenmenselijke, wegvluchtende, onbereikbare liefdesideaal zich al aftekent in de jongen Helmut, wiens naam door een vliegtuig in de lucht geschreven zal worden. Als de werkelijkheid op een teleurstelling dreigt uit te lopen - het vliegtuig voltooit zijn letters triviaal tot hera, een jammerk, en de jongen zal bovendien spoedig moeten vertrekken - krijgt Darger een woedeaanval. ‘Ik ga je slaan. Ik ga je verschrikkelijk hard slaan, totdat je begint te huilen’, luidt de eerste versie van wat later tot de zo gecompliceerde ‘revistiese’ martelfantasieën zou uitgroeien. ‘Ik ga jullie allemaal bijten’, zegt hij ook nog in zijn door teleurstelling ontketende woede, die duidelijk een oraal karakter draagt, want, in een poging de jongen langs magische weg te straffen, rijt hij even later met zijn tanden diens overhemd uiteen. Merkwaardig is dat Darger in zijn toestand van orale regressie tot tweemaal toe zegt ‘Ik ben een prins’ en het één keer als mededeling aan de jongen schrijft: ‘Ik ben een prins’, een kwalificatie waarmee hij weliswaar hoogmoedig zichzelf benoemt, maar waarvan men intuïtief zeker weet dat zij, zonder de teleurstelling, in nederige verering de jongen zou zijn toegefluisterd: Helmut, deze eerste der Jongensprinsen, deze eerste droomgestalte waarin hij al zijn narcistische zelfaanbidding had ondergebracht! Het hele ‘revisme’, deze sado-masochistische constellatie van nederig aanbidden en hoogmoedig straffen, het plotseling omslaan ook van het een in het ander, is hier al in kiem aanwezig! Ook is er zijn overgevoeligheid voor teleurstellingen, waarvan men de belangrijkheid al kon afmeten aan het befaamde
‘Appel-bessen-drama’ in De avonden, teleurstellingen die teruggaan tot zijn kindertijd en waarvan hij op 43-jarige leeftijd in Nader tot U nog een gevariëerd repertoire in zich blijkt om te dragen. Trouwens er worden
| |
| |
ook details over folteringen gepresenteerd. Dat deze nog niet als kenmerkende bestanddelen in het fantasieleven van de jongen zijn geïntegreerd, maar, integendeel, van buiten op hem afkomen, is van betekenis. Een communistisch jeugdleider beschrijft in het verhaal aan welke folteringen partijgenoten door de vijand onderworpen kunnen worden, daarbij realistisch een ijzeren staaf, een leren riem, een zweep, als instrumenten vermeldend. Darger, dat weke jongetje, zou een dergelijke beproeving nooit kunnen doorstaan, hoont zijn broer. Merkwaardig is de reactie van Darger als verteld wordt dat Helmuts vader is doodgemarteld: zijn bewustzijn zakt weg, hij hallucineert, hij wil schreeuwen maar kan geen geluid uitbrengen, en enkele seconden lang hoort hij niets. Darger, dit jeugdige alterego van Van het Reve, is doodsbang. ‘Toen ik een jaar of drie was’, zegt Van Egters in zichzelf, nadat hij Maurits tot een graad van opwinding heeft gebracht waarin diens sadisme voor hem gevaarlijk wordt, ‘toen ik een jaar of drie was, deed ik mijn handen voor mijn gezicht, als ik bang was en dan riep ik: ik ben er niet’. Ook Van Egters is doodsbang, wanneer het ‘naakt op een tafel binden’, het ‘ranselen’ en de ‘verminkingen van een bepaald lichaamsdeel’, waarin de zeer merkwaardige figuur Maurits zich verlustigt, een schijn van werkelijkheid krijgt.
Maar waarom moest dan precies Van het Reve onze grote specialist worden in het gedetailleerd ontwerpen van ‘martelkamertjes’, ‘martelverhoorstoelen’ en geselingsrituelen in eindeloze variatie? Zou het, hoe tegenstrijdig het ook lijkt, misschien juist hieruit verklaarbaar zijn dat hij een traumatische angst heeft voor geweldplegingen die hemzelf in de werkelijkheid zouden kunnen overkomen? Is het mogelijk dat de angstige spanning die een te verwachten, onbepaald, gruwelijk onheil in hem wekt zo onhoudbaar is dat hij als het ware de vlucht naar voren neemt, het vonnis anticiperend door het alvast zelf te voltrekken, in fantasie, zodat hij er in
| |
| |
zekere zin macht over heeft? Zijn folteringsdagdromen, die met angst gepaard gaan, zouden dan de functie kunnen hebben hem te beschermen tegen een nog grotere, reëlere angst, zoals trouwens volgens de psychologen de homosexualiteit zelf al een middel is dat tegen ‘erger’ moet beschermen. Nu is het een feit dat in Nader tot U, waarin de martelfantasieën tegelijk met de mystieke euphorieën dominerend zijn geworden, van angst veel minder sprake is dan in het dichter bij de werkelijkheid staande eerste brievenboek, dat doorspookt wordt door ‘energieverslindende vervolgingswaan’, ‘Plotselinge Bevingen’, ‘Firmamentsvrees’ en andere angsten. Wat zou die nog grotere angst kunnen zijn waartegen het zich steeds verder en volmaakter ontplooiende ‘revisme’ hem kennelijk steeds beter blijkt te kunnen beschutten? Een orthodox Freudiaan - die in de fantasieën zelfbestraffing zou zien ter neutralisering van gepleegde of op het moment zelf te plegen sexuele handelingen - zou hier zeker niet lang twijfelen. Hij zou herinneren aan de ‘verminkingen van een bepaald lichaamsdeel’, waaraan Maurits Duivenis niet kon denken zonder te hijgen, en hij zou de castratieangst aanwijzen, die Van het Reve eens zo humoristisch concretiseerde in het vooral in het half donker tussen heggen en struiken rondwarende ‘lulsnijdersmannetje’.
Als er uit de interessante ‘wintervertelling’ over Darger en Helmut nog iets belangrijks te concluderen valt, dan moet dat bepaald de waarschijnlijkheid zijn dat de hoofdpersoon zowel als zijn liefdesobject de Prins kan zijn. De stelling dat de Meedogenloze Jongen Van het Reve zelf is, althans een ‘goddelijk’ deel van zichzelf, zijn ik-ideaal, zoals ik al eerder beweerd heb, vindt bovendien steun in enkele passages in Nader tot U. Op blz. 47 van dat boek beweert de schrijver: eindelijk ‘zou ik mij voor God kunnen rechtvaardigen, als ik schreef hoe ik de Meedogenloze Jongen zou eren en dienen’. Is
| |
| |
deze opdracht aan zichzelf persé een andere dan die welke hij daarna op blz. 60 formuleert: ‘Ik mag nooit meer iets anders schrijven dan wat ik zie, en wie ik ben’? De taken die hij zich oplegt om zich bestaansrecht te verwerven tegenover God, of tegenover zijn volmaaktheid eisend superego, zou ik als volgt willen herdefiniëren: ik moet voortaan alleen nog maar beschrijven wie ik ben, ik moet het meest eigene van mezelf, mijn ik-ideaal, mijn wrede superego, in steeds volmaaktere literaire gestalten realiseren: in evocaties van de Meedogenloze Jongen!
In de Reukloze Jongeman, die dezelfde kledingmaten draagt en tot overmaat van duidelijkheid ook nog Gerard heet, beschrijft Van het Reve willens en wetens zichzelf; en al stelt deze fantasieloze Gerard niet bepaald een goddelijke afsplitsing van hemzelf voor, maar eerder zijn flets, doods, onpersoonlijk spiegelbeeld, deze opmerkelijke creatie verraadt eens te meer dat het een natuurlijke neiging van deze auteur is zijn partners te concipiëren als echo's van zichzelf.
Dat ik-ideaal, de ideale partner, en God, zich niet door duidelijke contouren van elkaar onderscheiden in de door en door narcistische wereld van de homosexuele schrijver, lijkt me overigens een typerend verschijnsel, dat bijvoorbeeld terug te vinden is in het niet onaandoenlijke tafereel dat Maurice Sachs te zien gaf, even vóór zijn kortstondige bekering, elke avond op de knieën biddend voor het portret van Jean Cocteau! Men vindt het eveneens terug in gedichten van Paul Verlaine, waarvan sommige, waarin hij zich kennelijk aanbiddend tot het ‘enfant de colère’ Rimbaud richt, niet te onderscheiden zijn, in sfeer, toon en woordkeus, van andere waarin hij toch onmiskenbaar bedoelt God te eren. Het is overigens opvallend dat zovele homosexuele auteurs zich bekeerden, al was het maar voor korte tijd: behalve Sachs, Verlaine en Cocteau, ook Oscar Wilde en Max Jacob, en zelfs André Gide heeft eens geaarzeld. En - niet zonder betekenis - | |
| |
het was steeds voor het altaar in de Moederkerk dat zij knielden.
Aan de schrijver van Op weg naar het einde en Nader tot U heb ik meer dan eens moeten denken toen ik over J. van Oudshoorns eigenaardige houding ten opzichte van de sexualiteit schreef. Het is gemakkelijk trekken aan te wijzen die beide auteurs gemeen hebben en die gaan van kleinigheden als het fantaseren over de eigen begrafenis en andere vormen van ‘delectatio morosa’ tot belangrijkere verschijnselen als het schommelen tussen nederigheid en hoogmoed, de rol van het kijken en hun ‘blikgevoeligheid’, genitale angsten, enz. Maar wat me hier interesseert is hun erotiek. En op dat punt vertonen ze meer overeenkomsten dan men op het eerste gezicht zou denken. Zoals voor Van Oudshoorn bijvoorbeeld de geslachtsgemeenschap slechts uitvoerbaar was met ‘een deerne’ (en zoals Gide het desnoods kon mits er ‘rien d'intellectuel ou de sentimental’ bij te pas kwam!), zo blijkt het bij Van het Reve althans denkbaar te zijn met een vrouw die genoeg ‘stompzinnigs en onpersoonlijks’ heeft, zoals in Op weg naar het einde, of met een ‘geile blonde’ met ‘ook wel iets lesbies over zich’, zoals in Nader tot U. Merkwaardig is dat de geilheid opgewekt door de stompzinnig uitziende vrouw, in overeenstemming met een droom van een Van Oudshoornfiguur, resulteert in een gefantaseerde verkrachting. Ik heb laten zien dat bij Van Oudshoorn de sexualiteit het frequenteren van ‘deernen’ omvatte zowel als de aanbidding van reine maagden, masturbatie en afgeweerde homophilie, en dat het geheel uitmondde in, wat ik noemde, ‘anti-minnaarschap’ of totale onthouding. Het verschil dat er bestaatten opzichte van Van het Reve lijkt me herleidbaar tot dat tussen latente en manifeste homophilie. Een gering verschil, want de afstand tussen ‘reine maagden’ die aanbeden worden en een aanbiddelijke Meedogenloze Jongen is kleiner dan het
| |
| |
lijkt! Essentiëel is het dualisme waardoor beide schrijvers van bekentenisboeken hun eigen sexuele praktijken, die dan ook de gebruikelijke perken te buiten gaan, als ‘beestachtig’ veroordelen, terwijl ze de indruk geven totale onthouding, volkomen zuiverheid, nastrevenswaardig te vinden. Wat hen verenigt is dat bij beiden de sexualiteit in het teken van de angst, het lijden en de zonde staat en geassociëerd wordt met de dood.
Hoe is dit te verklaren? Zelfs bij Van Oudshoorn kan niet volgehouden worden dat zijn zwaar zondebesef ‘een christelijke signatuur’ draagt, zoals Victor van Vriesland en W.A.M. de Moor menen. In zijn werk is van dominees, kerkgang of bijbelteksten geen sprake, terwijl wèl één van zijn personages ‘antichrist’ genoemd wordt en van een ander, die zelfs het Onze Vader niet meer blijkt te kennen, wordt gezegd: ‘bijbel noch kerk hadden in hem een geloovige gevonden’. En Van het Reve, weliswaar onlangs officiëel van bijbel en kerk een gelovige geworden, is toch beslist niet van christelijken huize, terwijl hij al in De avonden het woord ‘zondig’ bezigt met de frequentie van een boetprediker! De verklaring voor hun ongewoon zwaar zondebesef moet waarschijnlijk eerder in de aanleg dan in de opvoeding gezocht worden.
In De toekomst der religie legt Vestdijk uit waarom voor, wat hij noemt, ‘de metaphysische of gedesintegreerde mensch’ de sexualiteit ‘de zonde bij uitnemendheid’ is, dus buiten alle christelijke moraal om, als het ware ‘biologisch diep verankerd’. Ik denk dat het in de aangeboren aard van een Van Oudshoorn en een Van het Reve ligt om, strevend naar zuiverheid, tot ‘beestachtigheden’ te vervallen, juist dóór dat streven. Hun leven geeft een illustratie te zien van de bekende ‘pensée’ van Pascal: ‘L'homme n'est ni ange ni bête et... qui veut faire l'ange fait la bête’. Het streven naar de zuiverheid van de onthouding met als tegenkant sexuele aberraties vormt de kern van de gesteldheid die door Jean Delay in La jeunesse
| |
| |
d'André Gide en daarna door Marcel Eck in Sodome, essai sur l'homosexualité wordt beschreven onder de naam angélisme, een verbijzondering, lijkt me, van de mentaliteit van het door Vestdijk bedoelde mensentype. Het ‘angélisme’ is de wens slechts ‘geest’ te zijn, de weigering zich als lichaam te aanvaarden. Eck veroordeelt het ‘angélisme’ als zijnde niet een sublimatie maar een deviatie, die op de een of andere manier altijd homosexualiteit met zich meebrengt. Curieus is dat Pierre Klossowski, zonder die naam te gebruiken, hetzelfde begrip hanteert in zijn Sade mon prochain, waarin hij de ‘goddelijke markies’ voorstelt als een dualist die, evenals de ‘angéliste’ van Delay, platonisch, gnostisch of manicheïsch denkt en voelt.
Het valt niet moeilijk te laten zien dat Van Oudshoorn een typische dualist is. In de brieven aan zijn vriend Schmitt, daterend uit 1905, ontwikkelt hij al een eigen filosofie waarin het ‘bijzondere’ gesteld wordt tegenover het ‘algemene’, d.w.z. de gebondenheid aan het lichaam, deze ‘duistere kerker’, tegenover de losmaking daarvan, het opgaan in het geestelijke, het ‘Andere’, de ‘klare stijging’, de ‘loutering’, om enige typerende termen uit zijn later werk te gebruiken. Bij de niet zo filosofisch aangelegde Van het Reve is het dualisme minder gemakkelijk herkenbaar. Maar men voelt bij Frits van Egters in De avonden een ‘gnostisch’ te noemen verhouding aan ten opzichte van het eigen lichaam, dat hij even afkerig als gebiologeerd bekijkt en dat hem even ‘ongegrond’ moet voorkomen als een wrat, die hij grandioos definiëert als ‘een vlezige, volkomen ongegronde uitgroeiing’; ‘onrein’ is het ook, om het met een in dat eerste boek niet zeldzaam woord te zeggen; ‘onrein’, als de physiologische verrichtingen waarop zijn aandacht dwangmatig gespitst is, en ‘erg onsmakelijk’, als de aandachtig door hem bestudeerde ‘aarsopening’, waarvan ‘je niet zou geloven, dat het een stuk van een mens is’. Van Egters' verwerping van het lichaam, die een afwijzing
| |
| |
van de sexualiteit impliceert, is te interpreteren als typisch puriteins op zijn minst. Maar waarom niet als gnostisch, manicheïsch of ‘angelistisch’? Zijn gevangenschap in de ‘looden omhelzing van de onwrikbare werkelijkheid’, om de verwante Van Oudshoorn te citeren, zijn obsessie voor vuil, verrottenis en lichamelijk verval, zijn gekweld ervaren van kleinmenselijke onvolmaaktheden en trivialiteiten, staan in omgekeerde evenredigheid met een verborgen heimwee naar bovenmenselijke volmaaktheid en lichaamloze vrijheid en zuiverheid. In het conflict tussen een behoefte aan verhevenheid en de aardse banaliteit ontspringt de reviaanse humor, die in De avonden al sterk is; in Op weg naar het einde, een kenteringsboek, waarin beide sferen harder botsen dan ooit, blijkt de onvolprezen reviaanse zwarte humor tot burleske proporties verhevigd te zijn, om in Nader tot U, het boek van de bekering, waarin de mystieke verzoening der onverenigbare sferen menigmaal wordt verwezenlijkt, weer zwakker te worden. Als Van het Reve in zijn eerste verzameling Zendbrieven zich plastisch een volmaakte liefde tracht voor te stellen, volgt daarop onmiddellijk de ontnuchterende constatering ‘zulke verrukkingen komen echter nooit’, want meer dan ‘de magiese soloseks der Hotelkamers’ is er in de werkelijkheid niet te bereiken; in de tweede brievenverzameling ontbreekt deze corrigerende anticlimax meestal. ‘God beware ons, wat een combinatie’, kreunt Frits van Egters als hij zijn moeder in uitgaanskleren ziet; maar in Nader tot U ontwaart hij ‘in een droomgezicht’ zijn oude moeder, ‘eindelijk eens goed gekleed’. Ik kon geen voorbeeld vinden dat beknopter en expressiever Van het Reve's evolutie van bevangenheid in de duisternis opstijgend naar het licht illustreert. De moeder, die door Frits van Egters tot tweemaal toe huilend in het echtelijk
bed wordt aangetroffen, de vader verwijtend, is aan het einde van Nader tot U, voor wie goed leest, vrijwel identiek geworden aan de Maagd, ‘vierde persoon Gods’!
| |
| |
In De avonden staat het treffende aforisme: ‘Sommige mensen worden reeds bij het begin van hun leven zwaar gestraft: zij worden als vrouw geboren’, als ‘gebrekkige, beklagenswaardige wezens’, meldt een elders gegeven aanvulling. In de ‘angelist’ laat verering van het moeder-imago, of Mariaverering, zich uitstekend combineren met vrouwenverachting, of angst voor vrouwen. De vrouw, van nature zoveel vertrouwder met het eigen lichaam, incarneert voor de ‘angelist’ het beginsel van de duisternis zelf. En Maria is de gezuiverde, ontlichaamde vrouwelijkheid.
Uit een met ‘angelisme’ samenhangend zondebesef is het verklaarbaar dat Van Oudshoorn enerzijds sexueel verkeer had alleen met verachtelijke vrouwen en anderzijds de platonische minnaar kon zijn van tere, puberale meisjes, dat hij met sterke schuldgevoelens masturbeerde, homosexuele neigingen onderdrukkend, en streefde naar de zuiverheid van de volkomen onthouding. Met behulp van het begrip ‘angelisme’ lijkt het me eveneens te verklaren dat voor Gerard Kornelis van het Reve slechts met stompzinnig of lesbisch uitziende vrouwen of met jongens sexueel contact denkbaar is, terwijl hij aan de andere kant de platonische aanbidder is van de Meedogenloze Jongen, in erotische dagdromen die steeds meer tenderen naar het religieuze. Maar ook op de homophiele liefde drukt voor hem een loodzwaar taboe, en zelfs op de ‘soloseks’, die immers niet plaats kan vinden zonder dat het zondige vlees getuchtigd wordt, zoniet letterlijk dan wel ‘in het geestelijke’.
Reeds het bekende speelgoedkonijn in De avonden moest met ‘drie en twintig zweepslagen’ gestraft worden, omdat het iets gedaan heeft ‘zo schandelijk, dat het alleen maar op deze wijze kan geboet worden’. Er heeft daarvóór een ‘verzoening’ plaats gehad tussen het wollige, zachte, symboolzwangere konijntje, door een vrouw in bruikleen gegeven, en zijn
| |
| |
eigen hard marmeren konijn, en hij heeft het in zijn broek gestopt. Wat kan zo'n lappen beestje misdaan hebben? Dat valt moeilijk met zekerheid uit te maken. Maar heeft het misschien, plaatsvervangend, geonaneerd, zodat het er, plaatsvervangend, voor moet boeten? Als George in Herfstdraden, één van de ‘wintervertellingen’, een jongetje wil afstraffen, dan wil hij in hem de homosexuele verleider, d.w.z. de projectie van zijn eigen zinnelijke begeerte, vernietigen. En als in de Zendbrieven, waarin de homosexualiteit is doorgebroken, jongens worden afgestraft, gewoon met een riem of volgens een tuchtigingsritueel, dan is dat, als ik de theorie van Klossowski hier mag toepassen, een poging het schuldige vlees van zijn erotische objecten, waarin zijn eigen hartstochten geprojecteerd zijn, te vernietigen. Aannemend dat de jongens, de jeugdige duitse toeristen, japanse studenten, padvindertjes of de jongeman te Algeciras, allen voornamelijk producten zijn van de ‘revistiese’ verbeelding, en de geselingen en ingewikkelder martelingen dat ook voornamelijk zijn, kan men stellen dat Van het Reve steeds doende is zichzelf af te straffen, zich te purifiëren, te louteren. Want net als Van Oudshoorn, die daartoe ‘bloedige zelfkastijding’ aanwendt, verlangt Van het Reve naar ‘de blanke ongereptheid’ en ‘de klare stijgingen’. De passage over de Reukloze Jongeman in Nader tot U is onthullend omdat eruit blijkt dat de ‘ik’ met deze toch als reëel voorgestelde, reeds ontblote partner in bed niets uitvoert en eerst tot erotische opwinding geraakt wanneer zijn doodse echo zijn vriend beschrijft, een vliegenier, die in de ‘revistiese’ verbeeldingswereld al spoedig tot een Droompiloot, een Luchtprins en een Hemelprins wordt gelouterd, tot een bovenmenselijk spiegelbeeld dus, verliefd makend ‘tot aan die gloed toe’, staat
er, ‘waarbij het verlangen nauwelijks nog lichamelijk is maar de kracht krijgt van een heimwee of sprakeloze vroomheid’! Vanuit de ‘haat en geilheid’, vanuit de banale homosexuele werkelijkheid van
| |
| |
‘aarsopening’ en ‘roedeknedingen’, verheft Van het Reve zich tot het niveau van de ‘vroomheid’ en de ‘sprakeloze aanbidding’. Uit het zondige geile beest moet, door middel van wrede zelfkastijding, de engel opstijgen naar goddelijke hoogten. Uit Nader tot U komt Gerard Kornelis van het Reve tevoorschijn als de prozaïsche lyricus van de Zuivere Begeerte! Dit moet voor de Algra's, de Schurers en de Van Dissen wel een zeer ongeloofwaardige uitspraak zijn. Maar iets analoogs wordt toch gesteld door een Klossowski als hij beweert: ‘l'âme de Sade aspire obscurément à la pureté’. Eén van zijn conclusies luidt zelfs: ‘ainsi la cruauté chez lui est une fidélité et un hommage à la vierge et à Dieu’! In een uitgebreide voetnoot tracht de franse essayist zijn ietwat onthutsende stellingen wat extra waarschijnlijkheid te verlenen door te wijzen op de rol van beschermengel welke Sade toekende aan de door de neoplatonische dichter Petrarca vereerde Laura, die Laure de Sade heette. De verschrikkelijke markies was met de provençaalse cathaarse traditie verbonden door reële familiebanden; de Burger-Schrijver uit Greonterp, die zijn poes Justine noemde, is op zijn minst door een psychologische verwantschap verbonden met de troubadours uit de Provence van de 12de eeuw, de slaafse dienaars en nederige aanbidders van de onbereikbare Dame. De constellatie van de ‘hoofse liefde’, opgebouwd uit zichzelf vernederende dichters die als slaven smachtend opkijken naar de onaanraakbare, hoog zetelende Dame, is psychologisch vrijwel identiek aan de fantastische sado-masochistische hiërarchie van onderworpen dienende en te martelen jongens welke Van het Reve construeert voor zijn Meedogenloze Jongen! ‘Dame’ of ‘Jongen’ is een te verwaarlozen verschil: op
de onbereikbare hoogten waarop zij tronen vervaagt elk geslachtsonderscheid. Marcel Eck geeft in zijn Sodome trouwens het curieuze detail dat in de occitaanse poëzie ‘la Dame’ niet zelden met een mannelijke naam wordt aangeduid: ‘Mon beau seigneur’, ‘Bel Sennor’,
| |
| |
‘Sennal’. Het beeld van de ‘dame des pensées’ ging overigens ook gemakkelijk over in dat van Maria, wier verering als Heilige Maagd niet toevallig stamt uit de 12de eeuw.
Er was sprake van een rake zelfherkenning toen André Gide in een gesprek met Denis de Rougemont over L'Amour et l'Occident met een verontschuldigend lachje opmerkte: ‘Mais vos troubadours, je ne puis m'empêcher de penser qu'ils devaient être homosexuels pour la plupart’! Waarop Rougemont alleen maar kon antwoorden dat de uitvinders van het gesublimeerde liefdesverlangen dat inderdaad grotendeels waren! Ik weet niet of Van het Reve kennis heeft van de ‘hoofse liefde’, zoals die beschreven wordt door Rougemont of, wat eenvoudiger, door G. Rattray Taylor, maar ik ben er in elk geval absoluut zeker van dat hij Mario Praz' The romantic agony, waarin de invloed van Sade op de decadent-romantische literatuur bestudeerd wordt, zeer grondig heeft gelezen! De Schone en Meedogenloze Jongen, zoals zijn verheven liefdesobject voluit heet, kan immers niet anders dan de letterlijke vertaling zijn van La Belle Dame sans Merci, die in Praz' studie haar naam geeft aan één van de belangrijkste hoofdstukken, waarin de flagellistische dichter Swinburne de grootste plaats krijgt toebedeeld. La Belle Dame sans Merci - Le Beau Garçon sans Merci - De Schone en Meedogenloze Jongen - bij een dermate abstract liefdesideaal, steeds juist wegreizend of zich ophoudend in een met geen landkaart te vinden Slot, let men niet op het geslachtsverschil! Ligt daar niet de oplossing van het raadsel dat ook heterosexuele lezers door het ‘revisme’ geboeid en ontroerd kunnen worden? |
|