| |
| |
| |
Voorrede.
Ik zal mijnen lezer niet lastig vallen met eéne opsomming van de belemmeringen, die ik, in het schrijven van dit, door sommigen begeerde en door mij zelven toegezegde, boek, heb ondervonden. De vrienden der sterrekunde, die, in het begin van dit jaar, op het schrijven van zulk een werk bij mij hebben aangedrongen. en door zijnen langzamen voortgang werden te leur gesteld, mogen zich door mijne verklaring laten bevredigen, dat ik mij niet gelukkiger gevoel, dan arbeidende voor hen, die in de beoefening van den hemel, een hulpmiddel voor hunne zedelijke volmaking hebben gevonden. Alleen door aan de bezwaren, die telkens bij hernieuwing oprezen, hardnekkigen wederstand te bieden, was het mij nog mogelijk een einde aan mijn werk te stellen, voor dat het tegenwoordige jaar geheel ten einde liep.
| |
| |
Een woord zij mij vergund over het eigenlijke doel, dat ik met dit boek beoog, en het oogpunt, waaruit ik wensch dat het beschouwd moge worden. In mijne Verklaring van den Sterrenhemel heb ik getracht de uitkomsten te verklaren, door de onderzoekingen der sterrekundigen, voor onze stellige kennis van den hemel, verkregen, en mij, in dat boek, ook geheel bij die uitkomsten bepaald. In mijne Beschrijving en Afbeelding van den Sterrenhemel heb ik mij beijverd, om den beminnaar der sterrekunde zoo veel van de hulpmiddelen dier wetenschap mede te deelen, als hij gebruiken kan, om zich met den hemel gemeenzaam te maken, en, zoo veel mogelijk, zijn gelooven met aanschouwen te verbinden. In mijne Beschouwingen van den Sterrenhemel, geschreven als eene inleiding tot de nieuwe uitgave van het werk: j.a. uilkens, De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, heb ik hoofdzakelijk de vraag trachten te beantwoorden, wat onze kennis van de natuur in het groote, ons, in het algemeen, omtrent haren Schepper leeren kan. In deze stukken, hoe uitgebreid zij wezen mogen, konden sommige belangrijke onderwerpen naauwelijks ter sprake komen, aan welke de beminnaars der sterrekunde zekerlijk volgaarne hunne aandacht willen schenken. Zij handelen noch over het wezen, noch over den toestand der sterrekunde, noch over het wetenschappelijke leven van hen, aan wie zij hare uitbreiding verschuldigd is, en daarom wilde ik dit boek, meer bepaaldelijk aan deze, ook voor het algemeen zoo gewigtige onderwerpen, toewijden. De
| |
| |
sterrekunde zelve kan niet met juistheid gekend en beoordeeld worden, tenzij men haren gang bespiede, in een tijdvak, gedurende hetwelk zij het meest voorwaarts trad, en zonder dat men haar met naauwkeurigheid volge, op den weg, langs welken zij tot sommige harer meest gewigtige uitkomsten geraakte. Zoo moest ik, om mijn doel te bereiken, den grond der geschiedenis betreden, en het was volstrekt niet twijfelachtig op welk gedeelte van deze mijne keuze vallen moest. De ontdekkingen van planeten, reeds in zich zelve zoo schoon, zoo treffend, zoo merkwaardig, bezit boven anderen het vermogen, om ons van het eigenlijke wezen der sterrekunde een naauwkeurig denkbeeld te geven. Hare juiste voorstelling eischt de mededeeling van talrijke bijzonderheden, die noodwendig ook de stellige kennis van den hemel moet vermeerderen, en door welke zeer veel, dat voor den beminnaar der sterrekunde in eenen nevel was gehuld gebleven, volkomen moet worden opgeklaard. Zij hangt zoo naauw met den algemeenen voortgang der sterrekunde te zamen, dat hare geschiedenis het grootste gedeelte van de geschiedenis der sterrekunde in de jongst verloopene eeuw omvat, en ik zoude gemeend hebben, zoo wel aan de eer der sterrekunde, als aan de belangen mijner lezers te kort te doen, indien ik haar tot geen hooger doel had aangewend, dan om eene ijdele nieuwsgierigheid te bevredigen. Men zoude welligt te vreden geweest zijn, indien ik mij bij eene korte opsomming der feiten bepaald had, uit welke blijken kon, door wie en op welke wijze, de planeten zijn ontdekt ge- | |
| |
worden, die bij de ouden onbekend moesten blijven, doch men zal het mij ten goede
houden, dat ik meende, mij zelven veel strengere eischen te moeten stellen. Ik wilde die feiten, in haren oorsprong, beteekenis, waarde en zamenhang voorstellen en beoordeelen, ten einde mijnen lezer, niet slechts de vruchten der sterrekunde, maar ook die der wetenschap zelve, als eene der gewigtigste werkplaatsen van den menschelijken geest te doen aanschouwen, en hem, in de wetenschappelijke huishouding harer beoefenaars, in te leiden. Die poging moge vreemd en in sommige andere wetenschappen zelfs onraadzaam wezen, de sterrekunde behoeft het licht niet te schuwen. Zij wint in aanzien, zij verzoent ons meer met onze menschelijke natuur, naar mate wij haar naauwkeuriger gadeslaan, en in de wetenschappelijke huishouding harer beoefenaars kan, zonder zwarigheid, elk een worden toegelaten, want zij is leerzaam door haren rijkdom in goede voorbeelden, zij is opwekkend en verheffend, wijl zij den mensch in zijne edelste bedrijven doet bespieden.
Misschien heeft men van mij niet meer verwacht of begeerd, dan dat ik de geschiedenis zoude beschrijven van de ontdekking der planeten, die in de laatste jaren, en als onder onze oogen, heeft plaats gehad, maar de latere ontdekking van planeten is zoo geheel en al uit de vroegere voortgevloeid, dat gene, zonder eene naauwkeurige beschouwing van deze, niet in haren oorsprong of in haar eigenlijk wezen kan worden voorgesteld. De vroegere ontdekking van pla- | |
| |
neten is ook niet minder belangrijk dan de latere, en beider geschiedenissen vormen met elkander één geheel, dat zonder groot nadeel niet kan worden verbroken. Ik meende zelfs tot de tijden te moeten opklimmen, waarop men nog niet over het mogelijke bestaan van nog onontdekte planeten had nagedacht, en het zal, zoo ik hoop en vertrouw, velen aangenaam zijn, dat ik hunne aandacht op een aantal belangrijke onderwerpen, zoo als de geschiedenis van de ontdekking der wetten van keppler, gevestigd heb, wier behandeling men welligt in dit boek niet zoude zoeken, maar die met mijn eigenlijk onderwerp zeer naauw verbonden waren. Ik had van dit boek een veertig of vijftigtal kleinere opstellen kunnen maken, die, als zij in allerlei tijdschriften waren verspreid geworden, mij welligt den naam van eene groote werkzaamheid hadden kunnen bijzetten, maar ik heb het beter geacht de stukken, die, hoe ook schijnbaar vreemdsoortig, bestemd waren om met elkander één geheel te vormen, ook tot één geheel aan elkander verbonden uittegeven. Wilde ik de talrijke bijzonderheden, die ik had mede te deelen, op eene algemeen verstaanbare wijze voordragen, zoo kon
ik eene uitvoerigheid niet vermijden, door welke mijn boek een' grooten omvang verkrijgen moest. Bij de gedachte, dat de romans, die bij ons met gretigheid worden gelezen, dikwijls een' nog veel grooteren omvang bezitten, en bij het bewustzijn, dat velen bij ons een algemeen verstaanbaar wetenschappelijk werk meer dan eenen roman beminnen, meende ik de volledig- | |
| |
heid en duidelijkheid niet aan de beknoptheid te mogen opofferen. Ik heb al het mogelijke aangewend, om geene ruimte op het papier ongebruikt te laten, en moge mijn boek zich arm in denkbeelden betoonen, niemand zal toch zijnen rijkdom in letters en woorden miskennen.
Het schrijven van dit boek was mij een waar genoegen, tot dat ik, in het vijfde hoofdstuk, handelende over de ontdekking der planeet Neptunus, op veel onaangenaams moest stuiten. Ik wil het niet ontveinzen, dat de naauwgezette beoefening der talrijke geschriften, tot welke de ontdekking der planeet Neptunus aanleiding heeft gegeven, aan mijne meening omtrent die ontdekking, in sommige opzigten, eenige wijziging heeft toegebragt, maar het was geenszins die wijziging, uit welke mijn weerzin, om dit onderwerp openlijk te behandelen, is voortgevloeid. Bij de ontdekking der planeet Neptunus miste ik veelal den goeden geest, die anders steeds gewoon was de sterrekundigen te bezielen, en door welken zij anders werden aangedreven, om hunne pogingen, tot hetzelfde groote en goede doel, te vereenigen. Daar miste ik vaak de wederzijdsche waardering van elkanders verrigtingen, door welke anders de eene sterrekundige voortbouwde op de grondslagen, die door den anderen waren gelegd geworden. Daar zag ik den eenen zich strengelijk vasthouden aan bepaalde meeningen, die door den anderen, met eene ongewone hartstochtelijkheid, als volstrekt ongegrond werden voorgesteld. Door het schrijven van mijn boek werd ik gedwongen open- | |
| |
lijk partij te kiezen, en ongelukkiglijk moest ik mij tegen eenige hoogstverdienstelijke en met regt geeerbiedigde mannen verklaren, die zich van hunne zaak volkomen zeker waanden. Die beslissing was mij zoo onaangenaam, dat ik, om haar te ontwijken, zekerlijk mijn geheele boek zoude hebben terug gehouden, waren niet de vier eerste hoofdstukken reeds geheel afgedrukt, voor dat ik mij aan het vijfde kon
overgeven. Nu ik mij zelven tot spreken had veroordeeld, moest ik niettemin der waarheid hulde doen, en het mij getroosten, dat ik mij op geenerlei wijze kon vereenigen met de gevoelens van beroemde mannen in Europa, in hunne openlijke geschriften, of wel in hunne bijzondere brieven, aan den dag gelegd. Kan men bewijzen dat ik dwaalde, zoo zal ik mijne dwaling gereedelijk erkennen, maar aan niemands vriendschap of genegenheid breng ik mijne overtuiging ten offer. Ik mogt niet nalaten de gronden te ontwikkelen waarop mijn eigen gevoelen berust, terwijl het zoo aanmerkelijk met dat van beroemde sterrekundigen verschilde, en het doet mij leed, dat ik mij daartoe eenige bespiegelingen moest veroorloven, wier regt begrip meer inspanning, dan de overige gedeelten van dit boek, zal vorderen. Het is er ver van daan, dat ik een' der sterrekundigen, die ik bestreden heb, van iets meer zou kunnen verdenken, dan van misplaatsten ijver voor de wetenschap. Moge het veler aandacht tot zich trekken, dat ik alleen den beroemden arago zoo weinig spaarde, dit was omdat zijne onbillijkheid, en zijne geheele houding bij de
| |
| |
ontdekking der planeet Neptunus, die mij geweldig tegenstonden, zich niet uit ijver voor de wetenschap, maar alleen uit nationalen trots lieten verklaren. Aan groote namen in het wetenschappelijke, moet men de strengste eischen in het zedelijke verbinden, en het ware te wenschen dat men die groote namen in het openbaar minder ontzag, als men, in beslotene kringen, zijn afkeurend oordeel toch niet verbergen kan.
Wilde ik nimmer door de oogen van anderen zien, hetgeen vooral omtrent de ontdekking der planeet Neptunus onraadzaam was, zoo behoefde ik jaarboeken en gedenkschriften van wetenschappelijke ligchamen, die gewoonlijk alleen in openlijke bibliotheken worden aangetroffen, maar die de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool niet bezit. De welwillendheid van vreemdelingen voorziet mij ruimschoots van kostbare boekwerken, van zuiver sterrekundigen aard, en aan den ijver van den Hoogleeraar w. vrolik heb ik het te danken, dat de bibliotheek van het Koninklijk Nederlandsch Instituut mij kon bijzetten, wat mij wijders voor dit boek onontbeerlijk was. In weerwil van al mijne pogingen, is mij echter een belangrijk stuk blijven ontbreken. De koninklijke sterrekundige maatschappij te Londen schenkt mij, als haar buitenlandsch lid, al hare werken, maar alleen het tiende deel van hare maandelijksche verslagen is mij tot heden niet geworden. Dat deel was echter voor mij van groot gewigt, daar het loopen moest over het tijdvak van de maand November 1849 tot de maand Junij 1850. Om het zoo spoedig mogelijk te ontvan- | |
| |
gen, heb ik het, door den boekhandel, ontboden, en verzocht dat mij, ten minste zijne reeds afgedrukte bladen, onmiddellijk met den post zouden worden toegezonden, doch op mijn herhaald aanzoek alleen het herhaalde berigt ontvangen, dat het nog niet was uitgegeven. Het is dus buiten mijne schuld dat ik van dat stuk geen gebruik heb gemaakt, doch het is onwaarschijnlijk, dat het een' belangrijken arbeid zal vermelden, die niet reeds op eene andere wijze te mijner kennis gekomen is. Het gebrek aan tijdschriften en jaarboeken, die niet
uitsluitend aan de sterrekunde zijn toegewijd, was mij een groot bezwaar, maar een nog grooter bezwaar is uit het drukken van mijn boek voortgevloeid. Het moge onberaden schijnen, het drukken en het schrijven van een werk, bijna gelijktijdig aantevangen en omtrent denzelfden tred te laten houden, maar tot dien maatregel wordt, hier te lande, elke schrijver gedwongen, die zelf voor het verbeteren der drukproeven moet zorgen, bij wien steeds de eene omslagtige arbeid onmiddellijk door den anderen moet worden opgevolgd, en die, zoo veel mogelijk, het tijdverlies moet ontwijken, dat aan eene dooreen menging van vreemdsoortige bezigheden onafscheidelijk verbonden is. Ik heb alzoo het groote voorregt gemist, van aan het eenmaal geschrevene de wijzigingen te kunnen toebrengen, die zoo ligtelijk door latere opmerkingen wenschelijk kunnen worden, en ik zag mij zelfs verpligt de hulp van aanvullingen in te roepen, wilde ik dat mijn boek, ten tijde van zijne uitgave, zoo veel mogelijk, volledig zoude zijn.
| |
| |
Sommige gebreken van mijn werk waren niet te verhoeden, doch welligt zal men er vele andere in aantreffen, voor welke ik geene verontschuldigingen zoude kunnen bijbrengen. Niemand kan meer dan ik zelf overtuigd zijn van de onvolkomenheid mijner pogingen, maar ik weet echter dat ik, voor haar, nimmer mij zelven ontzag, en steeds bedoelde met haar eenig nut te stichten. Ik wensch van dit werk ook niets meer, dan dat het eenigermate aan dit doel moge beantwoorden.
leiden,
12 December 1850.
F. KAISER.
|
|