akker begroef. In de titels van enkele deputatenredes van Colijn
klinken ons de antwoorden tegemoet op Kuypers Wat Nu?
Der vaderen erfdeel (1922).
Om de bewaring van het pand (1925).
Wees de hoogbejaarde Kuyper de mannenbroeders op het machtige
sociale vraagstuk als hoofddoel voor de toekomst na de schoolstrijd,
reeds vijf jaar na Kuypers dood schreef Colijn in een verkiezingskrant:
De zorg voor de economisch zwakkeren kwam keer na keer op
onze stembus-programma's om een vooraanstaande plaats vragen. Thans echter
voelen we dat vooral het bewaren van wat we hebben het eerst om ons aller
inspanning vraagt.
Dit is - mild uitgedrukt - niet de taal van een sociaal profeet. Maar het was wel
de taal, die het gros van het reformatorische volksdeel aansprak. Na de
voltooiing van eigen emancipatie wenste men vooral orde en rust in de
samenleving. Niet het een of andere toekomstideaal, maar het ‘nu’ werd
belangrijk.
Men had iets te verliezen. Kuypers onbereikbare ideaal, een christelijke
samenleving, raakte op de achtergrond.
Op 9 maart 1933 bestaat De Standaard het om op een pagina Onze
deputatenvergaderingen in vogelvlucht onder de kop Dr. A.
Kuypers laatste woord op de vraag
wat nu? een citaat uit deze rede te bieden, waarin met geen
woord over het sociale vraagstuk wordt gerept.
De houding, die men begint aan te nemen, wordt defensief. Bedreigd achten de
mannenbroeders het gezin, het gezag, het huwelijk, de kerk, de school en de
burgerlijke vrijheden. Niet meer in conservatisme en liberalisme zag men de
grootste bedreiging, maar in rode revolutionaire en maatschappij-hervormende
strevingen. Vastberaden betrok men de wacht. Over een andere toekomst op aarde
werd niet meer gedroomd. Een betere toekomst zou de mensheid pas op de nieuwe
aarde vinden.
Alle decadentieverschijnselen, die optreden bij keurtroepen welke hun bezieling
aan iets anders moeten ontlenen dan aan een wenkend perspectief, zien we
ontstaan. De groep zelf wordt het doel. De mannenbroeders gaan paraderen,
massabetogingen houden, vaandels koesteren, veteranen eren en grote slagen uit
het verleden herdenken. En extra scherp gaat men letten op elkaars leer en
leven. Want de keurtroep mag niet uiteenvallen. Symptomen van een afwijkend
levensgedrag of een afwijkende leer moet meteen de kop worden ingedrukt. Zo
krijgen werkelijke vernieuwingsstromingen geen kans bij het volksdeel, dat men
aanduidt als ‘de gereformeerde gezindte’.
Er is in de collectiviteit een duidelijke neiging om één leer en één zede aan te
houden. Maar een puriteinse leefwijze, die min of meer vanzelfsprekend is in een
periode van strijd en opkomst, gaat knellen wanneer geen andere toekomst meer
wenkt. De zede wordt een probleem. Men gaat er over schrijven en congresseren.
Er komen spanningen tussen de collectieve neiging om één leefpatroon aan te
houden en de individuele behoefte, vooral bij de intellectuelen en de meer
welgestelden, aan een wat minder strakke zede. Wat op het slagveld geen probleem
was, wordt een vraagstuk op het exercitieplein. Zo uit de kazerne van het
vrouwenhulpcorps kan komen de uitroep van een van Kuy-