Elsevier's Maandschrift. Over Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1891-1940
(2016)–Arendo Joustra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Johannes Tielrooy
| |
[pagina 115]
| |
Zoo is op 1 Januari 1891 Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift ter wereld gekomen. Er ging een prospectus in zee, welks eerste bladzijde de lezer hiernevens gereproduceerd vindt. Men mag zeggen dat het geschikt was indruk te maken en dat de symboliek van de teekeningen die het versierden, grootendeels van zeer sprekenden aard was. De Griekschachtige dame die, op de voorpagina, iets grift in een boek dat opengeslagen op haar knieën ligt, is klaarblijkelijk de Muze der Geschiedenis; en wanneer wij op de tweede bladzijde de gulle vormen van een Indonesische voor ons zien en op de derde het eene jongmensch met een lier in de handen zich op een fiets in evenwicht zien houden, terwijl het andere, uitgedost met een zwierige das en een hoogen hoed, op een potlood staat te zuigen - welnu, dan is het duidelijk, niet waar? Dan konden de inteekenaars opstellen over Indische en andere wetenswaardigheden, benevens gedichten en producten der beeldende kunsten, subsidiair beschouwingen hierover, van het nieuwe tijdschrift verwachten. Zoo was het dan ook. Men zou romans, novellen en poëzie verschaffen, men zou levensbeschrijvingen van beroemde Nederlanders ‘of van uitstekende tijdgenooten in den vreemde’ doen drukken, men zou schilderingen van dorpen, van landschap en bevolking onzer overzeesche gewesten, populaire studiën over natuurwetenschappen, letterkunde en industrie, benevens (ik citeer) ‘aesthetische opstellen over schoone kunsten’ aan den gewilligen lezer brengen. Dat alles zou rijkelijk worden verlucht. En het geheel zou telkenmale worden gecompleteerd door een ‘korte kronyk der letterkunde van den dag’, door causerieën onder den titel ‘Uit de studeercel der redactie’, door polemiek, door correspondentie. | |
[pagina 116]
| |
De lezer glimlacht onwillekeurig. Ze waren vol ijver, deze vaders en grootvaders van ons, zij die bloeiden aan het eind van de negentiende eeuw. Zij leefden in een tijd van velerlei nieuwe ondernemingen en van groeiende welvaart; maar niet in een tijd van goeden smaak. In het geheim was er weliswaar een kunst van hoog gehalte in opkomst, maar het publiek had daarvan geen weet. Het publiek bouwde huizen in diverse imitatie-stijlen en dronk zijn thee in een decor van roodpluchen crapauds. Het publiek vond zijn tolken in de artisten die drukwerk als dit prospectus verluchtten, in Kaemmerer, die een banale geest, in Joan Berg, die bovendien nogal een flodderaar moet zijn geweest. Beiden kregen zitting in de redactie; met hen de goede teekenaar J. Hoynck van Papendrecht. Voor de literatuur, voor de algemeene leiding tevens, werden H.J. Schimmel en prof. dr. Jan ten Brink benoemd. Schimmel was de bekende schrijver van historische romans, wiens Sinjeur Semeyns zoovelen onzer in onze jeugd de wangen aan het gloeien heeft gebracht. Schimmel schreef ook zinvolle gedichten en zijn tooneelstukken misten volstrekt niet iedere verdienste. Maar Schimmel was oud. De daadwerkelijke leider werd Jan ten Brink. Prof. Ten Brink was toen zevenenvijftig jaar. Theoloog van opleiding, had hij naam gemaakt met romans en literaire studies; en hij doceerde de Nederlandsche letteren aan de Universiteit te Leiden. Ten Brink was niet ten volle een geleerde; immers, hij heeft aan den toen bestaanden schat van wetenschap niet veel van beteekenis toegevoegd, noch feiten, noch nieuwe inzichten. Evenmin was hij ten volle een kunstenaar; zijn stijl was niet zeer eigen en niet zeer verzorgd, zijn visie niet diep, zijn beeldend vermogen niet zeer groot. Ten Brink had iets van | |
[pagina 117]
| |
den kunstenaar en den geleerde beiden; en vooral, hij wist ontzaglijk veel, hij was zeer goed georiënteerd, hij had gereisd (was bijvoorbeeld in Indië geweest), hij was buitengewoon werkzaam en ondernemend en moet, naar men zegt, zich meestal hebben voorgedaan als een tenslotte over het algemeen wel joviaal en beminnelijk man. De indrukken die men ontvangt van zijn geschriften en van de berichten over zijn karakter, spreken in laatste instantie geen andere taal dan de das en de bakkebaarden welke men hierbij afgebeeld ziet. Ten Brink had ook wel een kijk op het leven. Geen diepen kijk. Hij kende, naar men moet veronderstellen, geen dwingende gemoedsbewegingen, die hem hevigen afschuw of brandende liefde voor bepaalde levensverschijnselen zouden hebben ingeboezemd; maar hij had zijn voorkeuren en zijn aversies. Alleen, ze werden, de eene zoowel als de andere, te allen tijde door zijn intellect beteugeld en ingekort, zelfs dikwijls door zijn intellect bepaald. Een 19e-eeuwsch erudiet met voorliefde voor het positivisme. Zeven jaar lang, van 1 Januari 1891 tot en met het jaar 1897 is Elsevier's Maandschrift - onder oppertoezicht weliswaar van den uitgever Robbers - door Ten Brink geleid en heeft het een Ten-Brinksche kleur gehad. De vier andere oorspronkelijke redacteuren schijnen het met hem eens te zijn geweest; althans, ze bleven al dien tijd aan. Een oogenblik werden de beeldende kunsten mede door den teekenaar Henricus en daarna nog korten tijd door diens opvolger, den schilder A.L. Koster, verzorgd; in 1894 verbond men den bekwamen journalist Mr. L.J. Plemp van Duiveland en in 1896 den etser Ph. Zilcken aan de redactie; maar ook deze wijzigingen lieten de algemeene richting blijven wat ze was. Toch moeten er tegen die richting | |
[pagina 118]
| |
bezwaren zijn gerezen. Men bemerkt er weliswaar bij het lezen in deze zeven jaargangen niets van; Ten Brink gaat zijn gang; zijn bijdragen zijn talrijk en uitvoerig; zijn heele De Bredero's plaatst hij erin en zijn voornaamste meeningen worden herhaaldelijk en met nadruk onder woorden gebracht. Maar op 1 Januari 1898 blijkt hij plotseling te zijn afgetreden. Geen woord, in de laatste afleveringen van 1897, dat op deze gebeurtenis voorbereidde, geen woord ook in de eerste nummers van 1898 dat er opheldering over gaf. Ten Brink is roemloos verdwenen. Drie jaar later is hij gestorven. Er moet voor dit aftreden en de wijze waarop het geschiedde een verklaring bestaan. Leest men in den jaargang 1898 een vergoelijkende mededeeling van den nieuwen hoofdredacteur, Frits Lapidoth, aangaande een vergissing, nog in het vorige jaar door uitgevers en redactie begaan - ze hadden iets wat slechts een vertaling was voor oorspronkelijk werk aangezien en als zoodanig gepubliceerd - dan is men geneigd de verklaring daar te zoeken. Ten Brink zal door de uitgevers aansprakelijk gesteld zijn, denkt men; over en weer zal er ontstemming bij zijn gekomen en zoo zal de breuk onvermijdelijk zijn gebleken. Maar neen. Het is niet aan te nemen dat de eigenlijke oorzaak hier ligt. Ten hoogste kan dit incidentje, wat men noemt: de deur hebben dichtgedaan. Wanneer de oorzaak niet eenvoudig in de vermoeidheid van Ten Brink ligt - hetgeen tenslotte ook heel goed kan worden verondersteld - moet zij van ideologischen aard zijn. Dan moet het zoo zijn, dat de richting Ten Brink in de Nederlandsche cultuurwereld langzamerhand in discrediet geraakte en dat zijn ontslag een levensnoodzakelijkheid voor het tijdschrift was geworden. | |
[pagina 119]
| |
Er zijn teekenen die op iets dergelijks wijzen. De ontvangst was blijkbaar eerst commercieel niet onbevredigend geweest. De uitgevers toonen opgewektheid en hebben veel voor het tijdschrift over. Maar, er was in Nederland zoo iets als De Nieuwe Gids. Er waren Kloos, Van Deyssel, Van Eeden, Verwey. En hoe had Van Deyssel Elsevier's in 1891 ontvangen? Een blad voor ‘de dienst-boden-wereld’ had hij het genoemd; Schimmel had hij aangeduid als ‘een mummie’, Jan ten Brink als ‘een kapper’ (zie De Nieuwe Gids 1891, II, blz. 123 en verder). Nicolaas Beets, die in het eerste nummer een - inderdaad prullig - versje had staan, heette bij Van Deyssel ‘een lijk’. De bijdragen welke volgens hem verdienste hadden, die van Hélène Swarth en Emants, konden, naar hij zeide, slechts bij vergissing in het tijdschrift zijn gekomen en zouden er in ieder geval afbreuk aan doen. Er is geen reden, aan het dikwijls kwajongensachtig optreden van Van Deyssel een onfeilbare uitwerking toe te schrijven; het zal ongetwijfeld heel vaak zijn voorgekomen dat men zich met zijn scheldwoorden wel vermaakte, maar ondertusschen menschen als Schimmel en Ten Brink tot zekere hoogte bleef waardeeren en met ongestoord genoegen bladerde en las in een blad dat zooveel goeds bracht als Elsevier's Maandschrift. Niettemin, de uitingen van Van Deyssel zijn symptomatisch. De Nieuwe Gids was aan de winnende hand. Wie toen jong was en vurig voelde, was vóór de Nieuwe-Gids beweging; en Ten Brink was ertegen. Na eenige jaren bleek met steeds grooter duidelijkheid dat het publiek zich aan Kloos en de zijnen gewonnen gaf; maar Ten Brink bleef op hen hakken. Dat moet Elsevier's tenslotte een deel van zijn goede reputatie en misschien ook van zijn inteekenaars heb- | |
[pagina 120]
| |
ben gekost. Geen twijfel, of hier ligt de grondoorzaak van de breuk. Het is overigens een feit dat het tijdschrift reeds in die jaren heel veel goeds bracht. De onderwerpen die behandeld werden, betreffen beeldende kunsten, literatuur, algemeene cultuurverschijnselen, politieke gebeurtenissen, enzovoorts. De rubriek beeldende kunsten is het meest merkwaardig door de reeks goed geschreven en mooi geïllustreerde studies van den Vlaming Max Rooses, over Vlaamsche schilders in ‘den’ Louvre, welke in de jaren 1895 en verder verschenen. Zij hebben de verhouding tot de Zuid-Nederlanders inniger helpen maken. Voorts moeten opstellen over Breitner, de Marissen, Bauer, Puvis de Chavannes, Steinlen, Jules Chéret en vele anderen worden vermeld. De redactie bleek over het algemeen wel op de hoogte. Zij was alleen misschien wat langzaam in het volgen van de evolutie der verschillende kunsten; ook deed zij, door het opnemen van artikelen over artisten als Henriëtte Ronner en Van der Waay, blijkbaar concessies aan den toenmaligen smaak van het publiek - tenzij zij dien smaak zelf deelde! Wat de literatuur aangaat, er werd notitie genomen van nagenoeg al wat er gebeurde en verscheen; de brieven van Huet werden besproken, de gaande en de komende roman kreeg zijn recensie en er werd met name veel aandacht geschonken aan literaire verschijnselen en verschijningen in Frankrijk, onder andere door een uitvoerig opstel over Daudet. De ‘cultureele’ artikelen hebben kans, den hedendaagschen lezer soms ietwat te bevreemden. Het is natuurlijk uitstekend, in een tijdschrift als dit beschrijvingen van Parijs, van Berlijn, van Londen op te nemen; dat geeft aanleiding tot beschouwingen over beel- | |
[pagina 121]
| |
dende kunst en literatuur, over stijl, over het karakter der menschen, over de geschiedenis der betrokken landen. Maar diluviale gronden! Maar hygiëne der voedingsmiddelen! Maar centrale verwarming! Maar het leven aan de Militaire Academie! Maar het eeuwfeest der rijdende artillerie! De geletterden onder onze vaders en grootvaders moeten toch wel zeer verschillend van ons zijn geweest, dat zij tientallen en nog eens tientallen bladzijden over zulke ‘wetenswaardigheden’, die thuishooren in dagbladen of specialistische organen, hebben gesavoureerd. Of zouden ook zij er reeds hun bezwaren tegen hebben gehad? De redactie streefde er blijkbaar naar, de volledigheid te betrachten. Daarom ook werden, vooral na het optreden van Plemp van Duiveland, de politieke gebeurtenissen van den dag besproken, de nieuwe maatschappelijke verschijnselen beschreven: het socialisme, de opkomst der anti-revolutionairen, de oorlog in Atjeh, het bezoek van den tsaar aan Parijs, het antagonisme tusschen Engeland en de Boeren. Natuurlijk werd, ondanks dat alles, een aanzienlijk deel der bladzijden door bellettristische bijdragen ingenomen. Hier wordt onmiddellijk onze aandacht getrokken door een euvel dat Elsevier's ook later nog wel eens zal vertoonen: de zwakheid der poëzie! In een tijd dat de dichtkunst bij ons opnieuw was begonnen te bloeien, kwam Elsevier's met het bespottelijke gerijmel van Laurillard c.s. Wel werd aan de echte dichteres Hélène Swarth bij herhaling een plaats ingeruimd, wel zijn sommige verzen van Edward B. Koster, van Priem, van Schepers van tijd tot tijd te genieten (al vertoont deze zich hier reeds met zijn later zoo wel bekende flauwe, ietwat onnoozele ‘oprechtheid’), maar de indruk blijft dat het mogelijk geweest zou zijn, van deze afdeeling iets beters te maken. | |
[pagina 122]
| |
De overige bellettrie is daarentegen ronduit goed te noemen. Weliswaar zal ik de laatste zijn om den hier compareerenden bas-comique Justus van Maurik - dezen, overigens wel goedigen, literatuur-held der kleine burgerij - te verdedigen. Ook zal ik de producten der Johanna van Woude's en Melati's van Java niet prijzen; zulk derderangs-damesgeschrijf werd namelijk toen reeds in Elsevier's toegelaten, gelijk dat later maar al te dikwijls het geval is geweest. Doch tenslotte moest de ‘gemiddelde’ lezer ook iets van zijn gading vinden. En met voldoening kan in ieder geval worden vastgesteld dat er onder Ten Brink uitnemende teksten werden opgenomen van Van Nouhuys, Emants, Couperus en betrekkelijk goede van C.K. Elout, Virginie Loveling, Cyriel Buysse, Herman Heijermans, Maurits Wagenvoort en anderen. En in 1892 debuteert hier ter plaatse Herman Robbers! Onder het pseudoniem Phocius verschijnt hij in het tijdschrift als auteur van de later, mede door toedoen van Van Deyssel, zoo beroemd geworden, fijne novelle ‘Een kalverliefde’; in 1895 staat op denzelfden naam het verhaal ‘De verloren zoon’. Men moet nooit vergeten dat de aard, de waarde en het onderwerp der bijdragen in een tijdschrift, zoowel als de keuze der medewerkers, slechts tot zekere hoogte door de redactie worden bepaald. De gebeurtenissen dringen zich op, de kenners van de onderwerpen die voor behandeling in aanmerking komen, zijn soms niet te vinden, de bellettristen zijn in hun uitingen wel eens minder gelukkig, of wel, zij wenden zich tot andere organen. Maar wat wel van uitgevers en redactie afhangt, dat is de algemeene ideologische richting, dat is de methode bij het samenstellen der redactioneele artikelen, dat is, ten slotte, het materieele aspect. Toen ik de mogelijke oorzaken van Ten Brink's heengaan | |
[pagina 123]
| |
onderzocht, stipte ik al aan dat hij zich geen vriend van de Nieuwe-Gids-beweging betoonde. Meer dan eens rept Ten Brink - en eigenlijk ook niet ten onrechte - van de zelfoverschatting der Tachtigers; eenmaal spreekt hij, met minder recht, als zijn meening uit dat zij vrijwel onleesbaar schrijven. Hij zegt elders dat zij het intellectueele bestanddeel der kunst verwaarloozen. Eenige malen verweert hij zich met schimpscheuten tegen de aanvallen van Van Deyssel; hij deinst niet terug voor de - nogal zotte - bewering dat deze vooral gelezen wordt ‘door recruten van het regiment grenadiers en jagers’ (1891, II). Als medewerkster aanvaardt hij Jo van Sloten (de vrouw van Justus van Maurik), die in de Groene de Nieuwe-Gidsers had aangevallen; en in een zijner recensies prijst hij haar werk, dat trouwens niet geheel zonder qualiteiten is. Met overtuiging, weliswaar, gaat Ten Brink mee met diegenen onder de Tachtigers, die aanhangers van het naturalisme waren gebleven. Het Fransche naturalisme, het Fransche realisme nog meer, is datgene wat Ten Brink boven iedere andere kunstrichting verkiest. Evenals de betrokken Fransche schrijvers, betoogt hij bij iedere gelegenheid dat het gros van het publiek een fout begaat, wanneer het in romans zogenaamd ‘sympathieke’ personages wenscht aan te treffen. De wereldbeschouwing dier Fransche auteurs is ook de zijne; hij is een bewonderaar van de moderne wetenschap en hij spot met ieder wondergeloof. Geheel in hun geest zijn Ten Brink's opmerkingen dat didactische bedoelingen het kunstwerk onvermijdelijk bederven, dat naturalisme in het geheel niet - zooals te dikwijls beweerd wordt - noodzakelijk tot pornographie voert, en zoo meer. Moest dit alles den aan het naturalisme trouw geblevenen | |
[pagina 124]
| |
onder de mannen van Tachtig, bijvoorbeeld een Netscher, een Coenen (schrijvers die hij van zijn kant trouwens prijst, evenals den Indischen naturalist Maurits), als vanzelf in het gevlij komen - niet aldus in het kamp van Van Deyssel den Tweede! Ik bedoel den Van Deyssel die zich tot het Fransche symbolisme, tot de kunst van Maeterlinck bekeerd had en die daarmee bij de Nieuwe-Gidsers in niet onbelangrijke mate instemming had gevonden. Geen grooter vijand van dit symbolisme dan Ten Brink! Moréas en Mallarmé worden bij hem met Vadius en Trissotin, uit Molière's Femmes Savantes, vergeleken en al valt hij Maeterlinck niet af, hij verwerpt al wat met dezen - ik bedoel natuurlijk den jongen Maeterlinck - min of meer verwant, dat wil zeggen al wat vagelijk of uitdrukkelijk occult en mystiek is. Maar dat is nu juist wat velen onder de mannen van Tachtig meer en meer interesseerde; en ziedaar een der oorzaken van hun ontstemming. Ondanks den prijzenswaardigen lof dien Ten Brink overhad voor hun vrienden Jacobus van Looy en Arij Prins, had men in de kringen der toonaangevende schrijvers den indruk, nu ja, dat Ten Brink heel aardig met zijn tijd mee was gegaan, in zooverre dat hij Zola c.s. nog had kunnen begrijpen, maar dat hij te verstard was om in staat te zijn ook de jongste evoluties te volgen; een opvatting waarmee men hem zeker wel eenig onrecht aandeed. Hij wilde deze mystiek nu eenmaal niet; het was niet noodzakelijk een bewijs dat hij haar niet kon begrijpen of medegevoelen. Voortgezette verdediging van het naturalisme en verzet tegen mystieke literatuur zijn overigens slechts twee van de trekken die in het algemeene karakter van zijn tijdschrift zijn op te merken. Het onderscheidde zich tevens - men mag zeggen: toen reeds - door belangstelling ook voor niet in de mode | |
[pagina 125]
| |
zijnde auteurs, als bijvoorbeeld Van Sorgen (die lang niet altijd zoo slecht schreef als Van Deyssel gelieft te beweren), voor in literaire kringen soms sterk geminachte figuren, als Schaepman, kortom door een duidelijk streven naar breedheid en rechtvaardigheid, dat onder andere mede aanleiding was tot lovende uitingen over Vosmaer en Fiore della Neve, tot misprijzing - merkwaardig bij een positivist als Ten Brink - van het oppervlakkige en luidruchtige anti-clericalisme dat zich op Multatuli placht te beroepen, enzovoorts. Als ik voorts hier nog aanstip dat het tijdschrift, behalve voor de Fransche, in recensies ook voor de Engelsche literatuur groote belangstelling aan den dag legde en dat het zich tegen Kollewijn's voorstellen in zake de spelling verklaarde, dan rest mij ter volledige kenschetsing van den inhoud nog slechts, een woord te zeggen over Ten Brink's schrijfmethoden. Van Deyssel had het reeds gezien: er was iets belachelijks in de vele anecdoten die Ten Brink placht te pas te brengen. Na er eenige gememoreerd te hebben, schrijft de satiricus: ‘Nu ja, best, goed, maar wat zóû dat nu eigenlijk? Ik begrijp niet goed wat er de aardigheid van is.’ De indruk wordt, wanneer men Ten Brink's opstellen heden ten dage herleest, geheel bevestigd. De ernstigste en meest abstracte beschouwingen over literatuur en literatuurtechnische onderwerpen bijvoorbeeld vindt men bij hem zogenaamd ‘aardig ingekleed’, dat wil zeggen ze worden in den mond gegeven, in de eerste plaats aan den mondainen professor zelf - die dan bij gelegenheid aldus over zichzelf verhaalt: ‘Ik maak u mijn compliment, viel ik snel in,’ of: ‘Met uw verlof, mevrouw, waagde ik in het midden te brengen,’ of ook wel: ‘Ik boog en antwoordde:’ - en verder in den mond van een aantal zeer snedige freules en | |
[pagina 126]
| |
alleronwaarschijnlijkst geletterde ‘ritmeesters der huzaren’ of ‘kapiteins bij de grenadiers’. Ten Brink schijnt gemeend te hebben - of gedacht te hebben dat hij moest voorwenden te meenen - dat begrip van literatuur in deze standen en dit soort beroepen, mits men zich dan tot de hoogere rangen wendde, bij uitstek frequent zou worden bevonden; zou deze professor in den grond niet een tamelijk naïef man zijn geweest? Naïef is ook een andere door hem telkens gevolgde methode: den inhoud van boeken die hij gaat bespreken, vertelt hij eerst uitvoerig na en dan nog wel - wat een bijzonder schooljongensachtigen indruk maakt - in den verleden tijd! Stel u iets voor als: ‘Pieter Stastok ontving op zekeren dag bezoek van zijn neef Hildebrand en ging met hem uit spelevaren. Het was een stijve jongen en neef vermaakte zich zeer met hem, enzovoorts.’ Dat zijn zoo de kleine zwakheden van den ijverigen publicist. Het mag intusschen niet doen vergeten dat Ten Brink, als zelfstandig denkend essayist, het tijdschrift gebruikt heeft als instrument voor het propageeren van een aantal juiste en nog niet algemeen aanvaarde denkbeelden en dat hij in staat is geweest - als veelzijdig geleerd man, die bijvoorbeeld vreemde talen, tot het oud-Fransch toe, uitstekend kende, en ook als man van smaak - er een verzamelplaats voor allerlei belangwekkende beschouwingen en veel deugdelijk bellettristisch proza van te maken. Het uiterlijk van het tijdschrift was met het hierboven beschreven innerlijk in overeenstemming. Het formaat was groot in 8o, het papier en de druk waren goed. Bijna alle bijdragen werden geïllustreerd, veelal met houtsneden en, al dan niet ‘gewasschen’, teekeningen; merkwaardig is dat ook de ro- | |
[pagina 127]
| |
mans en novellen door illustraties als het ware werden ‘toegelicht’. Dit laatste was een idee van den ouden heer Robbers, die zich voor de verwezenlijking ervan veel moeite getroostte en tegen de te maken kosten zoo weinig opzag, dat hij soms redacteuren of leden van zijn personeel naar Parijs liet reizen, of daar zelfs eenigen tijd liet verblijven, om in dat centrum van kunst voor het doen teekenen of reproduceeren te zorgen. Naar verluidt, waren de schrijvers over het algemeen weinig ingenomen met het denkbeeld; zij herkenden de scheppingen hunner verbeelding niet in die van de verbeelding der teekenaars; en langzamerhand hebben uitgevers en redactie er van afgezien. Ook de procédé's: houtsnede en teekening vinden na verloop van tijd minder toepassing; de lezer van de achtereenvolgende jaargangen ziet tegen het einde van deze eerste periode de foto's in aantal toenemen. Opmerkelijk is ten slotte nog dat artikelen over muziek geïllustreerd waren met noten, op notenbalken. Goed verzorgd als de nummers waren, ook wat de correctie betreft, getuigend van technisch kunnen en een vrij goeden smaak (die niet geheel op de hoogte van den tijd was), kunnen wij er telkens als het ware concrete teekens in zien van datgene wat het tijdschrift ook innerlijk was: een blad voor de beschaafde burgerij van dien tijd, waaraan de levenskracht niet ontbrak, maar dat toch ook eigenaardigheden vertoonde welke er noodlottig aan konden worden. De voornaamste was een tekort aan aandacht voor hetgeen er leefde in de jongere en jongste tijdgenooten. | |
II.In dit laatste is aanstonds verandering gebracht door de nieuwe | |
[pagina 128]
| |
redactie. Gehéél nieuw was ze niet. Plemp van Duiveland, Zilcken en pro forma ook de oude heer Schimmel zaten er nog in; maar de hoofdpersoon - altijd: onder souvereiniteit van J.G. Robbers, die zijn feitelijke macht eerst in 1906 uit handen zou geven - werd nu Frits Lapidoth. Uiterlijk had niets de lezers op diens benoeming kunnen voorbereiden. Zeven en dertig jaar oud, schrijver van den sonnetten-bundel Marfa, waarmee hij zich eerder aan dichters als Beets en Fiore della Neve dan aan Kloos verwant had getoond, voorts bekend als bekleeder van diverse journalistieke betrekkingen, scheen Lapidoth niet in de eerste plaats aangewezen om, op instigatie van hen die Ten Brink waren afgevallen, te trachten het dezen te verbeteren; alleen het ééne kleine feitje dat een van Lapidoth's werken het voorwerp van een bespreking was geweest, waarin Ten Brink zich met zijn talent maar matig ingenomen had getoond, had desnoods op een tegenstelling tusschen beide schrijvers kunnen wijzen. Toch bleek Lapidoth de geschikte man. Gedurende een nieuwe periode van zeven jaar heeft hij - feitelijk met Plemp van Duiveland en Zilcken alleen, want Schimmel werd met 1 Januari 1899 als ‘eerelid der redactie’ geheel op non-actief gesteld - het bewind gevoerd; en zijn bewind heeft de bovendrijvende partij in de literatuur met het tijdschrift verzoend. Het uiterlijk heeft het hem niet gedaan. Wel werd, met ingang van 1901, het formaat vergroot tot een royaal in 4o. Telkens ook werd er in de illustraties verbetering gebracht. Ze vertoonden nu nog grootere verscheidenheid; er kwamen vele en goede platen buiten den tekst. Het heele aspect was in dien tijd, wanneer men den groenen band in style Métro buiten beschouwing laat, zeer wel te genieten. Elsevier's is in dit opzicht | |
[pagina 129]
| |
ook toen, met getrouwheid maar zonder exces, de gemiddelde opvattingen blijven volgen. De meest vooruitstrevende kunstenaars onder de tijdgenooten konden er geen felle bezwaren tegen hebben; ze zullen er echter evenmin geestdriftig voor geweest zijn. Eigenlijk bleven ook de inhoud en de staf van medewerkers in wezen ongeveer wat ze geweest waren. ‘Wetenswaardigheden’ weer te over! China en Japan, Griekenland en Napels, Gemeente-instellingen van Amsterdam, Sam van Houten, Spanje en Amerika, de zaak Dreyfus en die der Boeren, de troonsbestijging van de koningin en het sterven van Félix Faure, Finland, Indië, Nederlandsche historie-prenten, het Napoleontische tijdvak in onze geschiedenis - dat alles kwam ter sprake. Zelfs opende men ter bespreking van populair-wetenschappelijke boeken een nieuwe rubriek. De schilderkunst werd goed bijgehouden, Poggenbeek werd als vanzelf bestudeerd, maar ook Rodin, en ook reeds Toorop, Isaac Israels, Jacobus van Looy als schilder; men veronachtzaamde niet het schimmenspel van den interessanten, jong gestorven Ko Doncker. Merkwaardig is echter dat de architectuur niet voldoende tot haar recht kwam: van de discussie over de Amsterdamsche Beurs bijvoorbeeld vindt men in het tijdschrift geen echo's. Schaepman en Beets kwamen te overlijden: hun werden necrologieën gewijd, volgens de goede gewoonte die ook later altijd bij Elsevier's is gevolgd. Over Guido Gezelle verscheen een opstel. Onder de medewerkers die niet slechts feiten brachten, doch als schrijvende persoonlijkheden zelfstandige waarde hadden - uiteraard meest auteurs van bellettrie, maar toch lang niet alleen - zijn opnieuw Emants en Fiore della | |
[pagina 130]
| |
Neve te noemen; bij hen voegden zich nu ook bekwame schrijvers als Albert Plasschaert (toen reeds!), Brusse, L. Simons, W.O.J. Nieuwenkamp (tegelijk teekenaar, naar men weet), Speenhoff (die eveneens teekeningen gaf bij zijn tekst, en zeer origineele), de Nieuwe-Gidser AEg. Timmerman, Ina Bakker (de latere mevrouw Boudier-Bakker), Johan de Meester, P.H. van Moerkerken, J. Tersteeg, G. van Eckeren, Marie Marx-Koning, Henri van Booven, Top Naeff, Vogelsang, F. de Sinclair (pseudo van Van der Feen), Bernard Canter, R. de Cneudt, Frans Coenen. Afzonderlijk dient hier te worden vermeld dat Herman Robbers zich thans zichtbaar ontplooit; onder zijn eigen naam plaatst hij in het door zijn familie uitgegeven orgaan onder andere ‘De bruidstijd van Annie de Boogh’. Misschien interesseert het ook een aantal onzer lezers dat ik van de hand van den tegenwoordig vooral als schrijver van opstellen over Fransche letteren bekenden prof. P. Valkhoff in den jaargang 1901 een novelle heb aangetroffen. Als auteurs van poëzie, ten slotte, behoeven vrijwel uitsluitend te worden genoemd: de latere prof. J.Ph. Vogel, met zijn vertalingen van ‘Indische sproken’, en Hélène Swarth, die toenmaals met Lapidoth getrouwd was; van haar bevatten de door hem samengestelde nummers thans veel - overigens ook een novelle - maar niet meer dan overeenkomt met haar immers groote verdienste. In wezen hetzelfde, we hebben het gezien. Met dien verstande dan echter dat de tijd wel gelijkgeaarde, maar tegelijk nieuwe onderwerpen voorschreef en dat de keuze der medewerkers, zooals men zal hebben opgemerkt, nu ook uit de jongeren werd gedaan. Onder hen waren er voortaan meer dan vroeger, die door de stichters van De Nieuwe Gids voor vol | |
[pagina 131]
| |
werden aangezien; wij moeten er ons echter wel rekenschap van geven dat Lapidoth noch Gorter, noch Leopold of Henriëtte Roland Holst, noch Boutens, noch Van Oordt of Querido aan zijn tijdschrift heeft weten te verbinden; sommigen hunner - dit zij ter wille van de rechtvaardigheid gezegd - waren trouwens moeilijk te krijgen, of nog nauwelijks begonnen. Naar den inhoud bleef Elsevier's Maandschrift een verzameling van verdienstelijke en nagenoeg op de hoogte van den tijd staande bijdragen; een leidend blad werd het nog niet. Hetgeen den toonaangevenden literairen kringen te onzent het best zal zijn bevallen is de algemeene richting, zooals die blijkt uit Lapidoth's goed geschreven recensies; zij vooral zullen de verwijdering die er onder Ten Brink was ontstaan, te niet hebben gedaan. Lapidoth prijst Herman Heijermans, Louis Couperus, Top Naeff, Frans Coenen, Stijn Streuvels, Albert Verwey als auteur van het boek over Potgieter, Jacobus van Looy om zijn Feesten. Israël Querido vindt hij onbeheerscht maar groot, Henri Borel gekunsteld; voor de geschriften van Jeanne Reyneke van Stuwe gevoelt hij eerst ongeveer niets, maar later, tegen den tijd dat zij mevrouw Kloos zal worden, neemt zijn waardeering voor haar werk toe en weldra verschijnt er een bijdrage van haar in het blad. Met Fiore della Neve spot hij op eenigszins Van-Deysselsche manier: ‘Hi! hi! hi! Neen, die is goed,’ heet het bij de bespreking van een van Fiore's personages, ‘dat's een leuke baas, die Walstede!’ Wanneer Ten Brink sterft, signaleert hij, naar den eisch des tijds, diens vijandige houding tegenover de jeugd, welke ‘de hoogleeraar’, zooals hij hem pleegt te noemen, naar zijn zeggen niet heeft begrepen. Elders vermeldt Lapidoth dat Ten Brink De Nieuwen Gids, | |
[pagina 132]
| |
die hem bespotte, van zijn kant haatte en beweert dat zijn voorganger in de redactie tegenover vijanden niet altijd groot en edelmoedig was. Lapidoth treedt ook bij gelegenheid op als pleitbezorger van de hoogste literatuur, lees: die van 80; zoo, waar hij betoogt dat de koningin bij haar troonsbestijging gehuldigd had moeten worden door andere dan de bij zulke gelegenheden toen ter tijd altijd verkozen prulpoëten. Hij verdedigt de Nieuwe-Gids-beginselen, als daar zijn: dat strekkingsromans geen kunstwerken kunnen zijn en dat men in kunstwerken de ziel van den maker wil gevoelen, en niet zijn intellect aan het werk zien. Adama van Scheltema bestrijdt hij hevig, vooral in het begin, en ook van den christen-dichter Seerp Anema wil hij niets weten, niet omdat hijzelf, Lapidoth, iets tegen het christendom of het socialisme zou hebben, maar omdat de beide schrijvers zich niet van vooropgezette strekkingen hebben vrij gehouden. Van mevrouw Holst zegt hij dat haar overtuiging haar niet altijd tot ware poëzie geïnspireerd heeft. Ten aanzien van Justus van Maurik uit hij de voor de hand liggende, zeer juiste bedenkingen. Over Robbers' Bernard Bandt oordeelt hij gunstig. Ofschoon hij den indruk maakt, in den grond niet zooveel minder rationalistisch te zijn geweest dan Ten Brink, geeft hij blijk diens afkeer van mystieke literatuur niet te deelen. Daarnaast zijn er bij Lapidoth enkele andere meeningen en gevoelsreacties op te merken, die niet in het bijzonder den Nieuwe-Gidsers behoefden te behagen. Hij laakt het geschrijf van de talrijke dames die zich zonder voorbereiding en werkelijk talent als kunstenaressen opwerpen; bij alle waardeering voor bekwame schrijfsters, verzuimt hij niet, bij gelegenheid op haar slordige taal te wijzen. Zoo iets zal een ieder wel met | |
[pagina 133]
| |
hem eens zijn geweest, tot welke partij men ook behoorde. Huet als brievenschrijver waardeert hij slechts matig. Hij houdt van Multatuli. Schimmel eert hij, bij diens dood. Hij is erop gesteld dat Nederland, meer in het bijzonder de Nederlandsche literatuur, in het buitenland goed voor den dag komt. Hij toont zich een voorstander van de beoefening der vergelijkende literatuur-geschiedenis, gelijk trouwens ook zijn voorganger geweest was. Hij betreurt de afwezigheid van goede tooneel-literatuur in ons land en zou het zijne willen doen om dit kunstgenre zoo mogelijk aan te moedigen. Hij wenscht aansluiting van ons land bij de Berner Conventie ter bescherming van de auteursrechten. Hij bestrijdt het pessimisme ten aanzien van ons Indië, dat in die dagen gevoed werd door het bekende geroddel van Bas Veth. De Nieuwe-Gidsers en hun opvolgers van gelijken literairen rang moeten tegenover deze voorliefden en afkeeren van Lapidoth zonder enthousiasme, maar toch met sympathie hebben gestaan. In de kringen der ware literatuur zal hij als een behoorlijk tijdschriftredacteur zijn beschouwd. En inderdaad is Elsevier's Maandschrift in zijn tijd een niet zeer brillant, maar goed orgaan geweest. | |
III.De groote tijd zou aanbreken toen Lapidoth vervangen werd door den op zijn beurt nu zeven-en-dertig-jarigen Herman Robbers. Bijna drie en dertig jaar lang, van 1905 tot zijn dood, is hij van Elsevier's Maandschrift, zoo niet in naam, dan toch metterdaad, de hoofdredacteur en, naar zijns vaders zeggen, tevens de eigenlijke uitgever geweest. Geen moeite was hem al die jaren te veel om het uiterlijk zoowel als het innerlijk er- | |
[pagina 134]
| |
van te verzorgen, de fijnste gevoels- en gedachten-nuances van hemzelf en zijn medewerkers tot haar recht te doen komen, den af te leveren tekst ook van de laatste taal- of drukfout te zuiveren. Nooit hield hij op, zich met ziel, hart en geest in de contemporaine kunst, en dan natuurlijk speciaal in de geschriften die hij in het tijdschrift wenschte op te nemen, te verdiepen. Telkens zocht hij nieuwe krachten aan het orgaan te verbinden. Zijn voortdurende zorg was, te bewerken dat zijn talrijke lezers van al wat er aan belangrijks verscheen op de hoogte werden gehouden en daarover, wanneer er aanleiding toe was, een rechtvaardig en gemotiveerd oordeel onder de oogen kregen. Aan het eind van 1900 had Schimmel ook als eerelid der redactie ontslag genomen en Plemp van Duiveland was einde 1904 heengegaan wegens verandering van betrekking. Robbers' mede-redacteuren waren nu achtereenvolgens: Ph. Zilcken, die met 31 December 1905 aftrad; R.W.P. de Vries Jr., die aanbleef tot eind 1929; W. Jos. (thans zich noemende en schrijvende Jos.) de Gruyter, wiens redacteurschap geduurd heeft tot en met 1931; Mr. J. Slagter, die zich met 1 Januari 1935 terugtrok, en ten slotte de thans nog in functie zijnde kunstcritici A.M. Hammacher en Dr. J.G. van Gelder. Als correspondent voor Vlaanderen had Robbers zich Lode Zielens geassumeerd. Krachtig en effectief is hij door die allen bijgestaan - het meest effectief nog, volgens zijn eigen zeggen, door De Gruyter, wiens ‘diepe geestdrift en wijze doordachtheid’ met dankbaarheid in Robbers' afscheidsartikel worden vermeld, en dan ook door mijn beide huidige collega's. Niettemin was, naar de vaste overtuiging en het onbedrieglijke gevoel van allen die met het tijdschrift van verre | |
[pagina 135]
| |
of nabij in aanraking kwamen, Elsevier's Maandschrift van 1905 tot en met 1937 ‘het tijdschrift van Herman Robbers.’ Het voorkomen, de druk, de illustraties bleven eerst vrijwel onveranderd. Een zes jaar na Robbers' optreden begon men, op aanraden van zijn broeder C.H., platen in kleurendruk aan de nummers toe te voegen (hetgeen overigens later weer is opgegeven). De, trouwens niet slechte, letter die in 1905 in gebruik was, is, evenals het glanzende papier, tot en met 1920 gebleven. Toen is er een ingrijpende verandering gekomen. Met ingang van 1921 zijn de fraaie, door Van Krimpen gekozen, letter en het dikke, doffe papier in gebruik genomen, welke de meeste tegenwoordige abonné's zich zullen herinneren en die eerst aan het eind van 1939 plaats hebben gemaakt voor het papier waarop, en de letter waarmee de woorden die de lezer op dit oogenblik onder de oogen heeft, gedrukt zijn. De gele omslagen met de fraaie letters en teekening van Debora Duyvis dateeren van eenige jaren geleden. Ook de algemeene aard der behandelde onderwerpen bleef eerst wat hij was; maar dat zou niet lang duren. Was het in den aanvang nog mogelijk dat de lezers - om iets te noemen - uitgenoodigd werden zich te interesseeren voor - het rijwiel bij de verdediging van Nederland, weldra zorgde Robbers ervoor dat het blad zich strikt tot cultuurverschijnselen zou bepalen. Dat heeft het gedaan. Met vrucht leest men thans nog de opstellen die het bracht over Hugo de Vries, de opgravingen bij Argos, Beiersche steden (door Robbers zelf), oud-Parijs, Japan, Lorentz, Wagner - en dan natuurlijk herhaaldelijk over ons Indische rijk, zijn bewoners en hun beschaving. Cultuurverschijnselen! De voornaamste daarvan bleven in de oogen van Herman Robbers toch altijd de schoone letteren, | |
[pagina 136]
| |
die hij hartstochtelijk heeft liefgehad, en de schilder- en beeldhouwkunst, waarvoor hij eveneens een warme en door kennis gevoede genegenheid gevoelde. Onder hem en zijn helpers is het tijdschrift in de eerste plaats een orgaan voor literatuur en voor beeldende kunsten geworden; en dat is het tot op den huidigen dag gebleven. Het is ondoenlijk en onwenschelijk, alles of zelfs maar het grootste deel te vermelden van wat er in die jaren over schilder-, beeldhouw- en aanverwante kunsten is geschreven. Maar men krijgt den indruk van grooten ijver en deskundig inzicht, vooral in de latere jaren. Van Gogh, Derkinderen, Van Konijnenburg - ik noem ze in chronologische volgorde van behandeling - Mendes da Costa, Odilon Redon, de affiches van Roland Holst, Ensor, De Nerée, het futurisme, het cubisme, Willette, Gauguin, Baertsoen, de douanier Rousseau, Cézanne, Utrillo, de Europeesche schilderkunst in Nederlandsch-Indië, Jacob Bendien, Hokusai, Bilders - ziedaar een aantal onderwerpen die, zonder of met weinig vertraging, aan de orde zijn gekomen. Aan het verleden werd geen geringere aandacht dan aan het buitenland besteed. Een afzonderlijke vermelding cum laude verdienen de rijk geïllustreerde, over vele jaargangen verspreide studies over teeken- en prentkunst in binnen- en buitenland van Cornelis Veth, wiens medewerking ertoe heeft bijgedragen, Elsevier's een eigen karakter te geven. Door toedoen van R.W.P. de Vries vooral werd bijzondere aandacht geschonken aan de kunstnijverheid. Ook de architectuur vroeg en verkreeg hoe langer hoe meer plaatsruimte; Berlage, De Bazel, Frank Lloyd Wright, Kromhout, Oud, Van Ravesteyn waren het object van beschouwingen. | |
[pagina 137]
| |
Na het optreden van Van Gelder en Hammacher verschenen, onder den titel Weerglas, geregeld beschouwingen over actueele quaesties en werd de Kroniek uitgebreid met de afdeelingen dans en muziek. Het tooneel is uiteraard nooit vergeten. Bouwmeester en Royaards kwamen ter sprake; over tooneelschikking schreef Van Moerkerken - in 1911 reeds - hoogst interessante bespiegelingen en de tooneelvernieuwing door het Vieux Colombier, van Copeau, werd in het tijdschrift gekarakteriseerd. Veth is overigens lang niet de eenige deskundige van naam die aan deze rubrieken heeft medegewerkt. De kennis en het talent van Just Havelaar, Poortenaar, Karel van de Woestijne, J. de Gruyter (den vader van den redacteur), Arthur Eloësser (die ook schreef onder den schuilnaam Marius Daalman), Jo Zwartendijk, Hammacher, Kasper Niehaus, Van Deene, Albert Boeken, Jan Wils, G. Friedhoff, H.E. van Gelder, W.J. Steenhoff, H.F.W. Jeltes en van vele anderen wier naam vermelding zou verdienen, werden mede te baat genomen. Zoo nauwgezet mogelijk werd er op gelet, met name onder Van Gelder en Hammacher, dat de medewerkers blijk zouden geven van een eigen visie op de onderwerpen die zij wilden bespreken. In aller herinnering leven ongetwijfeld nog de ook in dat opzicht voortreffelijke bijdragen van den redacteur De Gruyter over Fransche schilders van den tegenwoordigen tijd, die een openbaring zijn geweest. Daarnaast dan de literatuur. Zij was natuurlijk, zooals het behoort, maar wellicht ietwat te spaarzaam, door studies over literaire onderwerpen vertegenwoordigd; zoo bestudeerde men onder anderen Mistral, Huysmans (auteur: Robbers zelf), Multatuli, Strindberg, Poe, Stendhal (Dirk Coster), moderne Nederlandsche literatuur (Roel Houwink, 1931). Maar zij was | |
[pagina 138]
| |
het, nog natuurlijker, door romans, novellen, poëzie. Wij naderen hier een der voornaamste vragen die zich voordoen wanneer het erop aankomt, over het Elsevier's-van-Robbers een eindoordeel uit te spreken: welke was de qualiteit van de bellettrie die den lezers in zijn tijd werd voorgezet? Hetgeen het tijdschrift in dat opzicht placht te geven, ligt nog te versch in het geheugen, dan dat het noodig zou zijn, hier met een complete opgaaf van namen en andere bijzonderheden te komen. Men weet het: het tijdschrift van Robbers bevatte ook de romans van Robbers. De gelukkige familie, Helene Servaes, St-Elmsvuur, Op hooge golven, De thuisreis hebben, alvorens in boekvorm te verschijnen, in Elsevier's gestaan. Naast hem werkten mee voor het proza - ik volg weer de chronologische volgorde - schrijvers en schrijfsters als Van der Feen (ook onder zijn pseudoniem De Sinclair), Mijnssen, Van Looy, Annie Salomons, H. van Loon, Carry van Bruggen, S. Goudsmit, Willem Schürmann, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff (in 1907 over tooneel en later weer herhaaldelijk met verhalend proza), De Meester, Aletrino, Streuvels, Walch, Hopman, M.H. van Campen, Jacob Israël de Haan, Fenna de Meyier, Lode Baekelmans, Teirlinck, Peter Dumaar (pseudo van P.H. van Moerkerken), Van Moerkerken onder eigen naam, Frans Coenen, Toussaint van Boelaere, Emmy van Lokhorst (in 1913 beginnen haar Phil's), Van Genderen Stort, Cornelis Veth (met zijn geestige, door hemzelf geïllustreerde parodieën), Gerard van den Hoek, Karel Wasch, J.M. Goedhart-Becker, D.Th. Jaarsma, Jo van Ammers-Küller, Van Deyssel, P.H. Ritter, C.M. van Hille-Gaerthé, Elisabeth Zernike, Jo de Wit, Lode Zielens, Marie Schmitz, Siegfried van Praag, het echtpaar Scharten-Antink (met dikwijls lange vervolgver- | |
[pagina 139]
| |
halen), J.D. Bierens de Haan (met een mooie fantasie, in 1925), Franz de Backer, Nine van der Schaaf, Anthonie Donker (merkwaardig, hier, in den jaargang 1930, ook proza van hem aan te treffen!), Roel Houwink, Gerard Walschap, Peter van Steen, Schotman, M.H. Székely-Lulofs, Mok, Slauerhoff. Wat hebben deze namen ons te zeggen? Eenvoudig dit: op eenige, weliswaar soms gewichtige, uitzonderingen na zijn in Elsevier's Maandschrift alle goede schrijvers van het tijdvak vertegenwoordigd; ik voeg erbij: met dikwijls voortreffelijk werk. Natuurlijk loopt er ook van tijd tot tijd iets onbelangrijks doorheen, iets minder geslaagds van goede, of iets slechts van auteurs die tot het geven van goed werk niet in staat waren; met name hebben vrouwelijke auteurs van gering talent, ondanks Robbers' nauwkeurigheid in het oordeelen, toch nog te dikwijls toegang gekregen. Maar het geheel is van hoog gehalte. Hetzelfde mag - ten spijt van wat men dienaangaande menigmaal beweerd heeft - worden getuigd van de afdeeling poëzie. Het is waar dat dichters, en vooral weer dichteressen, zijn toegelaten, wier werk wel een belofte scheen in te houden, maar die deze niet hebben ingelost, zoodat Robbers hier blijkt verkeerd te hebben geraden; het is ook waar dat hij er niet consequent genoeg op gelet heeft, of de hem ter plaatsing aangeboden gedichten producten der verbeeldingskracht waren, en te vaak poëzie heeft gezien in iets wat slechts berijmde gevoeligheid verdiende te heeten. Niettemin verzoek ik den lezer te beseffen, wat het beteekent wanneer men in bijna alle jaargangen van een maandblad dichters ontmoet als Hein Boeken (hoe gekunsteld diens werk soms ook was), Karel van de Woestijne (immers een der grootste dichters die er in onze taal | |
[pagina 140]
| |
geweest zijn), Hélène Swarth, P.C. Boutens, A. Roland Holst, Jan Prins, Slauerhoff, Van Vriesland, Anthonie Donker, Hendrik de Vries, Houwink, De Molenaar, benevens Van Moerkerken en Top Naeff (die beiden op hun tijd een heel goed vers schrijven). Ja, men herinnert het zich zoo niet, maar het is een feit: van al deze dichters zijn in het Elsevier's-van-Robbers geregeld of bij tijden gedichten opgenomen. Bovendien komen P.N. van Eyck, Marsman (deze in 1921), Greshoff, Adwaita er elk één keer in voor. Van de hier vertegenwoordigde poetae minores, als Herman Poort, Reddingius, Bastiaanse, Permys, is evenmin alles te versmaden. Men mocht ook wel weer eens wat aandacht schenken aan den haast vergeten dichter P. Otten, die in deze periode herhaaldelijk werk heeft afgestaan, dat even zangerig-poëtisch als menschelijk-oprecht is. En het is, ten slotte, verdienstelijk van Robbers, reeds de waarde te hebben opgemerkt van dichters die pas in de allerlaatste jaren ruimere waardeering hebben gevonden: Achterberg, De Bourbon, Van Hattum, Gabriël Smit. Kortom, niet alleen het proza, maar ook de poëzie van zijn tijd is nagenoeg volledig vertegenwoordigd. Nagenoeg; en daareven heb ik ook reeds van uitzonderingen gesproken. Niet zonder reden. Het is een gewichtig feit voor Elsevier's geweest, dat Robbers zich tegen twee belangrijke richtingen van zijn tijd heeft verklaard, die van Albert Verwey en, later, die van Forum. Het gevolg is geweest dat Van Eyck niet genoeg heeft medegewerkt, dat Bloem en Gossaert, adepten van De Beweging, in Elsevier's niet paraisseeren, misschien ook dat Van Schendel en Nijhoff erbuiten zijn gebleven, en zeker dat, in de latere jaren, Du Perron, Ter Braak en Vestdijk ontbreken. Aan andere oorzaken - soms | |
[pagina 141]
| |
misschien toeval - moet de absentie van schrijvers als Coolen en Helman zijn toe te schrijven (Robbers had soms ernstige bezwaren tegen den laatste); zij is overigens zoo belangrijk niet. Wel belangrijk blijft die van de Beweging-dichters, van Van Schendel, van de Forumisten. Robbers had vaste overtuigingen die het hem blijkbaar onmogelijk maakten, dezen beiden richtingen recht te doen wedervaren. Hij verweet haar, bij het scheppen van kunst te veel, ja bijna uitsluitend, beteekenis te hechten aan het intellect, en placht, met van zijn kant wel wat eenzijdige nadrukkelijkheid, naar visionnaire gaven, geestdrift, gevoel te vragen. Als Coenen geen romans meer schrijft, doch critische beschouwingen, gaat hij zoover - nota bene naar aanleiding van de mooie studie over Dickens! - dezen ontwikkelingsgang van Coenen als een achteruitgang voor te stellen (1912, 1). Elders (1910, II) noemt hij de mannen der Beweging ‘litteraire maniakken’. Later, als Forum zijn vijand is geworden, komt hij niet op het toch voor de hand liggende idee, zijn mederecensent Houwink te beletten, dezen bedroevenden onzin over Du Perron te schrijven: ‘Wat moet men aan met iemand als Du Perron, die ten eenenmale buiten staat blijkt verder te zien dan de muren van zijn kasteel dik zijn, en die het er voor houdt, dat de letterkunde een zaak is van meer of minder blauw bloed?’ (1931, II). En nog in het laatste artikel dat Robbers voor Elsevier's schreef en dat - ontroerend genoeg - aan zijn geliefden Van Looy gewijd is, kan hij niet nalaten, weer even op de ‘partij der intelligentie’ te smalen. Men moet dit alles, dunkt mij, betreuren. Het is oorzaak geworden dat Elsevier's Maandschrift eenige lacunes ver- | |
[pagina 142]
| |
toont. Intusschen, van welke periodieke publicatie geldt dit niet? Welke belangrijke figuur heeft niet haar beperktheid? Ook Robbers had de zijne: het heeft hem met des te meer kracht doen werken in de richting die nu eenmaal zijn voorliefde had, en de groote, ja, zeer groote positieve waarde van wat hij daardoor, in zijn romans en in zijn tijdschrift, tot stand heeft gebracht, mag om eenige leemten nooit uit het oog worden verloren. De beteekenis die Elsevier's Maandschrift door hem voor ons cultuurleven heeft gekregen, is, behalve aan de bellettrie die hij koos, ook te danken aan het oordeel dat hij telkens uitsprak; en hier roer ik een andere zeer belangrijke vraag aan, die zich bij de bestudeering van deze drie en dertig jaargangen aan ons opdringt. Welke was de waarde van Robbers als criticus? Naar mijn meening wordt hij als zoodanig somtijds onderschat. Ik geef toe dat hij wel eens een weinig wijdloopig en ‘vaderlijk’ van toon kon zijn; maar wat zijn dat eigenlijk voor bezwaren? Ik heb ook al toegegeven dat hij een zekere mate van eenzijdigheid had; maar dat is immers in het geheel geen steekhoudend verwijt? Geen ware persoonlijkheid zonder dat! En Robbers was een ware, een rijke, een toch altijd nog zeer veelzijdige persoonlijkheid. Ziet men af van zijn vooroordeel tegen de mannen van het ‘intellect’, dan moet men vaststellen, dat hij verder nagenoeg alles begreep en kon meegevoelen. Dat hij sommigen afwijst of ernstig gispt, is bijna altijd volkomen verantwoord. Het is de eenvoudige waarheid die hij spreekt, wanneer hij opmerkt dat Speenhoff achteruit is gegaan, dat Jo van Ammers-Küller slechts in geringe mate een kunstenares is, dat Goudsmit's taal onzuiver is, dat Marie Metz-Koning zich pretentieus en dat | |
[pagina 143]
| |
Greshoff zich in zijn jeugd nogal dilettantisch voordeed. En is er dan in de carrière van Stort na Kleine Inez geen deerlijke terugval op te merken? Misschien miskent hij Henriëtte van Eyk een weinig; Heiman miskent hij zeer zeker. Maar hij doet er niets dan goeds aan, als hij afkeuring met lof mengt - en mengt met over het algemeen zeer goede doseering! - in zijn besprekingen van Van Schendel, Ina Boudier-Bakker, Erens, Van Suchtelen, Elsschot, Van Eeden, Carry van Bruggen, Haspels, Jeanne Reyneke van Stuwe, Brandt van Doorne (dat wil zeggen R.A. Kollewijn), Querido, Van Loon, Joost Mendes, Emmy van Lokhorst, Adama van Scheltema, Heijermans, Em. de Bom, Van Oudshoorn, Fabricius, Den Doolaard, Slauerhoff, Zielens, Jo Otten, Marianne Philips, Brandligt, Vestdijk, Marsman, Campert, Roest Crollius, Bordewijk. Hij is onaantastbaar waar hij zijn geliefde, of althans zonder belangrijke restricties gewaardeerde auteurs prijst: Van Looy, Van Deyssel, Streuvels, Top Naeff, mevrouw Scharten als auteur van Sprotje, Buysse, De Meester als schrijver van Geertje, Vermeylen, Couperus, Schimmel, Van Oordt, Van Campen, Arij Prins, Van Moerkerken (door hem vooral gewaardeerd wanneer deze schrijft in den trant van De Bevrijders), Coenen, Van Schagen, Gorter, Van Vriesland als romancier, Cola Debrot (merkwaardig dat hij diens fijne boekje reeds heeft opgemerkt), M.H. Székely-Lulofs, Aart van der Leeuw (ook een bewijs van veelzijdigheid, de bewondering van Robbers voor dezen dichterlijken proza-auteur) en ten slotte (maar ik zou de lijst nog aanzienlijk langer kunnen maken) Charivarius, over wien hij een geestig stukje in opzettelijk foutieve taal schrijft (1916, I). Het zij dat hij afkeurt, dat hij restricties onder woorden | |
[pagina 144]
| |
brengt, of dat hij onvoorwaardelijk prijst - altijd is Robbers boeiend. Altijd is hij begrijpend, warm menschelijk, rechtvaardig; hij beoordeelt een schrijver nooit uitsluitend naar wat deze mist, maar steeds in hoofdzaak naar zijn positieve waarde. Altijd ook is Robbers, bij het beoordeelen zoowel als bij het romanschrijven, de man van den droom, den vasten, met zijn persoonlijkheid overeenstemmenden droom, de gevormde kunstenaar. Het is ook zoo vertrouwenwekkend, te zien hoe hij studeert, leest, zich op de hoogte houdt, volop in de maatschappij leeft. Het verleden bijvoorbeeld verwaarloost ook hij volstrekt niet, het buitenland evenmin. Hij herleest Piet Paaltjens, interesseert zich voor de literatuur-geschiedenissen van Kalff en van Prinsen (en voor diens benoeming tot hoogleeraar, evenals voor de intree-rede van prof. Donkersloot). Hij leest een boek over Vondel van Barnouw en prijst het, een boek over mevrouw Bosboom-Toussaint en al wat er verschijnt over en van Busken Huet. Thackeray herleest hij; van een nieuw werk over Goethe, door Streurman, neemt hij met ingenomenheid kennis; met aandacht volgt hij wat er te onzent over Fransche literatuur wordt geschreven; Descartes boeit hem niet minder dan Barrès, France en Balzac evenzeer als Pascal of Chateaubriand. Dat Nederland zich ten slotte aansluit bij de Berner Conventie, is voor een deel zijn werk en hij heeft een belangrijk aandeel gehad in de, helaas niet tot verwezenlijking geraakte, plannen welke in 1912 werden gemaakt voor het stichten van een Kunstenaarshuis. Zijn taak aan Elsevier's Maandschrift was veelomvattend, zijn leven overvol; hij heeft zich bij het recenseeren moeten laten helpen. Dit is het tijdschrift niet altijd ten goede gekomen. De critieken die hij opdroeg aan Frans Mijnssen konden | |
[pagina 145]
| |
natuurlijk niet anders dan voortreffelijk uitvallen; ook die van D.Th. Jaarsma waren over het algemeen goed, ofschoon soms een weinig gezocht van stijl. Jo de Wit heeft jaren lang met ijver en inzicht voor het tijdschrift gerecenseerd; hetgeen haar ontbreekt is helaas het - slechts door ander, grooter werk te verkrijgen - gezag. De keuze van Roel Houwink als recensent, tenslotte, die oorspronkelijk misschien tot zekere hoogte begrijpelijk was, is gebleken een ware vergissing van Robbers te zijn geweest, een van de weinige die hij begaan heeft. Ziedaar waartoe het leidt als men meent - zooals Robbers deed - dat de confessie waartoe een schrijver behoort er niet toe doet, slechts een ‘toevallige bijzonderheid’ is! Men haalt een medewerker binnen die alles van een christelijk gezichtspunt uit beoordeelt en daarmee uw eigen, in den grond paganistische, levensbeschouwing implicite weerspreekt. Roel Houwink heeft eenige verdienste voor Elsevier's gehad: hij volgde de dichters, vooral de jonge dichters, beter dan Robbers zelf het had kunnen doen; maar hij was in het tijdschrift niet op zijn plaats. Bovendien - merkwaardig voor een dikwijls zoo goed dichter en ook schrijver van proza-verhalen - als hij critieken schrijft, betoont hij zich menigmaal een ongepermitteerd-slordig stilist. Dit waren dan eenige bezwaren tegen Elsevier's, in den tijd van Robbers. Wij gevoelden ze nauwelijks, wanneer wij weer die fraaie afleveringen zagen, door het bladeren en het lezen erin onze kennis van beeldende kunsten vergrootten of hernieuwden, van goede novellen of gedichten genoten, en de hartelijke, welsprekende, zoo dikwijls geestige critieken van den hoofdredacteur in ons opnamen. Wij hadden het weldadige gevoel, in aanraking te zijn met een zeer bijzonder en een | |
[pagina 146]
| |
zeer goed man, die ondernomen had ons veel te schenken en die daarin geslaagd was. | |
IV.Ik kan nu kort zijn. Slechts drie jaren scheiden ons van Robbers' dood; gedurende dien tijd werd Elsevier's Maandschrift - behalve door de zooeven genoemde redacteuren Van Gelder en Hammacher - tot 1939 geleid door Top Naeff, die aan het einde van dat jaar om persoonlijke redenen aftrad, en tot op den dag van heden door schrijver dezes. Het is bijna nooit zeker dat de bijdragen waarmee een pas opgetreden redacteur de nummers samenstelt, geheel en al zijn smaak en inzicht weerspiegelen, om de eenvoudige reden dat zijn voorganger doorgaans een aantal manuscripten heeft aangenomen, die hij niet meer zelf heeft kunnen plaatsen. De opvolger is dan natuurlijk gehouden - althans wanneer de betrokken schrijvers dat wenschen - bedoelde manuscripten alsnog af te drukken, ongeacht zijn eigen meening erover; en aldus blijft een tijd lang de verantwoordelijkheid in wezen tusschen hem en zijn voorganger verdeeld. Men moge dit bedenken, wanneer men over de leiding van mevrouw Naeff of over de mijne een oordeel zou willen vellen. Intusschen blijkt uit een aantal van mevrouw Naeff's uitspraken, in deze twee jaren gedaan - gelijk het trouwens reeds van elders bekend was - dat haar inzichten in het wezen der kunst en haar literaire genegenheden niet aanmerkelijk verschillen van die welke Robbers' figuur als criticus en tijdschriftleider hadden gekenmerkt. Dat het in literaire kunst vooral op de interpretatie van het onderwerp aankomt, op de ‘wijze waarop’, en veel minder op den inhoud zelf - zij beleed het bij haar optreden aanstonds en zij zou daarmee zeker Her- | |
[pagina 147]
| |
man Robbers niet hebben mishaagd. Zoo zijn ook haar oordeelvellingen - over Lode Zielens, over Slauerhoff, over Vestdijk, over betrekkelijk veel anderen nog, want zij is zeer ijverig geweest - van ongeveer gelijke algemeene strekking als de zijne, al waren ze natuurlijk, bij dezelfde voornaamheid van toon, toch anders van stijl: meer puntig en geserreerd. Geheel in zijn geest liet zij zich bij haar critische werkzaamheid helpen door Jo de Wit, Marie Schmitz, Anne H. Mulder, H. Marsman, Johan de Molenaar, Jan Campert; het feit dat zij dadelijk aan de medewerking voor critiek van Roel Houwink een eind maakte, is daarenboven, om de redenen die ik aangeduid heb, veel meer in Robbers' geest dan hijzelf misschien op het eerste gezicht zou hebben gedacht. In zijn geest is ook ten volle dat zij verhalend proza opnam van Jaarsma, de Scharten's, Peter van Steen, Zielens, Beishuizen, S. van Praag, Marianne Philips, Elisabeth Zernike, S. Goudsmit, M.H. Székely-Lulofs. Hoe langer ik zoek, hoe minder verschil tusschen den redacteur Robbers en de redactrice Top Naeff ik eigenlijk vind. Ja, dit eene toch zeer zeker. De poëzie is, tengevolge van haar onbegrijpelijke toegeeflijkheid bij het beoordeelen van de haar ter plaatsing gezonden gedichten, in haar tijd gemiddeld van veel geringer gehalte geweest dan in den zijnen - al heeft ook zij, het dient erkend, de namen van dichters en dichteressen als Van Hattum, Mok, Eric van der Steen, Hélène Swarth, Hoornik, De Molenaar, Hendrik de Vries, De Bourbon, Van Cauwelaert en Top Naeff onder de oogen van de lezers gebracht. En dan - misschien! - toch nog het volgende. Wie weet of Robbers er niet, na veel innerlijk verzet, eindelijk toe over zou zijn gegaan, eenige schrijvers van het voormalige Forum, en daarnaast ook auteurs als Bordewijk, Albert Helman en ande- | |
[pagina 148]
| |
ren, uit te noodigen aan Elsevier's mede te werken, en of hij daarmee geen succes zou hebben gehad? Tenslotte was zulk een poging eerder toch ook al geslaagd. Ook tusschen Slauerhoff en het tijdschrift bestond er aanvankelijk een antagonisme waarvan ik mij de uitingen uit Slauerhoff's mond nog levendig herinner; toch heeft Robbers later, om zijn lezers van dienst te zijn en Slauerhoff recht te doen, dit buitengewone talent aan Elsevier's willen verbinden - en het is hem gelukt ook. Wat hiervan zij, Top Naeff heeft een dergelijke uitbreiding, waarbij het tijdschrift baat zou hebben gevonden, in ieder geval niet kunnen bewerkstelligen. Laat ons echter, alvorens dit definitief in mindering van haar verdiensten te brengen, bedenken dat wij niet zeker weten waardóór het zoo is. Maar dat zouden dan ook werkelijk de eenige twee verschillen zijn geweest. Al het overige is ongeveer eender. Ook Robbers was niet erg gul geweest met het geven van literaire studies; onder Top Naeff zijn er drie opgenomen: over Cocteau (van H. van Loon), over Negro Spirituals en over Walter Pater (dit laatste, voortreffelijk en uitvoerig, door J. Hopman). Veel is het niet, al mag ik niet verzuimen, dankbaar te vermelden dat zij mij goede studies over Katherine Mansfield en over Strindberg ter plaatsing heeft nagelaten. Robbers zou met dezelfde geestdrift als mevrouw Naeff, zij het misschien met andere nuanceering en waar het pas gaf met een ander, maar niet beter soort humor, herdenkingsartikelen hebben geschreven over Kloos, R.H. Roland Holst, Augusta de Wit, de Camera Obscura, Henri Dekking, Speenhoff, Van Deyssel. Hij zou, als zij, de bekwame leiding van Van Gelder en Hammacher, zoowel als hun eigen voortreffelijke essays, opnieuw hebben aanvaard en gaarne hebben ingestemd met de plaatsing van | |
[pagina 149]
| |
studies over Adriaen Brouwer, Lucas Cranach, Constantin Guys, Thorn Prikker, Aubrey Beardsley, de binnenhuiskunst in de Nieuw Amsterdam, zoowel als met de keuze van schrijvers over onderwerpen van dien aard, bijvoorbeeld Abas, Cornette, Marius Daalman, Veth, Csaky, Knoef, Van Loon, Van Regteren Altena. Hij zou haar zeker een waardige opvolgster hebben genoemd.
Mijn verslag is lang geworden. Maar ongetwijfeld beseft de lezer het belang dat de geschiedenis van een tijdschrift als dit voor de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis kan hebben. Eens te meer heeft men geestelijke richtingen tegen elkaar in zien gaan. Opnieuw is er sprake geweest van een leider in zake kunst en cultuur die slechts gedeeltelijk met zijn tijd meeging en het veld moest ruimen, van een tusschenfiguur die aansluiting zocht bij hetgeen er inmiddels gegroeid was, van een sterke persoonlijkheid die een tijdschrift tot de bijna volledige uitdrukking van den geest des tijds wist te maken. Men heeft een voortdurenden strijd tegen de middelmatigheid gadegeslagen, de nederlagen betreurd en voor de vele overwinningen waardeering kunnen gevoelen. Men heeft een orgaan dat als handelsonderneming opgezet was, zonder dit karakter te verliezen tevens zien worden tot een werktuig van den geest. En ten slotte heeft men, al lezende, aanteekening kunnen houden van tallooze bladzijden waar nog literaire en andere cultureele schatten op hernieuwde kennismaking liggen te wachten. |