Elsevier's Maandschrift. Over Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1891-1940
(2016)–Arendo Joustra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Johannes Tielrooy
| |
[pagina 101]
| |
Ik zal niet pogen, hier aan te duiden wat Top Naeff voor het tijdschrift heeft vermogen te doen. Mijn mede-redacteuren weten dat beter dan ik, en zij hebben het ook beter gezegd dan ik het zou kunnen. Slechts wil ik als lezer getuigen dat ik van haar critieken en andere bijdragen altijd zeer heb genoten. En hier sta ik nu... Ik moet dit tijdschrift voortaan helpen leiden. Ik neem de plaats van Top Naeff in: een eer die verplichtingen oplegt. Ik ga naast de beide andere redacteuren zitten, die zoo uitstekend met haar samenwerkten. Zij zullen mij van hun ervaring doen profiteeren. Maar ik zal voor het literair gedeelte toch voornamelijk op mijzelf zijn aangewezen. Hoe leg ik het aan? Ik geloof dat ik maar mezelf zal blijven. Ik houd van literatuur - hier zou ik mijn zin willen afbreken. Maar ik bedoelde: ik houd van literatuur die aesthetisch goed is - die een boeiend gegeven behandelt (maar gegevens kunnen boeiend zijn op honderden wijzen, en ook schijnbare nietigheden kunnen het zijn) - en waarin de schrijver onopzettelijk, onwillekeurig, slechts door zijn gemoed gedreven, maar niettemin duidelijk, een strekking heeft gelegd, een strekking van hetzij psychologischen, hetzij moreelen of, indien het woord niet te groot is, philosophischen aard. Kortom, ik droom van volkomen kunst, die gelijkelijk en harmonisch voldoet aan elk der drie essentieele eischen welke overal en in alle tijden van bloei aan kunst zijn gesteld. Niet iedere strekking is mij evenveel waard. Bij gelijke aesthetische en inhoudswaarde, zijn van alle literaire werken diegene mij het dierbaarst, aan welke een vrijheidlievende strekking inherent is. Men zou dit begrip ‘vrijheidlievend’ misschien omschreven willen zien? Het zij mij veroorloofd, te | |
[pagina 102]
| |
verzekeren dat ik het niet dan na rijp beraad heb gekozen en het in en door de praktijk hoop toe te lichten. Op het oogenblik volsta ik ter verklaring van het woord er het liefst mee, te betuigen dat ik Duhamel, die zelf zoekt, verkies boven Claudel, die een bestaande ‘waarheid’ vertolkt, dat ik den jongen Frederik van Eeden hooger schat dan den ouden, bekeerden; dat Vrije Gemeenten mij nooit vrij genoeg zijn, en dat volgens mij niet de literatuur beoordeeld mag worden uit naam van eenig politiek-economisch stelsel, maar ieder zoodanig stelsel op zijn tijd aan de jurisdictie van de literatuur kan worden onderworpen. De literatuur vrijmachtig beoordeelaarster van het leven: ziedaar mijn beginsel. Het leven kan immers met haar oordeel doen wat het wil? Wenscht het zich voorloopig naar de inzichten en gevoelens van groote schrijvers niet geheel te voegen, niemand die het ertoe kan dwingen: vrijheid blijft ook dan onvermijdelijk de leuze. Maar tevens behoude van haar kant de literatuur te allen tijde en in vollen omvang de vrijheid om haar woord te spreken. Voor haar is het een onvervreemdbaar recht, voor de samenleving een essentieel belang. Wat deze laatste er zelf ook van moge denken. Binnen de grenzen der literatuur zij het recht op oordeelen van bekwame critici niet minder volmondig erkend. Mits de critiek op kennis, op inzicht, op zuiver gevoel gebaseerd is, mits zij duidelijk inlicht over het onderwerp der besproken werken, duidelijk aangeeft welke verdiensten de vorm heeft, en ten aanzien van de strekking duidelijk en met opgaaf of tenminste met aanduiding van redenen kleur bekent, komt het mij voor dat critiek in ieder geval den lezers, en wellicht in sommige gevallen ook den schrijvers, diensten kan bewijzen. | |
[pagina 103]
| |
Daarbij valt wel te bedenken, dat afbrekende critiek maar zelden noodig zal zijn. Wat niets is, verdwijnt als regel vanzelf wel. Het wordt reeds niet genoemd, het wordt niet gelezen: waartoe zouden wij het dan noemen, en betoogen dat het niet gelezen behoort te worden? Behalve, natuurlijk, in bijzondere gevallen. Er zijn opdringerige of overschatte figuren wien naar ons beste weten hun plaats moet worden gewezen, er zijn groepen van lezers wien geraden moet worden, hun oordeel te herzien. Dan is het soms nuttig, aan te vallen en af te breken. Maar overigens blijve onze voorkeur bewaard voor hetgeen Busken Huet naar aanleiding van geschriften van Sainte-Beuve en Diderot met prijzende bedoeling de ‘critiek der bewondering’ noemt. Laat ons als critici toch vóór alles zorgen, iets positiefs te brengen! Laat ons vóór alles trachten gedaan te krijgen, dat er weer eens een mooi boek méér wordt gelezen - en voorts hopen dat onze eigen bewijsvoering den lezers door nuttige, tot nadenken stemmende argumenten, door ons levend gevoel, en misschien mede door onzen vorm, ook op aangename wijze van dienst zal zijn. Laat ons zelf zoo mogelijk, ook als critici, toonbare literatuur leveren, maar vooral: laat ons goede literatuur propageeren! Zoodanig zijn altijd mijn denkbeelden en bedoelingen geweest en in overeenstemming daarmee neem ik mij voor, mijn aandeel in de leiding van dit tijdschrift zijn kleur, zijn vorm en zijn richting te geven. Critiek, waarover ik zooeven sprak, zal overigens, evenals tot dusverre, slechts een betrekkelijk klein gedeelte van onze nummers vullen. Wij hopen ook in de toekomst naast de groote opstellen over beeldende kunst in hoofdzaak novellen, romanfragmenten, verzen te brengen; wij hopen tevens essays te geven over literatuur en daaraan ver- | |
[pagina 104]
| |
wante vakken. Wij zullen daarbij trachten, door opgaaf van verschenen boeken en mededeeling van voor het literaire leven kenmerkende gebeurtenissen, aan het tijdschrift een meer algemeen inlichtend karakter te geven. Lezers van Elsevier's willen wij het geruststellend besef verschaffen, dat niets van wezenlijk belang in het literaire en artistieke leven hun behoeft te ontgaan. Wat al beloften! Er is in het ontvouwen van deze plannen en het formuleeren van zulke bedoelingen iets onvoorzichtigs. Ik geef me er rekenschap van. Om ze tot werkelijkheid te maken is het allereerst noodig: dat anderen iets van beteekenis schrijven! Of ze dit ook zullen doen? We kunnen niet veel anders dan het hopen. Misschien kunnen we in één opzicht toch meer actief zijn: we kunnen al wie willen schrijven, ook de jongeren en jongsten, met aandrang nooden, ons hun geschriften ter lezing en eventueele plaatsing te zenden. Dat doen we bij dezen. De Nederlandsche schrijvers zullen dan, ook voortaan, in aanraking komen met een redactie die de schoonheid liefheeft en haar nader wil brengen tot ons volk. |
|