Elsevier's Maandschrift. Over Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1891-1940
(2016)–Arendo Joustra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Lode Zielens
| |
[pagina 91]
| |
Gij kendet ‘dit stil verdriet dat leven heet’ en wist hoe de blijdschap doortrokken kan zijn van het zilt der melancholie, omdat een droom nooit geheel wordt vervuld en omdat afgronden liggen tusschen droom en daad. Maar gij wist ook van het zwoegen der eenzamen in nachtelijke uren en de beelden van uw jeugd sprongen in u op, als een jong gemoed tot u kwam en stamelend verhaalde van die wonderlijke bevingen, van die trillingen en van een strijd, menigvuldig en op vele gebieden beleden, toen een schuchtere ziel een klankbord zocht. Gij hebt nooit uw eigen jeugd verloochend; en de idealen daarvan; zoo konden wij, die jongeren in wier naam ik waag te spreken, tot u komen en gij begreept. Gij onderkendet in de facetten van onze belijdenissen de drama's van dezen verscheurden tijd, waarop wij ieder naar eigen inzicht reageerden. Gij hebt altijd dit inzicht geëerbiedigd, al was dit het uwe niet. Het gelaat van de aarde is versluierd; met onstuimige vaart jagen de wolken over de wereld. En indien, in het verkwijnende licht, in u een angst opstond, de angst die in ons allen siddert en somberheden uw elan eenigszins hebben kunnen fnuiken, dan hebt gij uw oud en trouw hart verwarmd aan het werk, dat gij zaagt tot stand komen, dit werk der jongeren, waarvan er velen hier zijn en die u maar teruggaven wat gij hun schonkt: de eerbiedigende liefde voor den mensch en voor het leven, het bereid zijn tot het aanvaarden van de schoonheid, zoowel in de nederigste uitingen, als in de verrukkendste openbaringen van wat des menschen en des levens is, de eerbied, het ontzag voor onzen stiel en dit mannelijke besef van de verantwoordelijkheid. Gij hebt ons veel geleerd en toen de uiteindelijke stilte | |
[pagina 92]
| |
kwam in u, hebben wij even gewankeld. Gij waart een steun, een stut, een vriend, die nooit verried, op wie we rekenen en betrouwen konden, hechter en vaster dan op onszelf, wij met onzen wankelmoed. Maar nu sterkt gij ons weerom. En weerom wordt levend uw deemoed, uw ootmoed, waarmede gij u aan uw roeping gaaft, - en deze heilige ernst en deze zuivere blijdschap waarmede gij ginder, op uw blinkende Nollen en in de wijde eenzaamheid van de zachte landouwen, opgingt in wat uw levenstaak was. In dit schoone land hebt gij velen van ons binnengeleid, - en hoe meer gij gaaft van uw verworvenheden, hoe rijker gij werdt en hoe meer gij de schoonheid aanschouwdet, die volgens Stendhal de belofte is van geluk. Vele opgaven hebt gij u gesteld, allen hebt gij volvoerd. En hoe zouden wij het kunnen vergeten, hoe ge gestreefd hebt voor de materieele waardigheid van den kunstenaar? Gij hebt ook wel eens te schoon gedroomd, te vér gezien. De eenheid der kunsten en der kunstenaars, dit ook Huib Hoogland verblindend ideaal, dit belijden eendrachtiglijk door allen van de opperste sublimatie van het leven, dit gezamenlijk doel een gedurig wellende bron van uw inspiratie, die allen vereenigt, hoe zouden wij haar kunnen verwezenlijken, nu gij het niet vermocht? Gij vereerdet de vriendschap, deze zachte en ongedwongen vorm van liefde. Gij kondet ruim en diep bewonderen, gij gingt geheel op in de scheppingen van anderen en opgetogen, verrukt hield gij ons het door u vereerde, het door u meegeleefde edele Werk voor. Er was geen kleinheid in u, tenzij dat gij onze kleinheid | |
[pagina 93]
| |
glimlachend te vergoelijken wist, naar den aard der wijzen, omdat gij den prijs van het leven kendet en hadt betaald. Gij waart de jongste van ons, de blijmoedigste. Uw helderheid strale voor immer in ons. Gij zijt als de kameraad geweest uit Rodenbach's vers, dezen dichter uit het land, waar gij vele vrienden hebt, gij zijt kloekmoedig gegaan als de soldaat, die niet redeneert en eindt! Dat wij nu scheiden moeten, maar wij scheiden nog niet. |
|