Elsevier's Maandschrift. Over Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1891-1940
(2016)–Arendo Joustra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Frits Lapidoth
| |
[pagina 44]
| |
De zoo bescheiden mederedacteur moge ons vergeven, dat wij aldus handelen buiten hem om en hem op zijn vijf-en-zeventigsten verjaardag misschien doen ontstellen door een coup d'état, ditmaal gericht tegen den Buonoparte van het directoire: tegen den verreweg meest beteekenende van ons. Het jongere deel der Redactie wil hier geen oordeel uitspreken over den veteraan. Maar we mogen wel zeggen wat Schimmel voor ons geweest is en nog lang moge blijven. | |
I.De jonge Schimmel was veroordeeld door het Lot om, na korten tijd gestudeerd te hebben, voor zijn brood te gaan cijferen op verschillende kantoren. Hij begon bij zijn vader, den burgemeester-notaris van 's-Gravenland, en bracht het tot directeur der Amsterdamsche Credietvereeniging. Zijn administratieve loopbaan is dus een belangrijke geweest. Schimmel moet hebben gewerkt op zijn verschillende kantoren en daar blijken gegeven hebben van grooten aanleg voor den handel. Of hij echter met hart en ziel bij zijn werk was, mogen we betwijfelen. Zoo vaak hij kon, vluchtte hij met zijn verbeelding heel ver weg van het kantoor: zoo ver mogelijk. Hij is achteruit geweken voor de Werkelijkheid tot een eind over de grenzen van het heden. Om het alledaagsche te ontvluchten, verdiepte hij zich in het romantische van de geschiedenis. Reeds op negentienjarigen leeftijd zag hij zijn eerste romantische drama opvoeren. De Twee Tudors werden in 1847 met eenig succes vertoond en dit feit zal wel van zeer grooten invloed zijn geweest op zijn latere werkzaamheid. In elk geval, hij bleef getrouw aan het historische genre in drama, roman en novelle. | |
[pagina 45]
| |
In December 1847, volgde reeds dadelijk een groot succes: Joan Wouters, welk drama den naam van Schimmel voor goed vestigde. Ter wille van de duidelijkheid, blijven wij nu onze aandacht eerst bepalen tot den dramatischen arbeid en dan zien wij den jongen auteur met buitengewonen ijver het eene historische stuk voor en het andere na ter opvoering aanbieden. Hij heeft den tijd gevonden zich in te werken in meer dan één geschiedkundig tijdvak en in de historie van meer dan één land. Men lette maar eens op de hier zoo veelzeggende data: Gondebald 1848; Giovanni di Procida (Siciliaansche vespers) 1849; Napoleon Bonaparte 1851; Schuld en Boete 1851; Juffrouw Serklaes 1857; Het kind van Staat 1859; Struensee 1868; Het slot van Abcou 1869; Zege na strijd 1873; Juffrouw Bos 1878; De kat van den Tower 1880. Dat, en nog eenige gelegenheidsstukken, is al heel veel voor iemand, die een groot gedeelte van zijn tijd op het kantoor moest doorbrengen en heel wat van zijn denkkracht moest geven aan de zaken. En toch is dit alles nog maar het allerkleinste gedeelte van Schimmels gezamenlijke werken. Op uitnoodiging van Potgieter - zoo verhaalt prof. dr. Jan ten Brink - werd hij lid der Gids-redactie en in De Gids zou hij zich het eerst doen kennen als historisch novellist. Het tijdschrift bevatte van hem in 1851 ‘Een avond bij de baronesse de Staël’ en ‘Het Directoire’, in 1852 ‘Achttien Brumaire’. Toen kwamen die groote romans, waarvan ik mij nog den buitengewonen indruk herinner, dien zij maakten in ons gezin van leesgragen. Zij verschenen, herdrukt, in afleveringen met gelen omslag en twee kolommige bladzijden, stuk gelezen eer ze in handen kwamen van ons, de kinderen, die ze verslonden, | |
[pagina 46]
| |
haastig, koortsachtig, niet altijd den auteur begrijpend, maar toch ten volle onder de bekoring. Ik weet wel dat Schimmel nog andere dan historische romans heeft geschreven en dat ook die werken getuigen van groot talent, maar voor verreweg de meeste Nederlanders is hij toch in de eerste plaats de schepper van Mary Hollis, Mylady Carlisle, Sinjeur Semeyns, Een Haagsche Joffer, De eerste dag eens nieuwen levens (verschenen in 1860; 1864; 1875; 1856; 1855). Waarom in de eerste plaats? Als letterkundig beoordeelaar zou ik geen keus willen doen, maar dit artikel is geen beoordeeling. Het is niet meer dan de uiting van eerbied en erkentelijkheid. Ik ben Schimmel zeer veel verschuldigd en ik weet hoe velen met mij dat zijn. In ons klein gezin, levend eenzaam, heel stilletjes, in een dorpje, kwamen de boeken van Schimmel, Bosboom-Toussaint, Van Lennep in hun groot formaat bij gedeelten binnen. Hoe oud ik toen was, zou ik niet kunnen zeggen. Nog héél jong, naar de toenmalige kinder-taxatie veel te jong om die boeken te lezen. Maar er is geen vaste leeftijd, waarop de verbeelding meerderjarig wordt. Achter de stoute, dichterlijke verbeelding van Schimmel moet mijn jongetjes-fantasie onbeholpen aangefladderd hebben en het spoor meermalen bijster geworden zijn. Wat ik toen dacht van de hoofdpersonen uit al die romans kan ik mij niet meer herinneren. Maar nooit vergeet ik de mij bewezen weldaad. Schimmel heeft in mij gewekt de zucht naar wat meer dan verhaaltjes, het verlangen naar letterkundige kunstvoortbrengselen. Door hem is in mij wakker geworden dien onleschbaren dorst naar lektuur, waaraan het mijmerende buitenjongentje zulke heerlijke dagen te danken heeft. Wat voerde deze meester mij ver weg van het | |
[pagina 47]
| |
platte leven om mij heen, in den polder! Al die groote dames en heeren, al die eenvoudiger helden, waren, in hun leven voor mijn verbeelding, als vertegenwoordigers uit een andere wereld. De historie is voor een kind gelijk aan het sprookje en ze wordt er weer aan gelijk, als de rijpe man meer van historische critiek heeft genoten dan voor zijn liefhebberij in geschiedenis dienstig is. Men mag zeggen wat men wil van den historischen roman, ik moet mij nog altijd afvragen of ons geslacht wel van geschiedenis houden zou, indien er ons geen liefde voor ware ingeboezemd door die stoute inlevers in een vervlogen tijdvak, die het verleden maakten tot nieuwe werkelijkheid en uit stoffige paperassen levende menschen schiepen. Schimmel is romantisch van aanleg. Schimmel is door en door gevoelsmensch, daarenboven. Geen koud-verstandige reconstructie, samengesteld uit waarschijnlijkheden, heeft hij ons gegeven; want, zoo hij dit alleen maar gedaan had, zou ik, als jongetje, zijn werken ongelezen hebben gelaten en nu niet méér kunnen schrijven dan een woord van kalme hulde, zooals men er een schrijft op verzoek of omdat het pas geeft, een woord van waardeering tusschen titels en jaartallen, dat men kan overnemen in een biografisch woordenboek of dat er uit overgenomen is. Neen, nadat hij zich volkomen op de hoogte had gesteld van een tijdvak en van alle bijzonderheden uit het leven zijner hoofdpersonen, kon Schimmel dat alles en die allen zien, gelijk onze moderne auteurs de werkelijkheid zien en voelen trillen in hun zielediepte. Zag hij zijn personen even juist als de moderne auteur het zijn levende modellen doet? Ik geloof het zeker. Het waar of onwaar van den historischen roman behoeft | |
[pagina 48]
| |
niet anders, niet nuchterder precies te wezen dan het waar of onwaar van een realistische studie. De documenten, waarnaar een Émile Zola werkt, zijn niet veel deugdelijker dan de documenten, die een archivaris kan vinden. Alle artistieke waarheid is een door het temperament van den schrijver gekleurde feitenreeks. Van welken aard het document ook zij, het komt aan op de visie en niet op het hulpmiddel. Een realistisch romanschrijver mag wel uit verschillende dorpen wat nemen om er zijn dorp van te maken. Als we dat dorp maar volkomen waar gevoelen. Niet anders doet een auteur van historische romans. Hij laat ons historisch voelen. De ambtenaar der historie-registratie doet weer anders; de groote geschiedschrijver handelt nog weer verschillend. Er zijn evenveel historische waarheden als er schrijvers met historischen blik zijn. Waar ze ophouden nuchtere feiten mee te deelen, geven ze een visie en dan alleen rekent men hen tot de letterkunstenaars. Natuurlijk, heeft men ons verteld dat Schimmel's figuren anders zijn dan die de geleerde meneer Z. of Q. heeft meenen te ontwaren in het verre verschiet der eeuwen. Maar men beweert hetzelfde van de, door meneer Z. of Q. geziene persoonlijkheden. Indien men de vraag stelt wie meer gedaan heeft om liefde te wekken voor de studie van het verleden, de dichter Schimmel of de archivaris, die hem op de vingers kan tikken, dan, geloof ik, zal niemand de partij van den archivaris kiezen, ook al heeft hij, zooals de schrijver van dit stukje, alle eerbied voor de historische wetenschap. | |
II.Ook als vrienden van het nationaal tooneel hebben honderden met mij de grootste verplichting aan den onvermoeiden man, | |
[pagina 49]
| |
wiens hand en hoofd geen rust kennen en die, in zijn tegenwoordig ambteloos leven, meer doet dan menig officieel druk bezig mensch. Wie aan ons tooneel een Napoleon Bonaparte en een Struensee heeft geschonken, behoort tot de weinige oorspronkelijke dramaturgen, die onze tooneellitteratuur inderdaad hebben verrijkt. En wanneer men nu bedenkt, dat deze werken werden opgevoerd in een tijdperk van zoo groot verval, dat het ergste voor onze dramatische letterkunde was te vreezen, kan geen uiting van hulde, hoe hooggestemd ook, overdreven klinken. Toch was dit alles gedaan te hebben Schimmel niet genoeg. In 1851 nam hij zitting in de commissie, door Z.M. Koning Willem III benoemd, om een onderzoek in te stellen naar den toestand van het nationaal tooneel en middelen ter verbetering te beramen. Hij was daarin werkzaam naast Burlage en Van Lennep. De conclusie luidde dat er geld moest wezen. Maar de Staat gaf geen geld en het publiek evenmin, zoodat er van wege de commissie niets gedaan kon worden. Een kwart eeuw moest Schimmel geduld oefenen. Toen kon hij, met eenige leden van het, in 1869 opgerichte Toneelverbond, de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Toneel stichten, die reeds groote diensten heeft bewezen en waarvan de natie nog zeer veel verwacht. Bovendien redigeerde hij eenigen tijd het orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond Het Toneel. | |
III.Behalve als buitengewoon begaafd romanschrijver en dramaturg, heeft Schimmel zich ook naam verworven als dichter, criticus en redacteur van meer dan één invloedrijk tijdschrift. Zijn verzen, vriendelijk naar den inhoud, zijn zangerig en | |
[pagina 50]
| |
pittig. Meermalen getuigen ook zij van het lieflijk fijn gevoel, dat den gevierden schrijver kenmerkt. Men leest ze minder, tegenwoordig, dan men nog van zijn grootere werken geniet en daarom acht ik het niet overbodig een enkel voorbeeld aan te halen van die door en door vriendelijke poëzie. Men vindt het geheele versje in Herfstloover, een bundeltje, verschenen bij J.C. Loman Jr. te Amsterdam. Het gedichtje heet: Zij zagen
Oud-grootjen zat bij 't klein-kind graag;
Blond-kopjen ook graag op dat schootjen.
Zij houdt het lokkig hoofdjen omlaag,
De hand om den hals van oud-grootjen.
Oud-grootjen leest, Blond-kopjen mee,
Al kan zij, de speelsche, nauw' spellen.
Het boek met de prenten behoort allen twee
En Grootjen kan aardig vertellen.
Oud-grootjen leest, op de oude kniên
Het Bijbelboek opengeslagen:
‘De reinen van harte, ze zullen God zien!’
En wij, wij gelooven: Zij zagen!
In hoeverre deze man, die zelf zoo veel en zoo nauwgezet heeft gearbeid, een bepaald critisch temperament bezat, kan ik niet zeggen. Maar zeer zeker zal hij er zich op hebben toegelegd het goede te vinden in elk te beoordeelen werk; want | |
[pagina 51]
| |
Schimmel, hoe scherpzinnig ook, tot den huidigen oogenblik toe, moet nooit scherp hebben kunnen zijn en groot genoeg is zijn liefde voor de kunst geweest om hem daarvan te doen afstralen op ieder die, op eigen wijs, de kunst wilde dienen. En nu zou ik moeten zeggen wat hij, voor anderen eerst, en later voor ons geweest is als mede-redacteur... Maar, ziet, nu aarzel ik neer te schrijven wat er in mij omgaat. Over enkele dagen, hopen wij hem weder te zien plaats nemen aan de redactie-tafel. En, indien ik nu zoo guluit zei de hartelijke bewondering, den diepen eerbied dien wij, zijn zóó veel jongeren, voor hem koesteren, als ik nu alles vertelde van onze blijdschap hem in ons midden te hebben en van onze hoop den roemrijken grijsaard nog jaren en jaren in ons midden te mogen houden, och, dan zou er allicht iets on-intiems komen in onze verhouding tot hem. Hij zou in staat zijn, de geestige opmerker, mij een beetje ironiek te danken voor mijn ‘toast’ aan het slot. Er zijn gevoelens, waarover men in 't publiek liever niet moet uitwijden. Maar ik ben zeer zeker de tolk van onze lezers, nu ik hem hier hulde breng en dank zeg voor het vele, dat alle vrienden van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift verschuldigd zijn aan den oudsten redacteur, aan Hendrik Jan Schimmel. |
|