| |
| |
| |
Dekken jullie elkaar even!
Het gevaar van de homoseksueel ligt meer in zijn tong dan tussen zijn benen.
Gerrit Komrij
in Vrij Nederland 29.4.1978.
Kan je homoseksuelen aan hun woordenschat en hun spraak herkennen? Het Amerikaanse leger dacht lange tijd van wel. Dus werd daar bij de keuring van dienstplichtige soldaten nauwkeurig op gelet. Want hoewel de homoseksuelen in het Amerikaanse leger de gemiddelde soldaat in intelligentie, beschaving en prestaties overtroffen - dat hadden de militaire wetenschappers onderzocht - zagen de autoriteiten deze ‘geïnverteerden’ liever niet op het slagveld en het exercitieplein rondlopen.
De keuringsartsen keken daarom eerst of de rekruut zich ‘verwijfd’ gedroeg. Vervolgens noemden ze een paar woorden en uitdrukkingen uit de homoseksuele woordenschat om vast te stellen of deze begrippen herkend werden. Mochten ze dan nog niet zeker zijn, dan controleerden de militaire artsen de urine van de rekruut op de hoeveelheid vrouwelijke en mannelijke hormonen. Maar dat was een dure proef en het taalgebruik moest dus in de meeste gevallen de doorslag geven.
Deze gegevens komen uit een rapport dat Amerikaanse legerartsen na de Tweede Wereldoorlog hebben opgesteld. De redactie van het ‘homofiele’ maandblad Vriendschap, dat in maart 1949 over het onderzoek een artikel publiceerde, was niet erg onder de indruk. Dat homoseksuelen aan hun taal zijn te herkennen wilde de redactie niet uitsluiten, maar bij
| |
| |
jonge jongens zou het niet opgaan. ‘Daar de jongste recruten nauwelijks 18 jaar oud waren, mag men de waarde van dergelijke onderzoekingen niet al te hoog aanslaan’, wist de Vriendschapredactie.
Het Nederlandse leger moet enige tijd - en eveneens na de Tweede Wereldoorlog - dezelfde keuringsmethode hebben gehanteerd als het Amerikaanse. Dit blijkt althans uit een verhaal dat de historicus Pieter Koenders uit Amsterdam mij eens vertelde over de ontstaansgeschiedenis van de uitdrukking ‘de slabak uitlikken’.
Bij de keuring voor de militaire dienst werd aan een jongen gevraagd of hij soms typische homowoorden kende. De jongen, die de dienstplicht graag wilde ontlopen, knikte van ja, dacht even na en zei toen op goed geluk ‘de slabak uitlikken’. En wat betekent dat, wilde de officier van de dienstplichtkeuring nog weten. ‘Kontlikken, meneer’, antwoordde de knaap.
Of de uitdrukking werkelijk haar oorsprong vindt in dit gesprekje, is niet te achterhalen. Maar het verhaal maakt wel duidelijk dat ook het Nederlandse leger dacht dat je homoseksuelen aan hun spraak en taalgebruik kon herkennen. Inmiddels zullen de keuringsartsen wel - net als hun Amerikaanse collega's - tot de ontdekking zijn gekomen dat deze methode niet werkt.
Er is nooit een diepgravende studie naar verricht, maar zowel de socioloog Tielman als de historicus Koenders meent dat de Nederlandse homoseksuelen nimmer een eigen taal hebben gehad. Beiden erkennen dat er een geheimtaal heeft bestaan van ‘codewoorden’ en dat er allerlei uitdrukkingen circuleren, maar dat rechtvaardigt volgens deze twee wetenschappers nog niet de conclusie dat er zoiets bestaat als een homotaal.
Het bestaan van een geheimtaal valt makkelijk te
| |
| |
verklaren. Homoseksuelen wilden met elkaar in het openbaar kunnen praten zonder direct door buitenstaanders als homo ontdekt te kunnen worden. Met behulp van deze ‘code-woorden’ konden ze bij voorbeeld informeren of iemand anders in het gezelschap ook homoseksueel was door te vragen of de persoon in kwestie soms ook ‘van de familie’ was. Zonder aanstoot te geven was de bijzondere voorkeur van de gesprekspartner te achterhalen: ‘Houdt u ook zo van Delfts blauw?’ in plaats van ‘Valt u ook op matrozen?’.
Dat anderen inderdaad niets in de gaten hadden, mag misschien blijken uit een verslag van dr. A. Aletrino, die aan de Amsterdamse universiteit criminele antroplogie doceerde. Na een bezoek, eind vorige eeuw, aan Berlijn, dat toen een wijd verbreid homojargon kende, is hij enthousiast over de keurige hoerenjongens op een homoseksueel bal.
Aletrino: ‘Nergens en nergens, door niemand en niemand, heb ik één enkele uitdrukking hooren bezigen, die ongepast was en met volle overtuiging kan ik dan ook zeggen, dat de toon der gesprekken van al die uranisten hemelsbreed verschilde van den toon dien men op heterosexueele herendineetjes hoort en van de gesprekken die heterosexueele heeren na het diner meestal gewoon zijn met elkaar te houden.’ (Blom, 1982:57).
Behalve ‘code-woorden’ gebruikten sommige groepjes homoseksuelen ook echt een geheimtaal, meldt Koenders (1984:80). Bij voorbeeld door voor alle klinkers een ‘e’ te plaatsen. Andere mogelijkheid: Ethe omtke otte andste oorde anve derie-e oordwe ede oorstve etterle ete emenne ne-e iede aarne ethe otsle ete alenhe, etme nee-e e-e re-e chtera-e.
De vele typische uitdrukkingen die niet onder het kopje geheimtaal gerangschikt kunnen worden, zijn meestal aan het Bargoens ontleend; het dieventaaltje
| |
| |
van ‘asocialen’, de hoeren, criminelen, landlopers, zeelieden en andere volkse elementen. Sommige woorden kwamen uit Frankrijk of Duitsland (‘tule’). De laatste jaren zijn veel begrippen ontleend aan de Engelse en Amerikaanse taal; ‘gayificatie’ noemen taalwetenschappers dit fenomeen.
De geheimtaal, de code-woorden en de uitdrukkingen hebben zich niet tot een heuse taal ontwikkeld. Volgens Koenders komt dat door het streven naar integratie van de Nederlandse homobeweging, het groeiend zelfbewustzijn en de aanpassing aan de heteroseksuele wereld. Dit in tegenstelling tot bij voorbeeld de Verenigde Staten, waar door isolering en gettovorming van homoseksuelen een woordrijke groepstaal ontstond.
In voortdurend contact met de gewone wereld is het moeilijk een eigen taal met een eigen jargon en een eigen toon te ontwikkelen. Waarbij nog komt dat deze groepstaal - anders dan bij andere minderheden die het van huis uit meekrijgen - altijd op latere leeftijd aangeleerd moet worden.
Het is juist de afzondering die voor de ontwikkeling van een aparte taal zorgt. Peter Burton vertelt in zijn memoires Parallel Lives over ‘polari’, de geheimtaal van de Engelse homo's na de oorlog. ‘Een geheimtaal geboren uit onderdrukking’, noemt Burton het. Sommige vrienden van Burton waren er zo goed in, vertelt hij, dat ze in de kroeg hele conversaties konden voeren zonder een woord Engels te gebruiken.
Dat de homoseksuele taal vooral bloeit in afzondering, in aparte homoseksuele milieus, blijkt uit de anekdote over een griekse collega, die de Britse antropoloog Nigel Barley vertelt in zijn Plague of Caterpillars. De man had tijdens het kolonelsregime de aandacht van de autoriteiten getrokken door de publicatie van een monografie over het homoseksuele jargon in het moderne Athene.
| |
| |
Het regime waarschuwde de Griek, maar die trok zich daar weinig van aan en kwam met een nieuwe publicatie, ditmaal over het homoseksuele taaltje van de mannelijke hoeren. De kolonels grepen daarop in en lieten de wetenschapper op een eiland gevangen zetten. Maar de man was een typisch voorbeeld van iemand die in elk ongeluk wel een onderzoek ziet: na de dood van de Griek - en onder een democratischer bewind - verscheen zijn studie over de homoseksuele spraak in Griekse gevangenissen.
Een apart homotaaltje dient, behalve om verborgen te blijven voor de buitenwacht, ook om de saamhorigheid onderling te benadrukken. Volgens Koenders komt het benadrukken van het ‘wij-gevoel’ zelfs op de eerste plaats. Ook Burton wijst hierop. ‘Deze bizarre geheimtaal gaf degenen onder ons die het gebruikten een extra gevoel van een gemeenschappelijke identiteit’, schrijft Burton in zijn autobiografie. ‘We waren blij dat we anders waren.’
Tegenwoordig heeft de homoseksuele woordenschat en de homoseksuele spraak nauwelijks meer iets te maken met geheimhouding. De typische uitdrukkingen en begrippen hebben vooral een vrolijke ondertoon. In plaats van ‘Ga je mee naar de sauna?’, zegt een homo ‘Ga je mee naar de wasserette?’. Want een sauna is niet alleen net zo warm en vochtig als een wasserette, je komt in beide - ‘gezellig’ - ook je buren en vrienden tegen.
Tielman gaat zelfs zo ver het homotaaltje te vergelijken met de humor van Amsterdamse joden. ‘In de humor kan een minderheidsgroep vaak de ondervonden discriminatie kwijt, zonder grof of agressief te worden. Het is een vorm van assertiviteit om tegelijk weerbaar te zijn en om jezelf te kunnen lachen’, aldus Tielman (1982:166).
Die humor betreft dan vaak dubbelzinnigheden. ‘Dekken jullie elkaar even!’ zegt de ober in een
| |
| |
Amsterdams restaurant terwijl hij het bestek op tafel gooit.
Maar er is vaak ook een forse dosis zelfspot. ‘Mijn reet is meer waard dan een supermarkt’, zegt hoerenjongen Alexje. ‘Een supermarkt, daar halen ze wat uit, mijn reet daar stoppen ze wat in en ik krijg er nog voor betaald ook. Als ik dood ben moet je op mijn graf zetten parkeergarage - verhuurd.’ (Bullinga, 1982:123).
Een voorbeeld van een ‘nichterige dialoog’ staat in de roman Verliefd van Jaap van Manen. De scène speelt zich af in een hoofdstedelijke homodiscotheek:
‘“Heb ik wat van je aan of val je op me?” Een luide Amsterdamse nichtenstem, rad en lijzig tegelijk, met iets verongelijkts. Mijn God, ik had weer zitten staren. Ik stamelde: “Hè?”
“Je hebt me best verstaan.” Twee bruine door varkensharen omkranste ogen staarden me strak aan, agressief koket.
“Ik eh, ik keek naar je ketting. Is dat zilver?”
Zijn hand ging in een ruk naar de steen die aan de ketting hing en hij keek er een tijdje naar. “Ammetist”, zei ie stralend tegen me. “Amme hoela, zal je bedoelen” zei een bleek miezertje met slechte tanden naast hem en proestte het uit, een handje voor zijn mond.
“Poeh zal jij weten met je parels van plastic” snibde ze met gekwetste waardigheid.’
Behalve het jargon is er ook nog zoiets als een nichterige spreekstijl. Vraag iemand een homo na te doen en hij zal niet alleen z'n billen samenknijpen, maar ook een hoog stemmetje opzetten en een beetje sissen. Van Manen omschrijft de nichtenstem met rad en lijzig. En in een verhaal over nichterigheid in De Groene Amsterdammer noemt Stephan Sanders het stemgeluid van de nicht fel en schel.
In grote lijnen kloppen die omschrijvingen wel,
| |
| |
blijkt uit het onderzoek van drs. Jolien Dekker, die een paar jaar geleden aan de Rijksuniversiteit in Leiden de nichterige spraak als eerste wetenschappelijk heeft bestudeerd. Volgens Dekker wordt bewust voor de nichterige spreekstijl gekozen, want dat hij aangeboren zou zijn gelooft ze niet. ‘De mogelijke gedachte dat de nichterige spreekstijl anatomisch/fysiologisch geconditioneerd zou kunnen zijn, moet als onzinnig gekenmerkt worden.’
Dekker ontdekte bij haar twee proefpersonen dat nichterige spraak gemiddeld ongeveer twintig procent langzamer is dan gewone spraak. De vertraging wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat beklemtoonde lettergrepen en lettergrepen aan het einde van een zin door nichterig sprekende mannen langer worden aangehouden.
Een andere conclusie uit haar onderzoek is dat de toonhoogte van nichterig sprekende mannen ongeveer een grote terts hoger is dan de toonhoogte van dezelfde mannen als die gewoon spreken. Bovendien is er bij nichterige spraak meer variatie in de toonhoogte dan bij gewone spraak. Dat geldt vooral bij stijgingen van de toonhoogte.
Een ‘eigenaardigheid’ die Dekker niet had verwacht toen ze haar onderzoek begon, is dat bij nichterige spraak een lettergreep accent kan krijgen door zowel een stijging als een daling van de toonhoogte in de lettergreep zelf. Normaal gesproken loopt een daling van toonhoogte door in de volgende lettergreep. Bij nichterige spraak echter doen de stijging en de daling zich voor binnen een en dezelfde lettergreep.
Ook in de achttiende eeuw kozen sommige homoseksuelen voor een hoog ‘vrouwelijk’ stemgeluid. In zijn boek over de sodomietenvervolgingen citeert Van der Meer een verklaring uit 1730 over een zekere Jurriaan Bakbandt die op z'n ‘janmijsjes’ zou spreken. ‘Deselve Jurri gaat op zijn braks (fatterig) gekleed
| |
| |
met een largie naauwe rok, middelmatig van lengte, sluyk ligtbruin haar, spreekt op sijn janmijsjes.’
Het viel buitenstaanders toen al op dat sodomieten een beetje vrouwelijk babbelden, meldt Van der Meer. ‘Gy gelykt wel meisjes en spreekt of gy meisjes waart’, zei de dienstmeid van een Hagenaar die van sodomie werd verdacht. De bijzondere modulatie van het stemgeluid van de homo's werd tijdens de processen in de achttiende eeuw kernachtig ‘memspraak’ genoemd, schrijft Arent van Santhorst in aprilnummer van Vriendschap (1949).
In die achttiende eeuw, maar ook nog aan het begin van deze eeuw durfde men de homoseksuele handeling niet eens te benoemen. Onze voorouders spraken over ‘de onnoembare misdaad’, ‘de onuitsprekelijke misdaad’ of de ‘stomme zonde’. De homoseksuele daad zagen ze als werk van de duivel en deze praktijken konden maar beter niet bij de naam worden genoemd.
Die angst heeft lang geduurd. Op een Amsterdamse bordeellijst uit 1897 meldt de opsteller alleen de eerste letter van het begrip sodomiet. ‘Nieuwe Brugsteeg No. 4. Nieuw Amsterdamsch Koffijhuis en logement J.R.J. Bakker een bekend S.... adres waar zij voor dit doel bij elkander komen.’ (Hekma, 1987:235).
Zeven jaar later, aan het begin van deze eeuw, was men nog steeds enigszins schuchter. Abraham Kuyper sprak 25 februari 1904 in de Tweede Kamer zeer omslachtig over homoseksualiteit. ‘Door een docent aan een Universiteit is toen ten opzichte van de zonde, die ik niet zal noemen, maar die ik zal aanduiden met de herinnering aan de in de Zoutzee begraven steden, de mening verkondigd, dat deze gruwel niet alleen geheel gelijk stond met het huwelijk, maar zelfs, dat het plegen van dien gruwel bevordelijk was voor het
| |
| |
welzijn van de maatschappij.’
Homoseksualiteit bestond gewoon niet, tenminste niet in het woordgebruik van ‘gewone mensen’. Zo viel het de biograaf van de dichter Willem de Mérode bij voorbeeld op dat in de notulen van de schoolbestuursvergadering, waarin De Mérode als onderwijzer werd ontslagen, de ontslaggrond ‘homoseksualiteit’ in eerste instantie niet voorkwam. De notulist, een hereboer, had wel wat ruimte opengelaten. Het schoolhoofd heeft daar later het ‘moeilijke woord homo-sexualiteit’ ingevuld, aldus Hans Werkman (1983:93).
De termen waarmee homoseksualiteit wordt aangeduid zijn natuurlijk aan veranderingen onderhevig. ‘Flikker’ is begonnen als scheldwoord, maar werd een geuzennaam voor de meer strijdbare homoseksuelen. Inmiddels is ‘flikker’ in sommige kringen weer passé, zoals blijkt uit een passage in een interview met de fotograaf Erwin Olaf in het dagblad Trouw van 14 november 1987. Erwin Olaf is, zoals hij zelf bij herhaling zegt, een ‘nicht’. Niet ‘homoseksueel’ (‘Zo word je door familie en schoolmeester genoemd’) en niet ‘flikker’ (‘Dat vind ik van de jaren zeventig’).
Voor veel kranten blijft ‘flikker’ nog steeds een scheldwoord. Dit bleek bij voorbeeld toen de dagbladen ‘Frits van de Wereld’ citeerden, die ‘namens de onderwereld’ de ontvoerders van Gerrit Jan Heijn vermanend toesprak op de televisie: ‘Als ze een greintje moraal in hun flikker hebben, sturen ze een veertiende brief waarin staat waar hij is.’ De Telegraaf maakte daarvan: ‘Als ze een beetje moraal in de donder hebben...’ en Het Parool schreef: ‘Als ze een beetje moraal in hun lijf hebben. Het dagblad Trouw was helemaal voorzichtig: ‘Als de ontvoerders echte kerels zijn en ze hebben nog een greintje moraal over...’.
Het is de kranten nauwelijks kwalijk te nemen, ook
| |
| |
sommige homo's blijven ‘flikker’ een gruwelijk woord vinden. ‘Flikker is voor mij nog steeds een vreselijk scheldwoord. Letterlijk betekent het jongensverleider’, zegt een senior in het kwartaalblad Bah van de COC-afdeling Amsterdam in maart 1984. Maar een homo die op 30 juni 1979 sprekend werd opgevoerd in NRC Handelsblad wist: ‘De flikker is nu ook al weer een cliché geworden. Het betekent een homo die in een jurk politiek bedrijft.’
Toen de Nederlandse homobeweging zich meer acceptabel wilde maken voor de buitenwacht, werd de ‘homofiel’ uitgevonden omdat dat woord, anders dan ‘homoseksueel’, minder snel met seks geassocieerd zou worden.
Als je een beetje progressief en modebewust was, sprak je vanaf toen over ‘homofilie’ en ‘homofiel’. Zo schreef Jef Last in zijn voorwoord bij de Nederlandse vertaling van André Gides Corydon - dat in 1968 verscheen - ‘Ik heb getracht het boek voor onze tijd wat leesbaarder te maken door verouderde termen als “urning”, “homoseksualiteit”, “pederastie” enz. door het nieuwe modewoord “homofiel” en “homofilie” te vervangen.’
Inmiddels verafschuwt de zelfbewuste homo de begrippen ‘homofiel’ en ‘homofilie’, termen die zijns inziens alleen de EO en aanverwante organisaties nog gebruiken. En het COC, dat de begrippen in 1954 propageerde, beschouwt ze tegenwoordig als denigrerend en verhullend. Zoiets als ‘jodenman’ in plaats van gewoon ‘jood’. Van Dale steunt het COC in deze zienswijze en noemt ‘homofiel’ een eufemisme.
Vaak zijn de woorden er voordat er de daden zijn. Iedere homoseksueel heeft wel een verhaal dat hij of zij als onschuldige tiener het woord ‘homo’ of ‘flikker’ opzocht in een woordenboek. Daarmee begon de ontdekkingstocht. ‘Ik draai langzaam de kraan open
| |
| |
en laat het water over mijn handen spoelen. Ik zal straks op mijn kamer over alles moeten nadenken. Flikker. Soldatenhoer. Schandpaal’, vertelt de scholier in Jaap Hartens oorlogsverhaal Operatie Montycoat.
Maar de betekenis van de woorden kennen maakt het leven er nog niet makkelijker op. Flikker. Soldatenhoer. Schandpaal. Het zijn taboewoorden die je doen kleuren als ze uitgesproken worden. De scholier vertelt verder: ‘Er zijn sinds de bevrijding een aantal nieuwe woorden aan mijn taalgebied toegevoegd, woorden als dynamiet, die je niet zo maar aan tafel kan zeggen.’
Maar ook de tiener wordt ouder en als er eenmaal openlijk over gesproken mag worden, geven sommige homo's er de voorkeur aan erover te zwijgen. Vooral bij anonieme seks op de pisbak, in parken en sauna's wordt bij voorkeur niet gesproken, in ieder geval niet voorafgaand aan de seks, het zou de spanning maar breken. ‘Ik vind wat dat betreft een donkere kamer veel beter, omdat het de taal uitschakelt’, zegt een homo in het weekblad de Haagse Post van 3 januari 1981.
Over het algemeen hebben homo's geen woorden nodig om elkaar in het openbaar te herkennen. Oogcontact en lichaamstaal volstaan. ‘Homoseksuelen hebben met postzegelverzamelaars gemeen dat ze elkaar overal herkennen’, heeft Marnix Gijsen eens geschreven. Het is een spel met ogen, een blik die een fractie langer wordt vastgehouden.
In zijn boek over de taal van het lichaam schrijft Julius Fast dat oogcontact een standaardsignaal is bij homoseksuelen, maar dat is het ook voor heteroseksuele mannen en vrouwen, voegt hij er aan toe. Voor iedere sociale situatie is er een ‘passende bliktijd’ - de geëigende tijdsduur om iemand anders blik te vangen en vast te houden.
Als je iemand op straat tegenkomt is de passende
| |
| |
bliktijd slechts een seconde of twee, weet Fast. Als je de blik van de ander langer vasthoudt, kan dat een aantal dingen betekenen. ‘Ken ik je?’ ‘Ik ben aardig en ik wil je goedendag zeggen.’ ‘Ik weet zeker dat ik je al eens eerder gezien heb.’
Meestal wordt de betekenis van het signaal bekrachtigd door een glimlach en een hoofdknik, schrijft Fast. Wanneer glimlach of hoofdknik achterwege blijven en de blik te lang gevangen gehouden wordt, verandert de betekenis. Het kan dan ‘Je bent een vreemdeling’ gaan betekenen, of ‘Je ziet er gek uit’ maar ook ‘Ik word seksueel door je aangetrokken.’ Dit extra lange oogcontact is een van de meeste gebruikte signalen tussen twee homoseksuelen, meldt Fast.
Behalve lichaamstaal is er ook de gebarentaal. Bij voorbeeld het bekende klapje met de vingers van de ene hand op de rug van de andere hand. Ook in de achttiende eeuw waren er al aparte gebaren waaraan sodomieten elkaar konden herkennen. Van der Meer citeert een getuigenis uit 1764 waaruit blijkt dat twee sodomieten elkaar eerst eens goed in de ogen keken, daarna de beide armen in de zij zetten. Als dat door de ander werd beantwoord, gaven ze elkaar een stoot tegen de elleboog.
Tegenwoordig bestaat er een uitgebreide kleurencode waarmee sommige homoseksuelen hun bedoelingen duidelijk maken zonder een woord te wisselen. De kleur van de zakdoek die uit de kontzak steekt kan aangeven wat wordt verlangd. Donkerblauw staat voor kontneuken, lichtblauw voor pijpen, rood voor vuistneuken.
Geel betekent pisseks, bruin schijtscènes, zwart harde sm, grijs bondage en wit aftrekken. En als je je zakdoek (soms ook een sleutelbos) links draagt geef je aan dat je graag de actieve partner bent. Rechtsdragend is passief, maar net als voor de kleuren geldt ook
| |
| |
hier dat soms per stad de betekenis kan verschillen.
Hoerenjongens hebben weer aparte codes. Een prostitué vertelde Bullinga (1982:122) dat, als hij vrij was en dus zelf ging stappen hij zijn speldje aan de rechterkant van zijn revers droeg. De andere hoerenjongens wisten dan dat ze hem niet moesten aanspreken. Een andere code was de ene duim in je broekzak en de andere op je dij. ‘Dan wrijven betekende dat je een klant had waar jij geen trek in had maar van wie je dacht dat hij een andere jongen wel zou interesseren.’
Aids heeft nieuwe symbolen gebracht: de zwartwit geblokte zakdoek die aangeeft dat je alleen veilig wilt vrijen en de veiligheidsspeld die eveneens moet uitdragen dat alleen aan ‘safe sex’ de voorkeur wordt gegeven. Inmiddels is de indeling al verscherpt en betekent de zwart-wit geblokte zakdoek veilig neuken, dat wil zeggen met condoom en wordt de veiligheidsspeld gereserveerd voor echt veilige seks.
|
|