Het 'Boeck der Natuere'
(2006)–Eric Jorink– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715
[pagina 186]
| |
Detail van afb. 6 (pagina 35): Originele tekening van Jan Swammerdam van de facet-ogen van een bij. Ofschoon de structuur fundamenteel afweek van dat van het oog van bijvoorbeeld de mens, benadrukte Swammerdam dat God beschikte over ‘duysent ende duysenden van middelen, om tot een en het selvde eynde te raken; als ik in 't vervolg omtrent het gesigt der Byen distinctelyk toonen sal, ende aldaar syne Almogende Wysheid uyt het Oog deser Insecten bewysen.’ (ubl)
| |
[pagina 187]
| |
4 Insecten: ‘De wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen’InleidingOp 30 maart 1622 stuurde Constantijn Huygens vanuit Londen een bedelbrief naar zijn ouders. Bij vrienden stond hij 240 florijnen in het krijt. Het geld was niet verbrast, zo haastte hij zich uiteen te zetten, maar was opgegaan aan belangwekkende zaken: ‘La lunette de Drebbel en a mangé quarante.’Ga naar eind1 Deze uitgave betrof de kort daarvoor door Cornelis Drebbel uitgevonden samengestelde microscoop. Huygens was een ooggetuige van de genese van een instrument dat zou uitgroeien tot een van de symbolen van de Nieuwe Wetenschap van de zeventiende eeuw.Ga naar eind2 ‘Al had Drebbel in zijn hele leven niets anders gepresteerd, dan nog had hij met dit wonderlijke buisje ongetwijfeld een onsterfelijke naam verworven’, schreef Huygens acht jaar later in zijn jeugdherinneringen: ‘Het is werkelijk of je voor een nieuw schouwtoneel van de natuur staat, op een andere aarde bent.’Ga naar eind3 Huygens' vriend Jacques de Gheyn 11 was al even verwonderd over wat hij met Drebbels kijker aanschouwde.Ga naar eind4 Huygens trachtte de kunstenaar te bewegen een bundel microscopische studies uit te geven, om de wat verflauwde belangstelling voor de wonderen van Gods Schepping een nieuwe impuls te geven. Juist in deze ‘Nieuwe Wereld’ van het allerkleinste worden we geconfronteerd met de toewijding van de goddelijke Bouwmeester, jubelde Huygens, ‘en overal zullen wij stoten op dezelfde onuitsprekelijke Majesteit’.Ga naar eind5 In de kantlijn verwees hij naar Aristoteles' De partibus animalium: ‘Men moet geen kinderachtige weerzin koesteren tegen het onderzoek dat zich richt op minder aanzienlijke diertjes; want in alles is iets wonderbaarlijks te vinden.’Ga naar eind6 | |
[pagina 188]
| |
37. Aan het eind van de zeventiende eeuw werd het verzamelen van insecten buitengewoon populair, mede onder invloed van het werk van Jan Swammerdam. De Delftse burgemeester d'Acquet liet rond 1690 zijn collectie aftekenen. Hij bezat onder meer deze insecten uit Indië, Bengalen en Martinique; de insecten uit Martinique waren vermoedelijk afkomstig uit de collectie van Swammerdam. (kit)
Huygens verwijst hier naar hetgeen de Filosoof had geschreven over de wereld van de insecten. Het was de bedoeling dat De Gheyn een boek zou wijden aan deze wezentjes, maar het project zou door de dood van de kunstenaar in 1629 nooit worden gerealiseerd.Ga naar eind7 Een paar uitzonderingen daargelaten, waren insecten traditioneel genegeerd door geleerden. Ze beschouwden deze algemeen als vies en schadelijk en vermoedden dat ze ontstonden door spontane generatie: ze zouden niet hun oorsprong hebben in geslachtelijke voortplanting maar in rottend organisch afval. Aldus vormden ze de allerlaagste zijnsvorm in de ‘great chain of being’, onderaan de hiërarchie van mensen, dieren, planten en gesteenten.Ga naar eind8 In weerwil van oproepen van Aristoteles en Plinius om meer acht te slaan op hun wonderbaarlijke anatomie, werden ze tot rond 1600 nauwelijks als serieus studieobject beschouwd. Sommige insectensoorten, zoals bijvoorbeeld mieren, sprinkhanen en vlinders, figureerden in bijbelse verhalen, in fabels of in emblemata-bundels. Maar aan de talloze andere soorten werd hoegenaamd geen aandacht besteed. | |
[pagina 189]
| |
In de zeventiende eeuw zien we, met name in de Republiek, een opmerkelijke omkering. Rond 1700 verschenen er talloze werken waarin de meest uiteenlopende soorten werden beschreven en afgebeeld, variërend van de traditionele bijen tot de alledaagse kaasmijt, en van exotische Surinaamse vlinders tot de Hollandse waterluis (afb. 37). Huygens volgde deze ontwikkelingen op de voet. Hij was mateloos gefascineerd door de onderzoekingen van twee van Europa's meest befaamde microscopisten, Jan Swammerdam en Antoni van Leeuwenhoek, die rond 1670 de studie van insecten systematisch ter hand namen. Huygens wees de Royal Society op de kwaliteiten van Van Leeuwenhoek en schreef een gedicht op Swammerdams verhandeling over het haft (ephemeron of eendagsvlieg) waarin hij diens pogingen loofde het Grote in het kleine te tonen (afb. 38).Ga naar eind9 Ondertussen werden insecten ook in toenemende mate als verzamelobject gezien en vormden ze de meest tot de verbeelding sprekende categorie in de naturaliënkabinetten van befaamde Nederlandse verzamelaars als Albertus Seba en Levinus Vincent. De wereld van insecten bleek een eindeloze bron van verwondering. Nieuwentijt vroeg zich in zijn Regt gebruik retorisch af wie na het aanschouwen van een insect nog langer aan het bestaan van God zou kunnen twijfelen. Wie zal ontkennen dat ‘een Worm sonder wysheit gemaakt is’ en dat de Maker ‘in een Mugge, een Vliegh, een Vloo, een Myt van kaas, sigh niet minder aanbiddelyk vertoont, als in het maken van den grootsten Olyphant?’Ga naar eind10 Andere achttiende-eeuwse auteurs creëerden zelfs een subgenre binnen de fysico-theologie, de zogenaamde insecto-theologie, waarvan dominee Sepps Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen een bekend voorbeeld van eigen bodem is.Ga naar eind11 De meer algemene veranderende zeventiende-eeuwse concepties van de ‘wonderen der natuur’ tonen zich bij uitstek in de toenemende waardering voor insecten. ‘Wonder’, schrijven Daston en Park, ‘was now displaced almost entirely to commonplace objects praised as marvels of divine handiwork. Late-seventeenth- and early-eighteenthcentury entomology was particularly rich in such natural theological expressions of wonder at the ordinary. The Dutch naturalist Jan Swammerdam, for example, thought the humble ant deserved as much admiration as God's largest and gaudiest creations.’Ga naar eind12 Doorgaans wordt deze verschuiving toegeschreven aan de opkomst van de natuurwetenschap. Door de mede ten gevolge van het cartesianisme groeiende nadruk op onderliggende structuren namen wetenschappers vanaf de jaren 1660 de reeds decennia beschikbare microscoop ter hand. Zo stelt | |
[pagina 190]
| |
38. ‘Ik presenteer U Edele alhier den almaghtigen vinger gods, in de anatomie van een luijs.’ Met behulp van heel fijn schaartje en een microscoop slaagde Jan Swammerdam er in 1678 in om een luis te anatomiseren. Figuur iii (rechtsboven) toont het maagdarmkanaal van dit wezentje; figuur viii (linksonder) toont de eierstok. (hi)
| |
[pagina 191]
| |
Fournier: ‘Whereas prior to 1660 microscopic observations frequently appear to have been undertaken in order that scholars might marvel at the wondrous sight of hugely magnified crawling vermin, the nature of such investigations changed during the 1660s to the purposeful study of organic structure.’Ga naar eind13 Na een instrument was er nu ook een wetenschappelijk kader van waaruit dit kon worden toegepast, zo wordt aangenomen. Nu speelden zonder twijfel natuurfilosofische ontwikkelingen een belangrijke rol in dezen, maar dit is slechts de helft van het verhaal. De aandacht voor insecten was reeds lang vóór de toepassing van de microscoop manifest en zeker geen vorm van amusement. Aan de oorsprong voor de waardering voor ook het allerkleinste stonden allereerst bijbelse passages en de klassieke traditie. Anders geformuleerd: in de traditie van het Boek der Natuur werd ook acht geslagen op de kleine lettertjes. | |
Klassieke opvattingen over insectenVan insecten was net zo min als van het klassieke begrip kometen duidelijk wat er precies onder werd verstaan.Ga naar eind14 Aristoteles sprak over entomon en latere Romeinse schrijvers over insecta, welke beide woorden zoveel als ‘ingesneden’ of ‘gekorven’ betekenen. Niet alleen de diertjes die tegenwoordig tot de klasse van de insecten worden begrepen, maar ook geleedpotigen en sommige soorten reptielen werden hier toe gerekend. Vaak werd de term insecta als verzamelnaam gebruikt voor kleine, wriemelende wezens met een gelede bouw en vier of meer pootjes. Ten gevolge van hun complexe generatie bestond er weinig zicht op hun verschillende soorten en hun respectievelijke ontwikkelingsstadia en werden wormen, rupsen, maden, larven en poppen nogal eens verwisseld. Hier wordt het klassieke, ruime concept van insecta als uitgangspunt genomen. Tot ver in de zeventiende eeuw grepen auteurs met name terug op de opmerkingen die Aristoteles en Plinius over deze wezentjes hadden gemaakt. Aristoteles definieerde insecten als ‘schepselen die inkepingen hebben, hetzij op hun buik, hetzij op zowel hun buik als rug’.Ga naar eind15 Tot de overige kenmerken rekende hij de aanwezigheid van vier of meer pootjes en de afwezigheid van bloed. Een systematische verhandeling over insecten heeft Aristoteles overigens nooit geschreven: zijn observaties en opmerkingen zijn verspreid over verschillende werken. Uit een aantal passages blijkt dat hij persoonlijk de anatomie en het gedrag van onder andere bijen, mieren en kevers nauwkeurig heeft onderzocht.Ga naar eind16 Een scherp onderscheid tussen de verschillende ontwikkelingsstadia (ei, larve, pop) maakte de Griek echter niet. Hij nam aan dat de meeste insecten ontstonden door spontane ge- | |
[pagina 192]
| |
neratie.Ga naar eind17 Zo schreef hij dat de vlo ontstond uit de allersmerigste soorten vuil en luizen uit rottend vlees. Een en ander stond een positieve waardering voor sommige soorten niet in de weg. Ongeacht de aard van hun generatie (spontaan of toch geslachtelijk?) vormde bijvoorbeeld de wereld van de bijen een wonderlijk harmonieuze samenleving, onder leiding van wat Aristoteles aanzag voor een koning.Ga naar eind18 Voor Plinius was de natuur veel meer een schatkamer vol wonderen dan voor de tamelijk zakelijke Aristoteles.Ga naar eind19 Plinius wijdde het grootste deel van boek xi van de Naturalis historia aan de ‘oneindig fijngebouwde diertjes die volgens sommige auteurs niet ademen en zelfs geen bloed hebben’.Ga naar eind20 Hij gaf een uitgebreide beschrijving van verschillende soorten, zoals allereerst van de onvolprezen bij.Ga naar eind21 Verder kwamen horzels, zijdewormen, spinnen, schorpioenen, haften en sprinkhanen aan de orde. Deze laatste werden volgens Plinius soms door de goden gezonden als teken van hun toorn.Ga naar eind22 Ook Plinius nam aan dat de meeste species voortkwamen uit spontane generatie. Dit leidde niet tot een negatief oordeel. Het gedrag van de verschillende soorten riep respect op en kon de mens tot lering strekken. Maar het was vooral hun gecompliceerde bouw die bewondering wekte. Enerzijds lijkt Plinius een inwendige anatomie te ontkennen, anderzijds beschrijft hij nadrukkelijk hoe insecten beschikken over minuscule pootjes, vleugeltjes en andere ‘kunstigheden’ (artificia). ‘Maar wat een inzicht, wat een macht, wat een ondoorgrondelijke volmaaktheid bij deze zo kleine, zo nietige wezens!’Ga naar eind23 ‘Waar heeft ze [de Natuur] bij de mug het gezichtsvermogen geplaatst? Waar heeft ze zijn smaakzin ondergebracht? Waar heeft ze zijn reukorgaan geïnstaleerd? Waar heeft ze toch dat grimmige en verhoudingsgewijs harde geluid laten ontstaan? Met welke een precisie heeft ze zijn vleugels aangehecht, zijn poten verlengd, een lege holte als zijn buik ingericht en er een onverzadigbare dorst naar bloed, vooral menselijk bloed aangewakkerd!’Ga naar eind24 Al meteen in de eerste regels van boek xi stelde Plinius geestdriftig dat de mens zich veelvuldig verwondert over de grote olifanten, stieren en leeuwen ‘terwijl natuur zich nergens vollediger manifesteert dan in de kleinste dieren’.Ga naar eind25 Vrijwel iedere auteur die bij zijn lezers interesse voor insecten wilde wekken, citeerde deze passage. De aan Plinius ontleende frase ‘rerum natura nusquam magis quam in minimis tota sit’, of gekerstende variaties hierop als ‘Ex minimis patet ipse Deus’ zouden topoi worden in vroegmoderne beschouwingen over de natuur.Ga naar eind26 Zonder overdrijving kunnen we | |
[pagina 193]
| |
stellen dat Plinius eeuwenlang de meest geciteerde autoriteit op het gebied van insecten was. Hij leverde naast gedetailleerde beschrijvingen bovenal de intellectuele rechtvaardiging voor het onderzoek naar deze wezentjes. Uit de heidense oudheid werd dus een enigszins ambivalent beeld van insecten overgeleverd. Enerzijds stelde men dat insecten de laagste vorm van leven vertegenwoordigden. Anderzijds was juist hún bestaan een manifestatie van de scheppingskracht van Natura. Beschrijvingen van de generatie, anatomie en levenswijze van de ‘gekorven diertjes’ gingen hand in hand met morele beschouwingen. Hun minuscule structuur leek op een hogere scheppende macht te wijzen. Daarnaast kon de wereld van de mier, de sprinkhaan en de bij in veel opzichten de mens morele lessen leren. Vooral het laatstgenoemde aspect kreeg een krachtige impuls door het christendom. Niet alleen Plinius schreef over de goddelijke dimensie van sprinkhanenplagen; al in het boek Exodus werd verhaald hoe Jahwe de Egyptenaren bestrafte met plagen van muggen, steekvliegen en sprinkhanen.Ga naar eind27 Ook in het boek Joël was sprake van een sprinkhanenplaag, ditmaal, tezamen met allerhande hemeltekens, als aankondiging van de Dag des Heren.Ga naar eind28 Maar de verschijning van insecten had niet louter een omineuze betekenis. De Bijbel leerde immers dat uit ieder schepsel iets van de almacht des Heren bleek. Op het vlak van lagere bestaansvormen raadde de Schrift niet alleen aan om acht te slaan op de leliën des velds. Ook uit andere schepselen kon een les geleerd worden. ‘Ga tot de mier, gij luiaard!’, maande Salomo, ‘zie haar wegen en word wijs;
Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende,
Haar brood bereidt in den zomer,
haar spijs vergadert in den oogst.
Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen?’Ga naar eind29
Elders in de Schrift bleek dat ook luizen, spinnen en bijen instrumenten waren die de Heer aanwendde om de mens tot godsvrees en eerbied te manen.Ga naar eind30 De invloed van dergelijke passages was enorm. In de Physiologus, de beroemde verzameling christelijk-allegorische voorstellingen van de res naturae (tweede eeuw n. Chr.), speelden ook insecten een rol.Ga naar eind31 Onder verwijzing naar Spreuken 6:6 spreekt de Fysioloog bijvoorbeeld over de mier. Deze is een symbool van vlijt en wijsheid, maar er is meer. Mieren maken volgens de Fysioloog onderscheid tussen gerst en tarwe. Het eerste versmaadden zij: | |
[pagina 194]
| |
‘Want gerst is voedsel voor het vee, zoals Job ook zegt: “In plaats van tarwe moge mij gerst opschieten” (Job 31:40). Ontvlucht gij dus ook het voedsel voor het vee en neem de tarwe, die is opgeslagen in de hemelse schuur (vgl. Mat. 3:12; 13:30). Want de gerst wordt vergeleken met de leer van de ketters, maar de tarwe met het zeer rechte geloof in Christus.’Ga naar eind32 Aldus leverde één enkel nietig insect het uitgangspunt voor complexe allegorische en typologische bespiegelingen. De invloed van het klassiek-bijbelse corpus op de waardering van insecten kan moeilijk overschat worden. Slechts een zeer beperkt scala - de bij, de mier, de vlinder - figureerde in verluchte handschriften en in geleerde verhandelingen en werd in eerste instantie beschouwd als symbool.Ga naar eind33 Tot ver in de vroegmoderne tijd werden bijvoorbeeld zwermen sprinkhanen gezien als straffen van God, of braken exegeten zich het hoofd over de vraag met welke ondersoort Johannes de Doper zich in de woestijn had gevoed.Ga naar eind34 Eeuwenlang zou de bijenkorf een metafoor zijn voor de ideale menselijke samenleving, waarin koning, wachters en werkers elk hun eigen plaats hadden.Ga naar eind35 En de vlinder zou als symbool voor vergankelijkheid en de hoop op wederopstanding een geliefd thema in de literatuur en beeldende kunst worden. Kortom, insecten lijken eeuwenlang slechts opgemerkt te zijn voor zover ze in verband gebracht konden worden met klassieke en vooral bijbelse teksten, zoals bijvoorbeeld de werken van de ook in de Republiek veel gelezen protestantse theologen Danaeus en Franzius getuigen.Ga naar eind36 | |
Insecten in de vroegmoderne tijdIn de vroegmoderne tijd werd de natuurlijke historie vooral beoefend door geleerden die, geprikkeld door een rijkdom aan klassieke teksten, religieuze en utilitaristische motieven en een schat aan onbekend materiaal uit de Nieuwe Wereld, trachtten de gehele levende natuur te overzien en te beschrijven. Ambitieuze pogingen om een alomvattende historia naturalis te schrijven werden onder anderen ondernomen door Gessner en Aldrovandi.Ga naar eind37 Het dozijn vuistdikke folianten waarin deze twee geleerden hun kennis boekstaafden vormde tot ver in de zeventiende eeuw hét uitgangspunt voor iedere onderzoeker. Aldrovandi's De animalibus insectis libri vi verscheen in 1602, terwijl Gessners aantekeningen, aangevuld met die van de Engelsen Thomas Penn (gestorven 1589) en Thomas Mouffet (gestorven 1604) uiteindelijk pas in 1634 werden gepubliceerd onder de titel Insectorum sive minimorum animalium theatrum.Ga naar eind38 | |
[pagina 195]
| |
Het encyclopedisch streven van Gessner en Aldrovandi impliceerde dat zij bij ieder artefact of verschijnsel een uitputtend overzicht gaven van álles wat er ooit over geschreven was. De vrij zakelijke beschrijvingen van de uiterlijke verschijningsvorm van de res naturae gingen schuil achter uiteenzettingen over de etymologie van de naam, mogelijke vindplaatsen in de Bijbel, verwijzingen naar de klassieken, zinnebeeldige betekenissen, sympathieën en antipathieën, etcetera. Benadrukt moet worden dat deze aandacht voor symboliek niet los gezien kan worden van het descriptieve, ‘wetenschappelijke’ deel van hun werk, maar hier een integraal onderdeel van uitmaakte.Ga naar eind39 Natuurlijke historie en emblematiek liepen naadloos in elkaar over: ‘Compendia of natural history and emblem books with their combination of graphic and verbal elements, of description and interpretation, could at that time be considered to go hand in hand’, stelt Harms in een baanbrekend artikel.Ga naar eind40 In dit verband is belangrijk wat Gessner en Aldrovandi schreven over insecta. Ook hier lopen observaties van uiterlijke kenmerken, godsvrucht en symboliek in elkaar over. Aldrovandi betreurde het bijvoorbeeld dat veel mensen zo onnadenkend aan deze wezentjes voorbijgingen. In de ‘Dedicatio’ van De insectis vinden we een gekerstende variant van Plinius' dictum dat de macht van Natura soms duidelijker blijkt uit de kleine dan uit de grote schepselen - het woord Natuur is hier vervangen door God.Ga naar eind41 In het werk zelf zijn reusachtige secties gewijd aan de bij, de vlinder, de mier, de spin en de sprinkhaan. Maar ook de minder bekende torren, zijdewormen, muggen en luizen worden ingekapseld in een duizelingwekkend systeem van verwijzingen naar onder meer ‘Historica’, ‘Denominata’, ‘Synonyma’, ‘Mystica’, ‘Moralia’, ‘Hieroglyphica’, ‘Emblema’, ‘Proverbia’, ‘Fabulosa’ en ‘Icones’. Die tekstuele verankering is een wezenlijk kenmerk van nagenoeg alle belangrijke werken die rond 1600 aan insecten werden gewijd. We zien dit ook in de Symbola et emblemata ex volatibus et insectis (1596) van Joachim Camerarius ii en in de Archetypa (1592) van Joris Hoefnagel. Deze auteurs stonden onderling in contact, en onderhielden ook banden met Nederlandse geleerden. Camerarius (1534-1598) was bijvoorbeeld innig bevriend met Clusius en de geneesheer en verzamelaar Bernardus Paludanus.Ga naar eind42 In 1590 publiceerde Camerarius het eerste van de vier delen van zijn Symbola et emblemata.Ga naar eind43 Het is in alle opzichten een emblemata-bundel in de geest van Alciati, met dien verstande dat hier louter flora en fauna worden opgevoerd als thema's. In deel iii, gewijd aan de vliegende dieren en insecten, is bijvoorbeeld de bij een zinnebeeld voor vlijt en gemeenschapszin (afb. 39).Ga naar eind44 Verder zien we slechts luttele andere soorten: de sprinkhaan, de | |
[pagina 196]
| |
spin, en niet nader te identificeren insecten die worden aangetrokken door kaarslicht, een waarschuwing tegen te grote curiositas.Ga naar eind45 De Symbola et emblemata hebben aantoonbaar grote invloed uitgeoefend op Nederlandse dichters, Cats voorop. 39. Bijen vormden een geliefkoosd onderwerp voor emblematische voorstellingen. Hier een pagina uit Joachim Camerarius' Symbola et emblemata (1592), onder het motto ‘Allen werken aan hetzelfde’. (kb)
| |
[pagina 197]
| |
Hoefnagel was zoals bekend de oom van Constantijn Huygens.Ga naar eind46 De uit Antwerpen afkomstige Joris was bevriend met onder meer Camerarius en Clusius, was zeer belezen, en betitelde zichzelf als ‘inventor hieroglyphicus et allegoricus’.Ga naar eind47 De geleerde kunstenaar werkte lange tijd in opdracht van Rudolf ii en staat aan het begin van de Noord-Europese stilleventraditie.Ga naar eind48 Rond 1580 vervaardigde hij een encyclopedische verzameling aquarellen waarin naar analogie met de vier elementen een groot gedeelte van de toen bekende fauna werd afgebeeld.Ga naar eind49 Afbeeldingen van insecta vinden we onder de elementen ‘lucht’ en ‘vuur’.Ga naar eind50 De dieren zijn zo levensecht afgebeeld dat zij soms bijna van het perkament af lijken te vliegen. Hoefnagels ambities reikten echter veel verder dan het ad vivum aftekenen. Zeer duidelijk blijkt dit uit de serie gravures die in 1592 verscheen, de Archetypa, die vier maal twaalf afbeeldingen bevatte naar oorspronkelijke tekeningen van Joris Hoefnagel en die werden uitgegeven door diens zoon Jacob (1575-ca. 1630).Ga naar eind51 Het gaat hier om zorgvuldig gecomponeerde ensembles van planten, schelpen en insecten, elk voorzien van een bijbels of klassiek motto (afb. 40).Ga naar eind52 De Archetypa was het eerste gedrukte werk waarin ‘realistische’ afbeeldingen van insecten verschenen. De gravures contrasteerden scherp met de tamelijk gestileerde illustraties in eerdere publicaties en toonden ook veel meer details dan de houtdrukken in Aldrovandi's De insectis.Ga naar eind53 Net zo interessant als de vraag hoé Hoefnagel de insecta afbeeldde, is de kwestie wát hij afbeeldde. In de Archetypa staan namelijk niet de canonieke insecta, maar ook minder courante soorten als torren, kakkerlakken, hooiwagens, oorwurmen en dergelijke, die nu op soortgelijke wijze werden ingepast in een symbolisch kader. De betekenis van elke gravure was een religieuze. Afbeeldingen dragen motto's als ‘narrabo omnia mirabilia tua Domine’ (‘Ik zal al Uw wonderen vertellen’; Psalm 9:2) of ‘praesentemque Deum quaelibet herba refert’ (‘Elk kruid verwijst naar de aanwezigheid van God’).Ga naar eind54 Hoefnagels werk sluit af met de uitroep dat de gehele schepping Gods lof zingt.Ga naar eind55 De Archetypa was in de Republiek invloedrijk. De serie werd herdrukt en de afzonderlijke afbeeldingen van insecten werden door kunstenaars soms rechtstreeks overgenomen.Ga naar eind56 Toen Hoefnagel in 1601 overleed, kwam een deel van zijn werk in het bezit van de familie Huygens en werd daar gezien door Jacques de Gheyn ii, die zich nu zelf aan de afbeelding van insecten ging wijden.Ga naar eind57 Hoefnagels gravures waren dermate natuurgetrouw dat Jan Swammerdam - die zelf een begaafd tekenaar was en doorgaans maar weinig waardering kon opbrengen voor zijn voorgangers - zijn bewondering uitte voor ‘den seer nauwkeurigen’ kunstenaar.Ga naar eind58 | |
[pagina 198]
| |
2 De studie van insecten in de republiek tot circa 1660De humanistische traditie (I): insecten als zinnebeelden‘Mijn hert’, schreef Cats in zijn Buyten-leven naar aanleiding van de nijvere bij, ‘wat leer ick hier, Wat leer ick van dit vlijtigh dier’, ‘Wat zijn wy luyaerts na den geest,
Geleecken by dit naerstigh beest!’Ga naar eind59
40. Gravure uit Joris Hoefnagels Archetypa (1592). Het motto is een citaat uit Psalm 77:13: ‘En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken.’ Afgebeeld zijn onder meer een grote nachtpauwoog, een neushoornkever, een kever en een sluipwesp. (hab)
| |
[pagina 199]
| |
Cats' dichtregels zijn illustratief voor de wijze waarop tot halverwege de zeventiende eeuw in de Republiek doorgaans naar insecten werd gekeken. De meest soorten werden beschouwd als ‘een slagh van boose wormen, dat in den Somer tijdt de boomen komt bestormen’.Ga naar eind60 Van entomologische interesse was geen sprake. Slechts een zeer beperkt scala - bijvoorbeeld de bij, de mier, de vlinder of de spin - werd opgemerkt en figureerde in de gedichten of op schilderijen. We kunnen dit gegeven illustreren aan de hand van de groep geleerden en kunstenaars die ten tijde van Cats op de Zeeuwse eilanden opereerden. Van verschillende kanten is gewezen op de juist hier sterk levende traditie om het detail in de natuur te bestuderen en hieruit religieuze lessen te leren.Ga naar eind61 Dat gold niet alleen voor insecta, maar voor het kleine in het algemeen. Zo vinden we bij Adriaan van der Venne in zijn lofzang op de Zeeuwse mossel een onmiskenbare referentie naar het Boek der Natuur: ‘Wil yemant groot gheweet met naersticheyt doorsoecken,
Let op gheringhe stoff, en siet de schepsels aen:
Wat hoeffmen dan behulp van oude, vreemde boecken,
Dewijl, den aller-godt zijn werck, ons doet verstaen.’Ga naar eind62
We zijn hier in de geestelijke wereld van de geleerde dominees Lansbergen en Hondius, de kunstenaars Van der Venne, Van der Ast en de familie Boschaert en natuurlijk van Cats. Dit is het milieu waaruit stichtelijke gedichten, emblematabundels, stillevens en geleerde verhandelingen voortkwamen en waarin bovendien druk werd geëxperimenteerd met optische instrumenten. Zo treffen we in de befaamde Zeeusche nachtegael (1623) behalve een voorstelling onder het motto ‘Ex minimis patet ipse Deus’ ook een lofzang op de telescoop aan, een uitvinding die in 1608 mede aan twee Zeeuwen werd toegeschreven.Ga naar eind63 Was Drebbel een Zeeuw geweest, dan was de microscoop ongetwijfeld ook bezongen. We vervolgen onze korte excursie naar Zeeland met Petrus Hondius. Hondius studeerde rond 1600 theologie in Leiden, waar hij tevens werd gegrepen door de natuurlijke historie.Ga naar eind64 Zijn album amicorum toont onder andere inscripties van de grote plantkundigen Rembertus Dodonaeus (1517-1585), Mathias Lobelius (1538-1616) en Carolus Clusius.Ga naar eind65 In 1604 werd Hondius beroepen in Terneuzen. Hij ontpopte zich tot een gedreven botanicus, die tientallen plantensoorten bezat die zelfs in Dodonaeus' befaamde Cruyt-Bouck niet beschreven stonden.Ga naar eind66 De predikant nam zijn intrek op het buitenverblijf ‘Moufe-schans’, waarvan het omliggende land op zijn aanwijzingen werd getransformeerd tot een botanische ‘hof’ naar | |
[pagina 200]
| |
41. In het Woudt van wonderlicke sinnefabulen der dieren (1632), een bewerking van een Frans origineel door Adriaan van der Venne, wordt het motto van de luie vlieg en de nijvere mier verhaald. De vlieg lacht de mier uit, maar blijkt in tijden van nood niet over een voedselvoorraad te beschikken. (kb)
Leids voorbeeld, inclusief rariteitenverzameling. De herbariserende dominee bezong het geheel in zijn hofdicht Moufe-schans (1621).Ga naar eind67 Net als Huygens dertig jaar later zou doen, benadrukte Hondius dat al hetgeen in de tuin te zien was, diende om de aandacht van de toeschouwer op de Schepper te vestigen: ‘Die met my dan hier wil verkeere, die moet Godt in zijn schepsels eeren.’Ga naar eind68 Inderdaad ging Hondius breedsprakig de hele flora en fauna langs. Het moet rondom de Moufe-schans gewemeld hebben van de | |
[pagina 201]
| |
insecten, maar Hondius maakte hier geen woorden aan vuil. Op één belangrijke uitzondering na: in de hof was een ‘Biestal neer geplant’.Ga naar eind69 Pagina's lang zong Hondius de lof van deze wezentjes.Ga naar eind70 Ook hier werden hun nut, ijver en levenswijze breed uitgemeten. Bewonderenswaardig was de bijenkorf, die de bijen zo volmaakt wisten vorm te geven: ‘Sulcx gheen schilder soude weten
met den passer aff te meten.’Ga naar eind71
Bovendien werd de korf, conform de traditie, voorgesteld als een metafoor voor de menselijke samenleving, waarin de ‘Coninck’, de ‘Biewachters’ en de werkbijen ieder hun eigen plaats hadden.Ga naar eind72 Cats bezag de insecten met eenzelfde blik. In 1618 verscheen zijn emblemata-bundel Silenus Alcibiadis sive Proteus, later Sinne- en minnebeelden genoemd.Ga naar eind73 Emblemata, ‘in onse tale Sinnebeelden’, werden door Cats omschreven als: ‘stomme beelden, ende nochtans sprekende; geringe saecken, ende niet te min van gewichte ... in dewelcke (segg'ick) men gemeenlijck altijt meer leest, alsser staet; ende noch meer denckt, als men siet.’Ga naar eind74 Ogenblikkelijk dringt zich hier de parallellie met het Boek der Natuur op, ‘in welcke alle schepselen, groote ende cleyne, ghelijck als letteren zijn, Die ons de onsienlicke dinghen Gods gheven te aenschouwen.’Ga naar eind75 Voor Cats was Gods schepping, ‘in sich behelsende alle viervoetige, wilde kruypende dieren ende gevogelte des hemels’, een eindeloze bron van religieuze en zinnebeeldige voorstellingen.Ga naar eind76 In de Sinne- en minnebeelden wordt dan ook een bonte stoet vogels, leeuwen, muizen, schildpadden, walvissen en andere dieren ten tonele gevoerd die in een samenspel van motto, afbeelding en gedicht de mens tot overpeinzing opriepen. Ook insecten spelen een rol. In embleem xl, ‘Non intrandum, aut penetrandum’ (‘Men moet niet naar binnen gaan, of geheel doordringen’), werd een spinnenweb als uitgangspunt genomen. Middenin kruipt een spin, die wordt omgeven door verstrikte bijen, muggen en wespen. Met een stortvloed van ontleningen aan de klassieken, de Bijbel, de kerkvaders en eigentijtse emblematici leerde Cats morele lessen: kuisheid, matigheid, godsvrucht. Op het laatste embleem van Cats' bundel, nummer lii, kruipt een vlinder uit zijn cocon (afb. 42).Ga naar eind77 De afbeelding gaat vergezeld met het motto ‘Amor ele- | |
[pagina 202]
| |
gantiae pater’ (‘Liefde is de vader van de schoonheid of sierlijkheid’). Ook dit dier staat symbool voor een veelvoud aan betekenissen: zuiverheid, de levensbrengende kracht van de liefde en de Wederopstanding. Cats' bronnen werden hier gevormd door de Bijbel, de klassieken, Camerarius en Hoefnagel.Ga naar eind78 In het latere werk van Cats zou hetzelfde beperkte repertoire van insecten ten tonele worden gevoerd en op soortgelijke wijze worden geduid.Ga naar eind79 Hoe sterk de tekstuele traditie was, blijkt niet alleen uit de geschriften van uiteenlopende Zeeuwse auteurs, maar ook uit Gerardus Vossius' imposante De theologia gentili. Vossius wijde in dit verband, onder aanroeping van Plinius en de kerkvaders, een interessante sectie aan Gods minst geachte schepselen.Ga naar eind80 Paradoxaal als het misschien mag lijken: dit gedeelte van Vossius' boek bevatte het meest complete insectenkundig compendium dat tot circa 1660 in de Republiek verscheen. Zelfs Swammerdam zou er nog naar verwijzen.Ga naar eind81 Nergens blijkt overigens dat de humanist zelf insecten heeft bestudeerd. Verwonderlijk is dat niet. Vossius gaf, zich baserend op alle relevante bronnen van Aristoteles tot Aldrovandi, een even doorwrocht als afgewogen overzicht van wat er door de eeuwen heen over dit onderwerp was geschreven.Ga naar eind82 Dat was erg veel. Sommige soorten schenen voort te komen uit spontane generatie, andere niet. De ene soort beschikte over een inwendige anatomie, de andere niet. Bepaalde insecten brommen, andere zoemen en weer andere maken helemaal geen geluid. De beweging van insecten is hoogst verwonderlijk en hun korte leven stemt de mens tot nadenken. Zowel Plinius als de Schrift melden dat sprinkhanen plagen Gods zijn.Ga naar eind83 Andere, minder bekende soorten passeren de revue: zijdewormen, eendagsvliegen, luizen en moeilijk tot de klassieken te herleiden ongedierte dat in het Nederlands ‘pissebedden’ wordt genoemd.Ga naar eind84 Te midden van al dit gewriemel waren er drie soorten die bijzondere aandacht verdienden: de bij, de mier en de spin.Ga naar eind85 In alle opzichten konden ze de mens tot voorbeeld strekken. En dus bezingt Vossius onder verwijzing naar alle christelijke en pagane loci pagina's lang de maatschappij der bijen, de vlijt der mieren en de valstrikken der spinnen.Ga naar eind86 | |
Vader en zoon ClutiusHalverwege de zeventiende eeuw bestond er in de Nederlanden dus al ruime aandacht voor insecten, die zich evenwel nauwelijks richtte op de bestudering van uiterlijke kenmerken, inwendige anatomie en voortplanting. Afzonderlijke studies over insecten bestonden feitelijk niet. Een belangrijke uitzondering is de monografie die de Leidse praefectus horti | |
[pagina 203]
| |
Dirck Outgaertsz Cluyt in 1597 publiceerde, Van de byen, hare wonderlicke oorspronc, natuer, eygenschap, crachtige, ongehoorde ende seldsame wercken. Het is in een tijdsbestek van 110 jaar acht maal herdrukt, en werd al snel de locus classicus voor een ieder die iets over bijen schreef.Ga naar eind87 Later zouden bijvoorbeeld Gerardus Vossius (overigens een vriend van Cluyt), Jan Swammerdam en Antoni van Leeuwenhoek er nog aan refereren.Ga naar eind88 Over de totstandkoming van de hortus en Cluyts rol daarbij is veel geschreven.Ga naar eind89 In 1592 werd, na mislukte pogingen om de Enkhuizer stadsarts Paludanus te strikken om de verantwoordelijkheid voor de hortus-in-oprichting op zich te nemen, uiteindelijk de befaamde botanicus Carolus Clu-42. Uit Cats' embleembundel Sinne- en minnebeelden: ‘Amor elegantiae pater’. Onder tal van verwijzingen naar klassieke schrijvers en bijbelse loci wordt de metamorfose van rups naar vlinder gepresenteerd als symbool voor de Wederopstanding. Cats verwijst onder meer naar Openbaringen 21:5: ‘Ziet, ik maak alle dingen nieuw.’ (kb)
| |
[pagina 204]
| |
sius aangesteld. Bij aankomst in Leiden bleek hij door een val van zijn paard dusdanig kreupel dat hij deze taak niet kon vervullen. Daarop besloten de curatoren in 1594 om een beroep te doen op de Delftse apotheker Cluyt.Ga naar eind90 In naam leidde Clusius de hortus, maar de praktische gang van zaken - aanleg en onderhoud-nam Cluyt met groot enthousiasme op zich.Ga naar eind91 Cluyt bracht uit zijn eigen verzameling ‘wel ruym 4000 simplicia’ in.Ga naar eind92 Reeds na enige maanden kon de hortus, welbeschouwd een levend kruidboek, worden geopend.Ga naar eind93 Ofschoon Cluyt volgens zijn aanstellingsvoorwaarden ‘gevryt’ was van het geven van onderwijs, leidde hij veelvuldig de studenten rond in de hortus.Ga naar eind94 's Winters werden deze door de ‘naerstighen ende verstandighen herbarist’ onderricht door middel van gedroogde naturalia, alsmede ‘ses geschilderde boucken naer 't leven van alderhande cruiden en bloemen’.Ga naar eind95 Deze mengeling van tekst en aanschouwelijkheid kenmerkt ook Cluyts verhandeling over de bijen. Sinds 1570 had de apotheker bijen gehouden, eerst in Delft en later waarschijnlijk ook in de Leidse hortus.Ga naar eind96 Het was uit liefhebberij dat hij in 1597 zijn ervaringen publiceerde.Ga naar eind97 Met een uitdrukkelijk beroep op Plinius stelde Cluyt dat bijen veruit de edelste, nuttigste en meest leerzame onder de insecten waren.Ga naar eind98 Dirck Cluyt-die zijn naam hier latiniseerde tot Theodorus Clutius-gaf zijn verhandeling de vorm van een samenspraak met zijn beroemde vriend Clusius. Plaats van handeling is de hortus. Op een mooie dag, zo leert het verhaal, verlaat Clusius zijn huis om ‘te besichtigen wat mijne goede vrient T. Clutius al maect in den Universiteyts Cruythof: Het is noch vroech, ic moet een weynich met hem diverseren vande Byen: Of hy ooc inden Hof is? ic mach aen de Poort doppen, misschien sal hy inden Hof besich wesen met zijn Byen. Hola: Sydy daer binnen? Weest gegroet Cluti.’Ga naar eind99 Cluyt wil met alle plezier ‘diverseren’. Drie dagen lang onderhoudt hij zijn superieur over de bijen in het algemeen en over hun leefwijze in het bijzonder, alsmede over de praktische toepassingen van honing en was. Cluyt putte zijn kennis niet alleen uit wat hij ‘daer van by de Ouden gelesen, ende ooc van andere gehoort hadde’, maar vooral uit eigen ervaring.Ga naar eind100 Deze laatste bron leerde hem, zo benadrukte hij keer op keer, dingen die aan de klassieken onbekend en daar soms zelfs mee in tegenspraak waren. Conform contemporaine geleerde conventies begon Cluyt met een etymologische uiteenzetting. De wezentjes heetten in het Latijn Apis (‘a-pedibus’), ‘omdatse sonder voeten haer begintselen nemen’.Ga naar eind101 In het Neder- | |
[pagina 205]
| |
lands heetten ze ‘Bye’. Dat zou afstammen van ‘By-een, om datmen die in't swermen by een vergadert ende dat ook een Bye alleen sijnde niet en can bestaen ofte leven’.Ga naar eind102 We zien hier heel duidelijk de humanistische opvatting dat het wezen der dingen in hun naam ligt besloten.Ga naar eind103 Cluyt onderschreef de klassieke opvatting dat bijen zonder pootjes ter wereld komen, maar had grote reserves bij het geloof dat zij ontstaan uit de rottende kadavers van vee. Cluyt had zelf bij leerlooiers gezien hoe het daar weliswaar gonsde van ‘groote blaeuwe Vliegen’ maar niet van de zo edele bijen.Ga naar eind104 Hij sloot spontane generatie geenszins uit. Proefnemingen zouden waarschijnlijk bewijzen dat uit dood vee inderdaad allerhande insecten voortkwamen, maar geen bijen. Of iemand ooit zo'n proef zou doen was overigens maar de vraag: ‘want niemand sal zijn Paerd, Muylen ende Esels dootslaen om sulcx te versoecken, aengesien het een schadelick gedierte is’.Ga naar eind105 Wat betreft de bijen, die ‘in alles gelijck een oprecht mensch’ waren, geloofde Cluyt dat zij voortkwamen uit een ‘cleyn wit langwerpichsadeken’ dat de koning in elke cel legde.Ga naar eind106 Dit was een interessante eigen observatie van Cluyt, die scherp afweek van de gangbare opinie. Desalniettemin werd Cluyt duidelijk geleid door allerhande a priori's. Zijn theorie over de generatie van de bijen was gebaseerd op de overtuiging dat zulke hoogstaande wezentjes onmogelijk uit zoiets smerigs als rotting zouden kunnen ontstaan. Maar nergens bleek het bijzondere karakter van de bijen zo duidelijk als uit hun ‘wonderbaerlicke Politien ende regeringe’. Deze was dermate opmerkelijk ‘dat het schijnt een werc te zijn boven de natuer’.Ga naar eind107 Pagina's lang zette Cluyt aan zijn gesprekspartner de wijsheid van de koning en de saamhorigheid en opofferingsgezindheid van de gewone bijen uiteen. Cluyt had gezien hoe de werkbijen de koning hun honing aanboden ‘uyt haer borsten, twelc hy oock nam, andere liepen over zijn lijve gints ende weder, achter ende voor, hem suverende van stof, also hy op d'aerde was gevallen: sommige hielden hem dicht aen zijn lijf, ende bewesen hem vrientschap, in manier of sy hem gecust hadden.’Ga naar eind108 Ongehoorzame werkbijen werden genadeloos gedood door de anderen, maar gehoorzame bijen hadden sterke vriendschapsgevoelens. Cluyt verhaalt hoe hij ooit twee bijtjes aantrof, de een bijna verdronken in een pot honing, de ander in een plas water. Hij nam beide diertjes in zijn hand: ‘die twee Byekens nu gevoelende de warmte van mijner handt, zijn wederom verquickt geworden ende begonsten (als vrunden plegen) melkanderen te cussen ende te omhelsen’.Ga naar eind109 Geconfronteerd met dit staaltje van naasten- | |
[pagina 206]
| |
liefde merkte Clusius op: ‘het waer te wensen dat wy Christenen onsen Godt ende oversten soo getrou ware als dese cleyne vogelkens’.Ga naar eind110 Mensen, vogeltjes: de bijen werden door Cluyt uit de categorie van de lagere insecta overgeplaatst naar die van de hogere levensvormen. Het is interessant dat Cluyt zijn eigen observaties contrasteert met de zijns inziens foute beschrijvingen van de klassieken. Tegelijkertijd worden uitgebreid autoriteiten als Aristoteles, Plinius en Vergilius geciteerd om het stichtelijke voorbeeld van de bijensamenleving te ondersteunen. Maar het meest in het oog springend is het feit dat Cluyts beschrijving nadrukkelijk binnen een bijbelse context bleef. Geleerden als Danaeus en Franzius stelden al hun eruditie in het werk om de bijbelse flora en fauna te determineren, en ook Cluyt volgde deze richting.Ga naar eind111 Zo spreekt de Schrift veelvuldig over honing.Ga naar eind112 Cluyt wendde derhalve al zijn exegetische en natuurhistorische kennis aan om bijvoorbeeld de honingsoort te identificeren waarmee Johannes de Doper zich in de woestijn had gevoed (Mattheüs 3:4; Marcus 1:6).Ga naar eind113 Evenals in het vijf jaar later verschenen De insectis van Aldrovandi - waarin uitvoerig werd stilgestaan bij de bijen-vormde ook bij Cluyt descriptie en symboliek een onlosmakelijk geheel.Ga naar eind114 Uit de opbouw van het boek, de onvermijdelijke lofdichten en de afsluiting van het werk blijkt nadrukkelijk de morele les die aan de lezers werd meegegeven. In het slotwoord dankt de grote Clusius zijn ‘vrunt’ voor het leerzame onderhoud: ‘Ende wel te recht mach David in zijne Psalmen seggen dat God wonderlick is in zijn doen ende wercken, ende datse oock onbegrijpelick zijn: Want men vindt in deze creatuerkens veel ongelooflicke ende ongehoorde dingen ... Willen daerom deur deze cleyne Dierkens bemercken Gods wonderwercken.’Ga naar eind115 De zon ging onder en de vrienden keerden huiswaarts, elkaar een goede gezondheid wensende. Helaas was de werkelijkheid anders en overleed Cluyt korte tijd later, in het voorjaar van 1598. Hij kon nog net de twee eerste drukken van zijn bijenboek meemaken, maar niet hoe het een vaste plaats in de natuurhistorische literatuur zou verwerven. In Leiden werd Cluyts dood als een groot verlies ervaren. Studenten dienden bij de curatoren een rekest in waarin zij vroegen of de vacature niet kon worden vervuld door een ‘ervaren ende veelwetende jonckman’, te weten Cluyts oudste zoon, Augerius Clutius (1578-1636).Ga naar eind116 De curatoren beschikten anders: Pauw werd Cluyts opvolger. De afwijzing heeft geenszins de relaties tussen de jonge Clutius en de Leidse universiteit verstoord. | |
[pagina 207]
| |
Clutius studeerde hier tot 1601 medicijnen, verbleef van 1602 tot 1607 in zuidelijk Europa en Afrika en stuurde Pauw vandaar uit allerhande zaden en andere zeldzaamheden ten behoeve van de hortus.Ga naar eind117 Vanaf circa 1608 was hij als medicus en apotheker werkzaam in Amsterdam. Hij komt uit de bronnen naar voren als een belezen en praktische man, die bijvoorbeeld samen met de geneesheren Tulp en Paludanus dierproeven en anatomische ontledingen verrichtte.Ga naar eind118 Beroepshalve was hij geïnteresseerd in de geneeskrachtige werking van allerhande naturalia, waarover hij het een en ander publiceerde.Ga naar eind119 Zo rolde in 1634 een tweedelige verhandeling van de persen, gewijd aan een reusachtig soort kokosnoot en het haft, de eendagsvlieg.Ga naar eind120 Het haft, de orde van de ephemeroptera, sprak vanouds zeer tot de verbeelding (afb. 43 en 44).Ga naar eind121 Het betreft insecten die enkele jaren als larven in de bodem van rivieren leven en vervolgens gedurende enige dagen in juni massaal aan de oppervlakte komen, paren, en veelal binnen enige uren sterven. De generatie van de eendagsvliegen was tot aan de verschijning van Swammerdams Ephemeri vita (1675) met raadselen omgeven. Hun kortstondige leven was daarentegen al sinds Cicero en Plinius een metafoor voor het menselijk bestaan in het aardse tranendal.Ga naar eind122 Ook Swammerdam zou nog veelvuldig dit refrein zingen. Hoefnagel had het haft reeds afgebeeld in de Archetypa als symbool voor de vergankelijkheid, en ook in Aldrovandi's De insectis was het wezen ingekaderd in zinnebeeldige betekenissen.Ga naar eind123 In andere contemporaine werken werd dit herhaald.Ga naar eind124 Clutius' boek was de eerste zelfstandige publicatie over dit wonderlijke schepsel en, samen met zijn vaders Vanden byen, een van de eerste monografieën in Europa die überhaupt aan een specifieke soort werden gewijd. Clutius' nieuwsgierigheid werd mede geprikkeld door de vermeende geneeskrachtige werking van het haft en de beschrijvingen en afbeeldingen die hij had ontvangen van Joris Hoefnagels zoon Jacob.Ga naar eind125 Op een wijze die sterk aan die van zijn vader deed denken, stelde Clutius dat hij de oudere literatuur wilde toetsen aan zijn eigen observaties.Ga naar eind126 Na de identificatie van Aristoteles' ephemeron en Plinius' hemerobius met het Nederlandse ‘haft’, ‘oeveraes’ en sommige soorten ‘meywormen’, noemt Clutius, geheel volgens de natuurhistorische conventies van zijn tijd, ook enkele spreekwoorden over dit schepsel. ‘Het isser soo dicht als haft’, zegt men in Nederland als het ergens erg druk is, terwijl de Ouden na de voortijdige dood van iemand opmerkten ‘Ephemeri vita’.Ga naar eind127 Clutius noemt de klassieke bronnen en Aldrovandi, maar ruimt vooral veel pagina's in voor de observaties van kennissen en van anoniem volk (plebecula).Ga naar eind128 De afbeeldingen die hij, zich mede baserend op Hoefnagel, opnam waren grof maar niet onnauwkeurig. | |
[pagina 208]
| |
43 en 44. Twee representaties van het haft. Links het dier zoals afgebeeld in Hoefnagels Archetypae, te midden van andere symbolen van vergankelijkheid. Het eerste deel van het motto luidt: ‘Natuur, wij beklagen ons erover dat de schoonheid van bloemen van korte duur is.’ Rechts de aan Hoefnagel ontleende afbeelding van het haft uit Clutius' Hemerobio. (hab en kb)
Bovendien verwees hij naar de aanwezigheid van ephemeri in het rariteitenkabinetvan niet met name genoemde derden.Ga naar eind129 Nergens blijkt overigens dat hij het dier in levenden lijve heeft gezien en evenmin hebben we aanwijzingen dat hij dode exemplaren door een microscoop of vergrootglas heeft bekeken. | |
[pagina 209]
| |
Uiteraard stond Clutius uitvoerig stil bij de korte levensduur van deze schepselen. Zijn opmerkingen verraden een sterke invloed van de Stoa. Na de levenscyclus van het haft beschreven te hebben, voegde Clutius hieraan toe dat men juist hierin de macht van de alwetende Natuur kan bewonderen, welke de dieren alle veroordeeld heeft tot een en hetzelfde lot (fatum), de Dood.Ga naar eind130 Het kleinste moet nauwkeurig bestudeerd worden, ‘met name omdat grootheid van de Natuur nergens duidelijker aanwezig is dan in haar kleinste schepselen, zoals Plinius schrijft’.Ga naar eind131 Maar voor het overige is Clutius' betoog tamelijk zakelijk en verschaft hij heel wat materiaal waarop latere geleerden, waaronder Gerardus Vossius, Johannes de Mey en ook Jan Swammerdam, konden voortbouwen.Ga naar eind132 | |
[pagina 210]
| |
Johannes Goedaert en Johannes de MeyNederlandse geleerden hadden dus een open oog voor de wereld van de insecten, alhoewel hun belangstelling beperkt bleef tot enkele soorten. Breder opgezette studies in de geest van Aldrovandi's De insectis (1602) of Moufets Theatrum insectorum (1634) rolden hier aanvankelijk niet van de persen. Daar kwam in 1660 verandering in. Toen verscheen het eerste van de drie deeltjes van Johannes Goedaerts Metamorphosis naturalis, ofte historische beschrijvinge van den oirspronk, aerdt, eygenschappen ende vreemde veranderingen der wormen, rupsen, maeden, vliegen, witjens, byen, motten en diergelijke dierkens meer.Ga naar eind133 Dit was een uitermate belangrijke en in heel Europa invloedrijke studie. Van de Metamorphosis verschenen tussen 1660 en 1700 verschillende Nederlandse edities, alsmede vertalingen in het Engels (1682), Frans (1700), en tweemaal in het Latijn (1662-1669 en 1685).Ga naar eind134 Goedaert (1617-1668) heeft zijn hele leven in Middelburg gewoond en gewerkt.Ga naar eind135 Hij opereerde in hetzelfde geestelijke milieu als de dichter Cats, de kunstenaars Van der Venne en Van der Ast en de geleerde predikanten Hondius en Lansbergen. Goedaert verdiende de kost als verdienstelijk schilder van stillevens, en was verder actief als alchemist en als observator en beschrijver van insecten (afb. 45). In die laatste hoedanigheid is hij een beetje in de vergetelheid geraakt. Goedaert heeft waarschijnlijk niet gestudeerd. Hij lijkt zijn naam alle eer gedaan te hebben. Goedaert was vroom, bijbelvast, en alom geroemd om zijn beminnelijke karakter. Hij was innig bevriend met de predikant en natuurfilosoof Johannes de Mey, die evenzeer om zijn vriendelijkheid werd geroemd. De Mey speelde overigens een belangrijke rol in de totstandkoming en publicatie van Goedaerts werk. In de gedeeltelijk postuum verschenen Metamorphosis verzamelde Goedaert de resultaten van zijn jarenlange onderzoekingen. In totaal beschreef hij ongeveer 150 soorten, uiteenlopend van bijen tot motten en van vlinders tot vliegen. Goedaert was rond 1635 begonnen met de observatie van deze wezentjes. Zoals zo velen was ook hij gefascineerd door hun oorsprong en generatie. Gedurende vele jaren verzamelde hij de ‘dierkens’ in glazen potjes, observeerde hij dagelijks de verschillende levensstadia en deed hij experimenten met voeding en andere leefomstandigheden. Hij noteerde van elk dier wat hij zag en vervaardigde tekeningen van hun gedaanteverwisseling (afb. 46 en 47). Ofschoon hij een eigen, dikwijls antropomorfe naamgeving hanteerde, zijn de insecten tamelijk goed te determineren.Ga naar eind136 Goedaert was een warm voorstander van de theorie van de spontane generatie en liet bij zijn afbeeldingen veel aan zijn verbeelding over. Zo zijn | |
[pagina 211]
| |
45. Een van de schilderijen van Johannes Goedaert: een stilleven met een boeket rozen in een glazen vaas. Verder staan verschillende soorten insecten afgebeeld, onder meer vlinders en een libelle. (Zeeuws Museum Middelburg)
| |
[pagina 212]
| |
sommige poppen met onmiskenbaar menselijke gezichtjes afgebeeld! Latere onderzoekers, Swammerdam voorop, hebben dan ook niet nagelaten Goedaert te bekritiseren of zelfs te ridiculiseren. Helemaal eerlijk is die kritiek niet: Goedaert was de eerste in Europa die de generatie van insecten systematisch onderzocht, en dat pionierswerk bracht onvermijdelijk fouten met zich mee. Goedaert zette in de dedicatie van deel 1 omstandig uiteen waarom hij het grootste deel van zijn leven had gewijd aan zijn ongebruikelijke bezigheid:46. Frontispice van de Latijnse editie van Johannes Goedaerts Metamorphosis naturalis, met een portret van de auteur, omringd door tal van insecten. (ubg)
| |
[pagina 213]
| |
‘Teneynde 't ghene te vooren versuympt ende onbekent geweest is, ter eeren Gods, ende tot vermaeck van alle Natuyrondersoeckers mach in het licht komen, ende blijkcken datter niets vande schepselen Gods verachtelick is, maer datse alle seer goet ende met een onuytsprekelicke wijsheyt beschikt zijn.’Ga naar eind137Op een wijze die enigszins doet denken aan de oude Huygens, stelt Goedaert dat de mens verzadigd is van de alledaagse wonderen der natuur en 47. ‘Dese rupse is van vooren ende van achteren gewapent’, noteerde Goedaert over het hier afgebeelde wezen. Latere experts hebben het dier niet kunnen identificeren, maar Goedaert, die aannam dat deze rups een giftige angel had, doopte hem met de naam ‘den Pijlstaart’. Tijdens de verpopping ‘vertoonde hy bescheydelick een mans aengesicht met baerd en knevels’. Na vijfenvijftig dagen kwam de vlinder te voorschijn. (ubg)
| |
[pagina 214]
| |
dat hij zich om deze reden nu richt op een veronachtzaamde ‘stoffe’.Ga naar eind138 Opmerkingen van deze aard komen we het hele werk door tegen, onder doorlopende aanroeping van Augustinus, de Psalmist en boven al Paulus: ‘Ende hoewel dese dieren byna van een yder niet gheacht en werden, so sal nochtans uyt de beschrijvinge van dese mijne eygen bevindingen klaerlick blijcken, dat inde selfde geen minder, maer eer ongelijck meerder redenen van verwonderinge bevonden worden, dan selfs inde grootste schepselen, ende die in haer aensien meest geacht worden. So dat de wonderen der natuyr sich inde kleynste schepselen als verbergen, ende ernstelick na-gespeurt zijnde, aldermeest komen te vertoonen. Waer uyt bevesticht wort het gene den Goddelicken Sang-dichter gesegt heeft, dat de goedertierentheyd des Heeren over alle sijne wercken is, ende dat hyse alle met wijsheydt gemaeckt heeft.’Ga naar eind139 Goedaert handelde zowel naar de letter als in de geest van Spreuken 6:6-9: hij ging niet alleen tot de mieren, maar tot al het kruipende ongedierte om daaruit lessen te trekken.Ga naar eind140 Zijn belangstelling reikte veel verder dan de in de Bijbel genoemde insecten. Goedaerts werk toont een interessante mengeling van traditie en vernieuwing, van tekstuele oriëntatie en zelfstandige observaties. De ondertitel van de Metamorphosis luidde: ‘niet uyt eenighe boecken, maer alleenelijck door eygen ervarentheyd uytgevonden, beschreven, ende na de konst afgeteyckent’. Het hele werk door werd dit uitgangspunt herhaald. We zien hier echter hetzelfde als bij Cluyt: de aanvallen op de slaafse navolging van de klassieken kunnen niet verhullen dat de observaties van de auteur nog grotendeels werden gedicteerd door de canon, met name door bijbelse passages. Een goede illustratie is de opmerking dat insecten zó sterk worden aantrokken door het kaarslicht dat ze erin verbranden. Onder verwijzing naar 1 Timótheüs 6:16 werd gesteld dat dit een waarschuwing was voor diegenen die ‘al't nieuws-gierich zijn om de Goddelicke geheymenissen te onder-soecken; want God woont in een ontoeganckelick licht, ende veel eer souden wy van den glants sijner heerlikheyt verslonden worden, dan sijn geheymen ende onnaspeurelicke volmaecktheden uyt-vinden.’Ga naar eind141 Ook hier zien we een waarschuwing tegen al te grote curiositas. De bestudering van de Schepping dient in de eerste plaats een godvruchtig doel. Pas daarna komt kennis en begrip van de natuurlijke zaken zelf. | |
[pagina 215]
| |
Maar anderzijds was Goedaert wel degelijk een vernieuwer. Zijn onderzoeksveld omvatte talrijke traditioneel verwaarloosde soorten als vliegen, hommels, motten en pissebedden. In smeuïg Nederlands beschreef Goedaert hoe hij alle uithoeken van Zeeland afschuimde, en soms zelfs 's nachts met een kaars over kerkhoven zwierf om ‘dierkens’ te verzamelen ‘diemen by den dach niet en konde vinden’.Ga naar eind142 Hij stopte vervolgens de verschillende soorten in glazen potjes en voedde ze. Kosten noch moeite werden gespaard om de generatie van deze bonte stoet wezens te bestuderen. Goedaert suggereerde zelfs dat de studie van bijen voordeel zou hebben bij ‘byen-korven van glas’.Ga naar eind143 Vermeldenswaardig is dat Goedaert nagenoeg geen gebruik heeft gemaakt van een ‘ver-grootglasken’ of microscoop.Ga naar eind144 Hij was daarbij overigens geen uitzondering. Ofschoon optische hulpmiddelen als de enkelvoudige en samengestelde microscoop reeds sinds hetbegin van de zeventiende eeuw bekend waren (en bijvoorbeeld Huygens zich ogenblikkelijk realiseerde wat hun wetenschappelijk potentieel was), waren tot circa 1660 nauwelijks geïllustreerde verhandelingen over insecten verschenen waarvoor microscopen waren aangewend. De Franse medicus Pierre Borel had in 1656 een boekje met zeer schematische afbeeldingen en korte beschrijvingen uitgegeven, maar daar was het tot de publicatie van Robert Hooke's Micrographia (1665) eigenlijk bij gebleven.Ga naar eind145 We laten de discussie over dit gegeven even rusten en keren weer terug tot Goedaert. Tot welke resultaten leidden Goedaerts blijmoedige onderzoekingen in bos, beemd en bijenkorf? Allereerst tot een krachtige bevestiging van de theorie van de spontane generatie. Ofschoon Goedaert soms waarnam dat bepaalde soorten eitjes legden, was hij ervan overtuigd dat ‘vele diertjes, die van de natuurkundige Spontè orta, of van haar zelven voort-gekomene noemen, uit verrotting en warmte geteelt worden’.Ga naar eind146 Deze vorm van generatie was niet zonder diepere betekenis. Goedaert was gefascineerd door de metamorfose van rupsen. Hij schreef met eigen ogen gezien te hebben hoe twee identieke rupsen stierven en hoe er uit hun overblijfselen vervolgens verschillende insecten voortkwamen. Uit het ene lijkje kroop een prachtige vlinder, terwijl uit de andere een zwerm ‘vlieghen’ opvloog! Goedaert noteerde dat hij hierover ‘seer verwondert was, so dat mijn verstandt als verstelt ende stille stond’. Meer kon hij er niet over vertellen, ‘want ick in allen desen niets en schrijve, dan alleenelick het gheen ick in eyghen persoon bevonden ende ghesien hebbe’.Ga naar eind147 Het moet inderdaad een wonderlijk gezicht zijn geweest, al vermoedt de hedendaagse lezer hier niet in eerste instantie de hand Gods, maar de activiteiten van een sluipwesp. Het gehele proces van metamorfose werd door Goedaert geïnterpre- | |
[pagina 216]
| |
teerd als het ontstaan van een levensvorm (rups, worm), die vervolgens stierf en uit welks overblijfselen door spontane generatie nieuw leven (vlieg, vlinder) ontstond. Na verloop van tijd stierven ook deze, ‘tot een nieuwe opstandinge’. Goedaert voegde hier de traditionele les aan toe: ‘Gelijk dit wonderlik in onze oogen en nogtans waaragtig is, dat de doode Rupzen levendige diertjes voortbrengen; zoo is dit ook niet min waragtig, als wonderlijck, dat'er uit onze doode verrotte lighamen, wederom levendige, ten grave zullen uit ryzen.’Ga naar eind148 Uiteindelijk was de hele natuur een bron van stichtelijke lessen en goddelijke vermaningen. Zowel in de dedicatie als in het hoofdwerk trok Goedaert steeds weer parallellen tussen bijbelse passages en zijn eigen observaties, tussen de generatie van insecten en zinnebeeldige betekenissen. De levenscyclus van de afzonderlijke diertjes gaf echter niet alleen morele instructies (verwondering, een waarschuwing tegen curiositas, hoop op de Wederopstanding), maar verwees ook naar de door God gegeven orde in de natuur. Alles in de Schepping diende een hoger doel. De voorzienigheid van ‘den Auteur der nature’ was bijvoorbeeld zichtbaar in de voortplanting van insecten en de wijze waarop zij weer andere diersoorten tot voedsel dienden.Ga naar eind149 Vele insectensoorten kregen doorlopend talloze nakomelingen, behalve de zeer schadelijk ‘Rob-worm’: ‘Dit is een zake die aan-merkkinge en verwondering weerdig is, als een wonder-werk van Gods goedertierne Voor-zienigheid, dat Hy, om deze schadelijkken Rob-worm in den toom te houwden, opdat hy niet haastig zijns gelijkke voort en teele, hem dry jaren ouwd laat worden, eer Hy hem tot de voort-teelinge bequaam maakt.’Ga naar eind150 Deze vorm van argumenteren zou in de achttiende-eeuwse fyscio-theologie uitermate populair worden en onder andere zijn weerslag vinden in Pope's befaamde dictum ‘One truth is clear, whatever is, is right’.Ga naar eind151 Goedaerts ongewone belangstelling werd in hoge mate ingegeven door zijn religieuze overtuigingen. Hij was reeds in 1635 met zijn onderzoekingen begonnen maar, zo berichtte hij in 1660 in deel 1, pas nu was hij ‘door het aenporren ende menichvoudigh versoeck van anderen’ overgegaan tot publicatie.Ga naar eind152 Er zijn goede redenen om deze in de zeventiende-eeuwse retoriek gebruikelijke frase serieus te nemen. De vrome ambachtsman lijkt op uiteenlopende wijzen gestimuleerd te zijn door de Middelburgse predikant en natuurfilosoof Johannes de Mey. De Mey was een van die Neder- | |
[pagina 217]
| |
landse godgeleerden die zich uit religieuze motieven interesseerden voor de studie van de natuur.Ga naar eind153 In de jaren 1650 had hij een meerdelige Physiologia sacra gepubliceerd, waarin hij tot identificatie van de bijbelse flora en fauna trachtte te komen. De Mey was overigens geen aanhanger van Voetius' letterlijke bijbeluitleg maar een eclecticus, in wiens werk eigenzinnige exegese en natuurfilosofische nieuwlichterij een onlosmakelijk verband vormden. Insecten speelden een grote rol in De Mey's bijbelse fysica. Onder verwijzing naar de Bijbel, Augustinus, Plinius en Aldrovandi had de geleerde in 1655 omstandig uiteengezet dat Gods almacht nergens beter te zien was dan juist in deze schepseltjes.Ga naar eind154 Zo beschreef De Mey de verschillende sprinkhaansoorten die in de Bijbel genoemd werden. De predikant verwees daarbij naar de relevante beschrijving bij Plinius, stelde dat dit dezelfde soorten waren die Mattioli in de zestiende eeuw beschreven had en die hij zelf had gezien in een rariteitenverzameling.Ga naar eind155 De Mey's hand is duidelijk herkenbaar in Goedaerts Metamorphosis. Goedaert komt uit de bronnen naar voren als een begaafd observator, die weliswaar bijbelvast was maar verder nauwelijks geverseerd in de klassieke en eigentijdse geleerde literatuur. De Mey voorzag deel 1 van de Metamorphosis van aantekeningen waarin niet alleen verwezen werd naar de relevante passages uit Aristoteles, Plinius, Pindarus, Aesopus, Seneca, Aldrovandi en Moffetus, maar waar ook dieper werd ingegaan op theologische vragen als de voorzienigheid Gods en de Wederopstanding.Ga naar eind156 Bovendien schreef De Mey voor dit deel een summier ‘By-voegsel’, dat bestond uit een samenvatting van en aanvullingen op Clutius' De hemerobio.Ga naar eind157 Het korte leven van het haft fascineerde ook De Mey zeer. Toen Goedaert in 1668 was overleden, nam De Mey de taak op zich om diens resterende aantekeningen te publiceren als deel 111 van de Metamorphosis. De in druk 55 resterende bladzijden werden door de predikant aangevuld met 153 pagina's van eigen signatuur. Hierin becommentarieerde hij Goedaerts werk, gaf hij uitgaande van de Sacra physiologia een overzicht van alle insecta die in de Bijbel voorkwamen en benadrukte hij nog eens dat de grootste wonderen Gods zich ‘inde kleenste dingen als verbergen, ende neerstelijk nagespeurd zijnde, aldermeest op-doen. Eminet in minimis, maximis ipse Deus. Den Aldergrootste Godt, is inde kleenste dingen aldermeest uytsteeckende.’Ga naar eind158 En nog was hiermee De Mey's bemoeienis niet ten einde. Om het werk van zijn vriend en stadsgenoot in de geleerde wereld bekend te maken, publiceerde De Mey samen met zijn collega Paulus Veezaerdt een driede- | |
[pagina 218]
| |
lige Latijnse vertaling van de Metamorphosis, die min of meer synchroon met de Nederlandse originelen verschenen.Ga naar eind159 De Mey vatte zijn taak als bezorger en vertaler ruim op en voorzag het oorspronkelijke werk uitgebreid van aanvullingen en commentaar, onder meer over de betekenis van kometen!Ga naar eind160 De Mey's vertaling (of liever bewerking) van Goedaerts onderzoekingen is om verschillende redenen interessant. Allereerst vanwege de gevolgde methodiek. De ongestudeerde Goedaert had zich voornamelijk gebaseerd op zijn eigen observaties en de Heilige Schrift. De Mey verbreedde deze oriëntatie in twee richtingen. Enerzijds werd het werk ingekaderd in de klassieke en contemporaine geleerde literatuur, anderzijds had De Mey, anders dan Goedaert, een open oog voor het belang van de microscoop. ‘Daer zijn vele dierkens so kleen dat mense niet en kan sien dan door een vergroot-glas’, noteerde De Mey.Ga naar eind161 De Mey deelde volmondig de reeds door Plinius verwoorde en door Borel herhaalde mening dat het een wonder was dat de minuscule insecten over ‘oogen, voeten, senuwen ende alderley andere deelen’ beschikten.Ga naar eind162 Ook in zijn eigen werken sprak de predikant over de ‘wonderlijcke kleynigheyt’ van sommige diertjes, waarvan de ‘leden’ en ‘deelkens’ slechts door een microscoop bestudeerd konden worden.Ga naar eind163 Sommige ‘Spinne-koppen’ hadden vier, anderen acht ogen, en de stofjes die van kazen vielen bleken ‘kleyne dierkens’ te zijn!Ga naar eind164 Aldus kreeg het werk van de vrome Goedaert dankzij De Mey een meer geleerd cachet. Het tweede punt ligt in het verlengde hiervan. Dankzij De Mey's inspanningen werd het werk van Goedaert snel bekend buiten de kring van de Nederlandse geleerden en liefhebbers. De mede dankzij Borel's werk sluimerende belangstelling voor insecten kreeg een impuls door Goedaerts tamelijk systematische onderzoekingen. Christiaan Huygens nam direct na verschijning van deel 1 een exemplaar mee naar Parijs.Ga naar eind165 In de kring van de Royal Society volgde men nauwgezet de opeenvolgende Latijnse vertalingen.Ga naar eind166 Goedaert zelf kreeg in juli 1663 bezoek van de Franse curieux en conseiller du Roy Balthasar de Monconys, die een belangrijke rol speelde in de wereld van de Parijse Académies.Ga naar eind167 In de geleerde wereld werd het boek overigens met reserve ontvangen. Tekenend is het commentaar van Martin Lister (1639-1712), Fellow van de Royal Society, die zorg droeg voor zowel de Engelse als een tweede Latijnse vertaling.Ga naar eind168 Het werk bevatte wel aardige tekeningen, vond Lister, maar was verder erg onnauwkeurig. Goedaerts onderzoek had wel iets meer mogen opleveren dan een serie koosnaampjes voor insecten: ‘he seemes rather to have diverted with them, then to have given himselfe the | |
[pagina 219]
| |
trouble of well understanding them.’Ga naar eind169 Ook de Latijnse vertaling van De Mey en Veezaerdt werd door hem scherp bekritiseerd. Vandaar dat Lister sterk bewerkte edities uitgaf, niet voor de échte natuurwetenschappers maar ‘only for the curious’.Ga naar eind170 Listers omschrijving van de lezersgroep van Goedaerts werk is veelzeggend. De inhoud van de Metamorphosis werd in wetenschappelijk opzicht vrijwel direct na verschijning ter discussie gesteld in Redi's Esperienze intorno alla generazione degl'insetti (1668) en Swammerdams Historia insectorum generalis (1669), waarin de theorie van de spontane generatie werd weerlegd.Ga naar eind171 Goedaerts werk werd echter uitermate populair onder kunstenaars, verzamelaars en andere ‘geleerde liefhebbers’ of curieux. Hierin schuilt ookhet belang. De Metamorphosis was toegankelijk, onderhoudend en er stonden mooie plaatjes in (sommige exemplaren waren door de auteur met de hand ingekleurd). Het werk kende een zeer ruime verspreiding, en werd veelvuldig vertaald en geciteerd.Ga naar eind172 Het boek kwam frequent voor in Nederlandse boekenverzamelingen, maar was ook in het buitenland populair. Tekenend is dat het in Frankrijk in achttiende-eeuwse bibliotheken vaker voorkwam dan de befaamde fysico-theologische werken van Derham en Nieuwentijt.Ga naar eind173 Goedaert leverde een zeer krachtige impuls aan de bestudering van andere insecten dan de bekende bijen, mieren en vlinders. In zijn laagdrempelige boekjes werd dezelfde boodschap verkondigd als in de zowel qua inhoud als oplage veel minder toegankelijke werken van Hoefnagel en Aldrovandi. Ieder insect, hoe onaanzienlijk ook, was een klein mirakel. De mens kon morele lessen trekken uit het leven van deze ‘minst gheachte schepselen’ en dan met name uit hun wonderlijke generatie. Het is waarschijnlijk in belangrijke mate aan Goedaert te danken dat de bestudering en het verzamelen van deze wezentjes zich vanaf 1660 in een snel groeiende populariteit mocht verheugen. De sinds mensenheugenis zo ambivalent gewaardeerde insecten werden langzaam maar zeker salonfähig. | |
De humanistische traditie (II): insecten onder het vergrootglasZoals gezegd heeft Goedaert bij zijn pionierswerk nauwelijks gebruik gemaakt van de loep of de microscoop. Dit misschien opmerkelijke verzuim lijkt op het eerste gezicht symptomatisch voor de algehele desinteresse van Europese onderzoekers voor dit reeds een halve eeuw bekende instrument.Ga naar eind174 Toegegeven, er waren enige aanzetten, met name in Italië.Ga naar eind175 Cesi en Stelluti publiceerden in 1625 een kleine, microscopische studie van de bij, die overigens nauwelijks enige verspreiding kende.Ga naar eind176 Enkele andere geleerden namen in breder opgezette publicaties terloopse opmerkingen | |
[pagina 220]
| |
over de microscoop op.Ga naar eind177 Toen in de Republiek Christiaan Huygens rond 1655 interesse voor de microscoop kreeg, bekeek hij insecten, zonder overigens veel met zijn observaties te doen.Ga naar eind178 Johannes Hudde (1628-1704), Amsterdams regent en briljant wiskundige, was zeer gefascineerd door de optica en speelde in 1657 met de gedachte om ‘door vergroot-glazen’ het proces van generatie te gaan bestuderen - een voornemen dat voor zover bekend nimmer in daden werd omgezet.Ga naar eind179 Met uitzondering van het tamelijk onbeholpen Observationum microscopicarum centuria van Borel, in 1656 in Den Haag uitgegeven, publiceerden natuuronderzoekers geen microscopische studies van de bloedeloze diertjes (afb. 48).Ga naar eind180 Borels werk, tot stand gekomen met een slechts licht vergrotende microscoop, bevatte naast globale beschrijvingen ook grove houtsnedes van bijen, vliegen en andere insecten.Ga naar eind181 Het traktaatje is eigenlijk vooral interessant omdat hier, onder verwijzing naar klassiek gedachtegoed, nieuwe fysische inzichten werden ingezet om atheïsten te overtuigen van de almacht van de goddelijke Architect.Ga naar eind182 In de rijke literatuur over de geschiedenis van de micoscoop wordt doorgaans de publicatie van Robert Hooke's Micrographia (1665) als dé mijlpaal beschouwd.Ga naar eind183 Inderdaad sprak deze verhandeling in heel Europa zeer tot de verbeelding en droeg ze in hoge mate bij tot de popularisering van dit instrument. Dat was met name te danken aan de prachtige gravures.Ga naar eind184 ‘Goede figuren. Vloo en luys so groot als een kat’, schreef Christiaan Huygens aan Hudde.Ga naar eind185 Pas met de verschijning van de Micrographia zou de microscopie een serieuze wetenschappelijke activiteit zijn geworden. ‘Theorizing the gap’, zo kan de poging van wetenschapshistorici worden gekwalificeerd om het ogenschijnlijke gebrek aan interesse voor de microscoop tussen 1620 en 1665 te verklaren. Twee factoren worden doorgaans aangevoerd: de tot circa 1665 tamelijk primitieve lenzen en - vooral - het ontbreken van een natuurwetenschappelijk onderzoeksprogramma. Pas met de opkomst van het cartesianisme, waarin zo'n grote nadruk op minuscule deeltjes werd gelegd, zouden geleerden de microscoop systematisch ter hand hebben genomen.Ga naar eind186 Er vallen echter kanttekeningen te plaatsen bij zowel het vermeende probleem als de verklaring hiervoor. Werd het instrument in de eerste decennia na zijn uitvinding wel zo verwaarloosd als doorgaans wordt aangenomen? Nee. Reeds vóór de verschijning van Hooke's Micrographia legden Nederlandse geleerden een levendige belangstelling voor dit nieuwe instrument aan de dag. Men denke slechts aan de opmerkingen die Huygens rond 1630 in zijn jeugdherinneringen maakte, of aan De Meys herhaalde loftuitingen. Voorzover deze interesse is gesignaleerd, wordt deze in het gunstig- | |
[pagina 221]
| |
ste geval betiteld als een vorm van Spielerei: ‘the characteristic incentive had remained the delight of wonder’.Ga naar eind187 Als we het hier zo cruciale begrip verwondering als uitgangspunt nemen, dan valt het volgende op. 48. In 1656 verscheen Pierre Borels Observationum microscopicarum, met korte beschrijvingen van insecten en tamelijk grove illustraties. Op deze pagina wordt een nachtvlinder afgebeeld. (kb)
| |
[pagina 222]
| |
In de periode van 1620 tot 1665 hadden, naast Huygens en De Mey, ook andere geleerden en ‘liefhebbers’ als Jacob Westerbaen, Andreas Colvius en Isaac Vossius al regelmatig het vergrootglas of de microscoop ter hand genomen om de wereld van de insecten te aanschouwen. Dat gebeurde met tamelijk verfijnde hulpmiddelen en liet in sommige gevallen zijn sporen in publicaties na. Hier is duidelijk sprake van een eigen traditie, en een niet onbelangrijke. Gezien vanuit het perspectief van ‘wetenschappelijke revolutie’ mogen de activiteiten van deze humanisten marginaal schijnen; beschouwd vanuit de notie van het Boek der Natuur zijn ze fascinerend. Paradoxaal of niet: geleerden die sterk in de tekstuele traditie stonden, lijken eerder de microscoop ter hand genomen te hebben dan wiskundigen en cartesianen. Veel is overigens nog onduidelijk.Ga naar eind188 Waren deze geleerden die qualitate qua de hele dag lazen, allen brildragers en dus vertrouwd met optische hulpmiddelen? Van Constantijn Huygens staat dat in ieder geval vast.Ga naar eind189 Hadden de geleerden, in meer algemene zin, als filologen een open oog voor het detail? Namen ze, geverseerd in Bijbel en klassieken, de aloude oproepen om het grote in het kleine te bestuderen van meet af aan ter harte? Er lijkt hier in ieder geval sprake van een hermeneutisch getinte blik op de natuur, die we kunnen onderscheiden van een houding die zich primair richtte op het registreren van feitelijkheiden en het beschrijven van inen uitwendige structuren. Ook hier was sprake van een systematisch programma, maar dan niet een dat primair gericht was op dissectie en analyse, maar op aanschouwing en contemplatie. Huygens fascinatie voor de microscoop is bekend. ‘Als De Gheyn sr langer had mogen leven’, noteerde Constantijn rond 1630, ‘had hij er vermoedelijk werk van gemaakt om juist de kleinste voorwerpen en insecten met een heel fijn penseel uit te tekenen. Ik was er al toe overgegaan de man in die richting te pouseren, en hij had er wel oren naar.’Ga naar eind190 Huygens realiseerde zich ogenblikkelijk de mogelijkheid om de wat verflauwde belangstelling voor de wonderen der natuur door middel van dit nieuwe instrument een krachtige impuls te geven. ‘Daarom zal niets ons sterker aanzetten tot de verering van de oneindige wijsheid en macht van de Schepper dan het betreden van deze andere schatkamer van de natuur.’Ga naar eind191 Huygens zelf bracht dit programma gedeeltelijk in de praktijk, en schreef bijvoorbeeld in Daghwerck (1638): ‘Uyt Bloemskens, Muggen, Mieren ende Sieren sal ick mijn lessen trec- | |
[pagina 223]
| |
ken. Want der schepselen tot noch toe ongesiene deelen zijn nu bekent geworden, door hulp van onse korte vergroot-brillen.’Ga naar eind192 In een geestdriftige briefwisseling met Margaret Cavendish zong Huygens opnieuw de lof over ‘these wonderfull glasses’.Ga naar eind193 Maar hij was geenszins de enige die dit deed. Hoogst belangwekkend in dit verband is Jacob Westerbaen (1599-1670), medicus, remonstrant en vriend van onder andere Cats en Huygens.Ga naar eind194 Met name met deze laatste had Westerbaen een goed contact. Uit hun correspondentie blijkt onder meer een gezamenlijke passie voor tuinieren.Ga naar eind195 Ze beproefden uiteenlopende kweekmethodes en wogen deze af tegen de opmerkingen van Plinius. Net als Huygens legde Westerbaen vlak buiten Den Haag een hofstede aan, die hij in 1654 bezong in zijn Ockenburgh.Ga naar eind196 De literaire kwaliteiten van dit hofdicht zijn recentelijk uitvoerig besproken.Ga naar eind197 Ik wil in dit verband wijzen op een lang en hoogst opmerkelijk fragment van Ockenburg, namelijk de passage die Westerbaen wijdt aan de aanschouwing van de allerkleinste schepselen. Niet geheel onverwacht komen de samenleving van de bijen, de schoonheid van vlinders en de vlijt van de mieren ter sprake. Westerbaen heeft overigens nauwelijks aandacht voor symboliek, maar concentreert zich op de uiterlijke verschijning van insecten. Hij wijkt hier duidelijk af van dichters als Cats. In plaats daarvan gaat Westerbaen voort op de weg die al door Huygens was aangegeven. Onder vermelding van Plinius schrijft hij dat God zich duidelijker toont in het ‘maecksel’ van een mug dan van een olifant.Ga naar eind198 Ja, jubelde Westerbaen, ‘Natuyr toont hier haer kunst daer wonderen in schuylen.’Ga naar eind199 De Schepper toont zich in de kleurenpracht van vlinders en zelfs in de structuur van een mierennest.Ga naar eind200 De waardering voor insecten zal in belangrijke mate zijn toegenomen door het interessante feit dat Westerbaen in het bezit was van een ‘vergrootend glaesje’.Ga naar eind201 Pagina's lang somde hij de wonderbaarlijkheden op die hij door zijn instrument aanschouwde: ‘Waer door ick in het stof en 't mytren van myn kaesje,
Kan sien een Regiment van duysend koppen gaen,
Die ick op 't puntje van een brood-mes had gelaen.
Ick sie dat nietigh Yet met vol-gemaeckte leeden,
Met hooft, met hoorenen, met drie paer voeten treden;
Ick sie den trouwe vrind van menigh bedelaer
Met schob en schild gedeckt, of hy in 't harnasch waer;
Ick sie door het crystal, dat dese doet vergrooten,
Een vreeselijcke mier, een vlo met ruyge pooten.’Ga naar eind202
| |
[pagina 224]
| |
Westerbaen lijkt langdurig en uitvoerig insecten bekeken te hebben, niet alleen de bekende bij, mier of vlinder, maar ook kaasmijten, vlooien en luizen. Hij deed dat ruim zes jaar voordat het eerste deel van Goedaerts Metamorphosis van de persen zou rollen. De auteur speculeerde zelfs over de ingewanden van deze diertjes. Tegen de achtergrond van de gangbare opvattingen over spontane generatie zijn met name de opmerkingen over de geslachtsorganen van insecten belangwekkend. Onder verwijzing naar Plinius' woorden over de wonderbaarlijk verfijnde zintuigen van zelfs de allerkleinste luis noteert Westerbaen: ‘Wie wijst hem neus en tongh en oogh en ooren aen
En al die radertjes die't sinnewerk doet gaen.
Van reucke, van gevoel, van smaeck, van sien, van hooren?
Waer mee de schraele mugh komt brommen door myn ooren.
Dat hy my twyflen doet of niet de klocke luydt?
Hoe dat hy met het punt van so een dunne snuyt
Door menigh dicke huyd kan booren sonder buygen
Daer noch een goot in is, waer door hy bloed kan sygen.
Wie wyst my in dit volck, keel, maegh, en darmen aen,
Waer door't zyn voedsel treckt, en't overschot laet gaen?
Wie heeft haer hert gesien, dat alle dingh doet leven?
Wie herssens, die't gevoel en die het roeren geven?
Wie't vrouw’ en ‘t manne-lid, waer in't op syne tyd
De teelens-prickel voelt, en daer't mee speelt of rijdt?’Ga naar eind203
De lezer krijgt sterk de indruk dat Westerbaen zijn instrument actief heeft gebruikt. Dit gegeven krijgt extra reliëf tegen de achtergrond van de werken van Borel en Hooke, die respectievelijk twee en elf jaar ná Ockenburgh verschenen. Dit waren weliswaar geïllustreerde verhandelingen die qua aard afweken van Westerbaens leerdicht, maar feit is wel dat Ockenburgh een van de eerste gepubliceerde beschrijvingen van microscopische observaties van insecten uit de Europese geschiedenis is.Ga naar eind204 Hoe ver is Westerbaen gegaan in zijn onderzoekingen? Waarschijnlijk heeft de auteur, met de Naturalis Historia in de ene hand en een vergrootglas of microscoop in de andere, aandachtig uiteenlopende insecten bekeken. Hij zag Plinius' dictum dat de natuur zich nergens grootser toonde dan in het kleine met eigen ogen bevestigd. Van langdurig onderzoek zoals Goedaert dit gelijktijdig verrichtte of ontledingen zoals Swammerdam die ongeveer vijftien jaar later zou ondernemen, zal waarschijnlijk geen sprake zijn geweest. Zijn activiteit als microscopist zal eerder zijn voortgekomen | |
[pagina 225]
| |
uit verwondering over deze kleinste letters in het Boek der Natuur dan uit de behoefte de natuur te doorvorsen: ‘... wie staet niet en siet als was hij opgetoogen
Die in dit kleyne tuygh wil starren met syn oogen
(Met oogen van't verstand) op't geen hy niet en siet
Als siet hy dat het Heel'is weynigh meer als Niet?
Al siet hy door het glas het onderscheyd van leden?
Wie sal dit nae-by Niet hem met de hand ontleden?’Ga naar eind205
Een vraag die de hedendaagse onderzoeker zich stelt is over welk instrument de schrijver beschikte. In het gedicht wordt het nogal vaag omschreven als een ‘vergrootend glaesje’, een ‘chrystal’ en een ‘glas’.Ga naar eind206 Andere bronnen geven geen uitsluitsel. Misschien heeft Westerbaen de beschikking gehad over een van Drebbels samengestelde microscopen, bijvoorbeeld via Constantijn Huygens.Ga naar eind207 Maar hoe het ook zij, het gedicht van Westerbaen toont aan dat een klassieke oriëntatie en een systematisch gebruik van de microscoop hand in hand konden gaan. Was Westerbaen een uitzondering? Zeer zeker niet. Een andere vriend van Constantijn Huygens, Andreas Colvius (1594-1671), was evenzeer gefascineerd door de microscoop. Omdat Colvius een interessante, maar weinig bekende exponent is van de groep theologen die zich uit godvruchtige motieven aan de natuurstudie wijdden, loont het de moeite wat langer bij hem stil te staan. In de weinige publicaties over hem is hij omschreven als een van de geleerdste mannen van zijn tijd.Ga naar eind208 Colvius had in Leiden theologie gestudeerd. Van 1622 tot 1627 verbleef hij in Venetië als predikant van het Nederlandse gezantschap, waarna hij werd beroepen als predikant van de Waalse gemeente in Dordrecht. Colvius speelde een centrale rol in het culturele leven in deze stad en had een zeer levendige belangstelling voor de wetenschap in de meest brede zin van het woord.Ga naar eind209 Hij was onder meer de eigenaar van ongepubliceerd werk van Descartes en Galilei, alsmede van een rariteitenkabinet (dat in het volgende hoofdstuk uitgebreid ter sprake zal komen). Colvius was een neef van Johan de Witt en goed bevriend met onder anderen Descartes, Isaac Beeckman, vader en zoon Huygens en vader en zoon Vossius. Anders dan zijn bekende vrienden publiceerde Colvius vrijwel niets. Zijn opmerkingen in brieven en egodocumenten over het Boek der Natuur in het algemeen en de wereld van de insecten in het bijzonder zijn illustratief voor de intellectuele wereld waarin hij opereerde. Colvius bewoog zichinhet gemeenschappelijke domein van theologen, humanisten | |
[pagina 226]
| |
en natuurfilosofen. Karakteristiek voor zijn geesteshouding is het feit dat hij het conflict tussen Descartes en Voetius diep betreurde en trachtte een verzoenende rol te spelen. Colvius kreeg van Descartes een kopie toegestuurd van diens aanval op Voetius, de Epistola ad celeberrimum virum D. Gisbertum Voetium.Ga naar eind210 Zijn antwoord bevat niets minder dan zijn credo. ‘Ik heb uw apologetische geschrift ontvangen, gelezen en betreurd’, zo begint Colvius, om vervolgens uiteen te zetten dat natuurfilosofie en theologie helemaal niet van elkaar gescheiden kunnen worden maar complementair zijn.Ga naar eind211 Conform de gereformeerde orthodoxie stelde Colvius dat de mens ‘uit het Boek der Natuur Gods almacht, wijsheid en goedheid leert kennen, en uit de Heilige Schrift Zijn waarheid, rechtvaardigheid en barmhartigheid!’ Doordat zowel Descartes als Voetius de zaak op de spits dreven, werd aan de religie een slechte dienst bewezen. In de optiek van Colvius kon de christen door de studie van het liber naturae een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van het atheïsme. Dat drukte hij niet alleen Descartes op het hart, maar beklemtoonde hij ook in de correspondentie met zijn leermeester Gerardus Vossius.Ga naar eind212 Juist in deze tijd, zo betoogde Colvius in 1642, waarin de Bijbel nog maar door zo weinigen wordt gelezen en waarin de filosofen zovele zaken ontdekken die aan de Ouden onbekend waren, is het noodzakelijk om zich aan de natuurstudie te zetten.Ga naar eind213 Maar opgepast: natuuronderzoek alléén leidt niet tot godsvrucht. Sterker nog, als heidense filosofen de loop van de natuur proberen te verklaren kan dit slechts leiden tot duivelse kennis (‘sapientia diabolica’).Ga naar eind214 Slechts als geloof en natuuronderzoek samengaan, kan de mens via de schepselen opklimmen tot God.Ga naar eind215 Om deze reden had hij, Colvius, zich al vele jaren beziggehouden met de studie van de fysica en de astronomie, mede om zijn preken over Psalm 104 (‘Gods heerlijkheid in de schepping’) te kunnen illustreren. Uit andere bronnen weten we dat dit geen loze beweringen waren: de predikant beschikte over de nieuwste astronomische literatuur, verrichtte samen met Isaac Beekman telescopische waarnemingen, hield de stand van de hemellichamen bij, verdiepte zich in de discussie over het copernicanisme en observeerde de zonsverduistering van 21 augustus 1645.Ga naar eind216 Colvius wees bijvoorbeeld in 1659 Christiaan Huygens, op dat moment door zijn ontdekking van de ring rond Saturnus een van de meest gelauwerde geleerden van Europa, nog eens nadrukkelijk op de godvruchtige dimensie van diens telescopisch onderzoek.Ga naar eind217 Of deze woorden veel indruk hebben gemaakt op de in religieus opzicht volslagen indifferente Christiaan valt te betwijfelen. Maar duidelijk is wel dat Colvius, net als zijn ambtgenoten Hondius en De Mey, de in de Belydenisse des gheloofs verwoorde leer van de twee boeken Gods zeer ter harte nam. | |
[pagina 227]
| |
Colvius' belangstelling voor de wonderwerken Gods reikte verder dan de astronomie. Zo verrichtte hij akoestische experimenten in de tuin van Cornelis de Witt en was hij zeer geïnteresseerd in de menselijke anatomie.Ga naar eind218 Daarnaast had hij grote belangstelling voor de natuurlijke historie, de microscopie en de wereld der insecten. De predikant had in zijn omvangrijke bibliotheek naast werk van De Mey uiteraard ook Plinius, Gessner en Aldrovandi staan, alsmede De insectis van Moufet en De hemerobio van Clutius.Ga naar eind219 Rond 1639 had hij via Constantijn Huygens kennis gemaakt met de microscoop.Ga naar eind220 Zelf beschikte hij enige tijd later ook over een dergelijk instrument, waarmee hij regelmatig de wereld van het allerkleinste bekeek.Ga naar eind221 In 1655 ontving hij een splinternieuw exemplaar, ‘uit onze werkplaats’ zoals vader Huygens trots meldde, dat was vervaardigd door Christiaan en bedoeld als dank voor Colvius' bemiddelende rol tussen de Dordtse instrumentmaker Calthoff en de familie Huygens.Ga naar eind222 Colvius was zeer verguld een ‘microscopium’ te ontvangen uit handen van de jonge Archimedes, een instrument dat ongetwijfeld van hoge kwaliteit was.Ga naar eind223 Klaarblijkelijk was Colvius gegrepen door de microscopie. In 1656 kreeg hij bijvoorbeeld een exemplaar in handen van Borels Observationum microscopicarum centuria. Het is aannemelijk dat Colvius ook zelf insecten heeft bekeken door zijn microscoop.Ga naar eind224 Hij verzamelde ze in ieder geval wel. Niemand minder dan Jan Swammerdam zou in 1669 een exemplaar beschrijven van het zo moeilijk te vangen haft ‘ons, van den hoog geleerden Heer Andreas Colvius, van Dordrecht toe gesonden’.Ga naar eind225 Colvius bewaarde zelf een collectie insecten in zijn rariteitenkabinet.Ga naar eind226 Dit is een veelzeggend gegeven. Natuurfilosofen, theologen en ‘liefhebbers’ begonnen het aloude adagium dat Gods grootheid zich ook in insecten toonde, steeds meer ter harte te nemen. Tot ongeveer 1660 vinden we in de bronnen bijvoorbeeld nauwelijks sporen van de aanwezigheid van insecten in rariteitenverzamelingen. Een veelzeggende uitzondering is de aanwezigheid die de Engelse botanicus John Ray in 1663 constateerde van ‘a locust of the sort that St John Baptist ate in the wilderness’ in een Delfts kabinet.Ga naar eind227 Maar voor het overige kwamen in dergelijke collecties aanvankelijk geen insecten voor. Daarin kwam echter snel verandering, waarschijnlijk mede ten gevolge van Goedaerts werk. Bezoekers maakten in toenemende mate melding van de spinnen, vlinders en duizendpoten die ze in Hollandse collecties zagen.Ga naar eind228 Ook deze dieren werden nu gezien als middelen om bewondering te wekken voor Gods grootheid. Colvius is illustratief voor dit proces. Zoals de predikant in zijn aantekeningenboekje noteerde: ‘uit de kleinste dingen blijkt Gods almacht. Zie Aristoteles en Plinius. Door deze moeten wij opklimmen naar God.’Ga naar eind229 | |
[pagina 228]
| |
Enerzijds leek de vermeende godvruchtige strekking van de woorden van de klassieken onderstreept te worden door het nieuwe instrument en het nieuwe studieobject, maar anderzijds werden ook hier nu vraagtekens gezet bij de sapientia veterum. Plinius had gelijk, schreef Colvius aan Christiaan Huygens, Natura is nergens groter dan in het kleine, maar wie van de oude filosofen was verder doorgedrongen in de verborgenheden der natuur dan de geleerden van onze eeuw?Ga naar eind230 Colvius was niet de enige die hardop deze vragen stelde. Zijn zeer geleerde vriend Isaac Vossius deed dat evenzeer. Ook Vossius had een levendige belangstelling voor de microscopie en insecten. Met dezelfde wonderlijke mengeling van eruditie en onbekommerdheid waarmee hij eerder de bijbelkritiek had bedreven, stortte hij zich in de jaren 1660 op de optica. Vossius bestreed Descartes' corpusculaire lichttheorie en zou als eerste, op basis van een verloren gegaan manuscript, de thans zo bekende brekingswet van Willebrord Snellius publiceren.Ga naar eind231 Ook onderhield hij zich met experts als Hudde en Christiaan Huygens over telescopen en microscopen.Ga naar eind232 Balthasar de Monconys, die nadat hij in 1663 Goedaert had aangedaan ook Vossius bezocht, kreeg meteen bij binnenkomst een enkelvoudige microscoop in zijn handen geduwd, vermoedelijk vervaardigd door Hudde.Ga naar eind233 Blijkens de correspondentie van Oldenburg schreef Vossius, sinds 1664 Fellow van de Royal Society, een klein Latijns traktaatje over microscooplenzen, dat helaas onvindbaar is.Ga naar eind234 Vossius was ook geïnteresseerd in insecten. Zo stuurde hij aan Melchisédec Thévenot een exemplaar van Goedaerts Metamorphosis.Ga naar eind235 Toen het zelfbenoemde orakel in 1666 in Engeland was, verzocht een nieuwsgierige Colvius hem achter een zeker insectenboek aan te gaan, naar alle waarschijnlijkheid Hooke's Micrographia, een werk dat Vossius zelf hogelijk waardeerde.Ga naar eind236 De Florentijnse geleerde Lorenzo Magalotti (1637-1713), secretaris van de Accademia del Cimento, bezocht Vossius in 1667 en berichtte Franscesco Redi dat Vossius reikhalzend uitzag naar de publicatie van diens werk over insecten, het belangwekkende Esperienze intorno dat in 1668 van de persen zou rollen.Ga naar eind237 Kortom, ook een in heel Europa befaamd filoloog als Vossius was gebiologeerd door de wereld van het allerkleinste. Mede ten gevolge van de nieuwe optische vindingen kwam de geleerde tot de slotsom dat de klassieke traditie ontoereikend was. De grondlegger van de bijbelkritiek stelde vast dat hij in een eeuw leefde waarin de zintuigen van een enkele dwaas méér konden waarnemen dan alle wijze Grieken bij elkaar.Ga naar eind238 De wereld van de oude teksten bleek niet onproblematisch en lang niet in alle opzichten te rijmen met eigentijdse waarnemingen. | |
[pagina 229]
| |
3 Jan Swammerdam en de transformatie van het Boek der Natuur‘Met verbaastheid’ stelde Jan Swammerdam in 1669 vast dat hij een raadsel had opgelost waarover tweeduizend jaar, ‘reekenende van Aristoteles tijden af, als in het blind naa getast, ende in het donker naa gevist is; ende dat niet alleen van geen geringe Verstanden, maar selfs van de alderspitsvinnigste.’Ga naar eind239 Hier sprak een zelfbewust man. De woorden komen uit Swammerdams baanbrekende Historia insectorum generalis ofte algemeene verhandeling van de bloedeloose dierkens, dat in november 1669 van de persen rolde. Het werk verscheen in hetzelfde jaar als het postume laatste deel van Goedaerts Metamorphosis, maar de strekking van Swammerdams betoog was geheel anders. Waar de vrome Goedaert, zoals nagenoeg alle geleerden vóór hem., nog de theorie van de spontane generatie had verdedigd, stelde Swammerdam dat ook de allerkleinste wezentjes voortkwamen uit geslachtelijke voortplanting. Een niet te beantwoorden vraag is waarom de gestudeerde Swammerdam ervoor koos zijn Historia in het Nederlands te publiceren en niet in het Latijn. Zal dit iets met de populariteit van Goedaert te maken hebben gehad? Het is in ieder geval duidelijk dat Swammerdams boek expliciet tegen Goedaert was gericht. Swammerdam schreef dat de Zeeuw weliswaar ‘alleen, in een korte reekx van jaaren, meer besonderheeden vande Rupsen gesien en ondervonden heeft, als alle de geletterde in een groot getal van eeuwen tesamen: Soo is't egter dat hy daar ontrent, niet alleen niet vry is van misslaagen, maar hy heeft'er ook soodanige begaan, de welke swaarelijk ontschuldigt kunnen werden.’Ga naar eind240 Swammerdams Historia verscheen niet alleen gelijktijdig met het laatste deel van Goedaerts Metamorphosis, maar ook met Marcello Malpighi's De bombyce en een jaar na Redi's Esperienze intorno alle generazione degli insetti, twee werken waarin eveneens eeuwenoude opvattingen over de anatomie en generatie van insecten in twijfel werden getrokken.Ga naar eind241 Swammerdams studie kwam onafhankelijk van deze geleerden tot stand en overtrof deze qua strekking verre. Inhoudelijk bood de Historia een weerlegging van antieke ideeën omtrent de voortplanting en anatomie van de ‘bloedeloose dierkens’; een systematische en zeer gedetailleerde beschrijving van uiteenlopende soorten; en een ordening van het insectenrijk in vier verschillende klassen. De Historia bood hét paradigma van de verandering in de zeventiende-eeuwse bespiegelingen over de natuur: van tekst naar aan- | |
[pagina 230]
| |
schouwelijkheid, van zinnebeeld naar structuur, van verwondering over het ongewone naar verwondering over het alledaagse. Swammerdams werk is één lange, vlammende oproep om Gods scheppende almacht ook in de minst geachte schepselen te aanschouwen. Bovendien werd hier een poging ondernomen om de notie van het Boek der Natuur te definiëren in nieuwe termen. Swammerdams werk was de resultante van een aantal factoren die reeds enige tijd manifest waren: scepsis over de tekstuele traditie, nadruk op de onderliggende orde in de natuur en een groeiende waardering van zintuiglijke waarneming. In de Historia en de latere werken manifesteren deze tendensen zich in een duidelijk gearticuleerde en radicale vorm.Ga naar eind242 | |
Biografische aantekeningenOver Swammerdams boeiende levensloop is veel geschreven.Ga naar eind243 Aangezien het biografische element belangrijk is voor de waardering van zijn werk en er hieromtrent sinds zijn eerste biograaf Boerhaave enkele hardnekkige misverstanden bestaan, is het van belang hier kort bij stil te staan. Swammerdam is veelvuldig afgeschilderd als een eenzaam genie of mysticus, wiens arbeid aanvankelijk nauwelijks weerklank zou hebben gehad. Dit beeld behoeft nuancering. Swammerdam was een complexe persoonlijkheid wiens leven zich tussen verschillende polen bewoog, tussen een grenzeloos vertrouwen in de wetenschap en een totale overgave aan de religie, en tussen tomeloze ambitie en wereldverzaking. Hoewel de balans in 1675 tijdelijk doorsloeg naar één kant, is het onjuist om alle nadruk te leggen op Swammerdams getormenteerde geest.Ga naar eind244 Jan Swammerdam werd in 1637 in Amsterdam geboren als zoon van een apotheker en verzamelaar van rariteiten. Volgens Boerhaave heeft Swammerdam, mede onder druk van zijn vader, overwogen predikant te worden, maar koos hij uiteindelijk voor een studie medicijnen.Ga naar eind245 Swammerdam studeerde vanaf 1661 in Leiden onder de befaamde hoogleraren François dele Boë Sylvius (1614-1672) en Johannes van Horne (1621-1670). Samen met zijn studiegenoot en boezemvriend Niels Stensen (Steno, 1638-1686) excelleerde hij in anatomische ontledingen.Ga naar eind246 In 1664 verbleef Swammerdam s amen met Steno in Frankrijk, waar hij kennis maakte met Melchisédec Thévenot, die zich zou ontpoppen tot Swammerdams mecenas. Thévenot was een typisch zeventiende-eeuwse ‘liefhebber’ of curieux.Ga naar eind247 De diplomaat, reiziger en bibliofiel is vooral bekend door de groep wetenschappers die hij wekelijks thuis onthaalde (een initiatief dat mede aan de oorsprong stond van de in 1666 opgerichte Académie Royale des Sciences). Onder an- | |
[pagina 231]
| |
deren Constantijn en Christiaan Huygens en Isaac Vossius zouden de Académie van Thévenot veelvuldig bezoeken, en de Fransman stond verder in contact met Witsen en Graevius.Ga naar eind248 Toen Swammerdam op 18 november 1664 in deze kring zijn opwachting maakte, waren ook de oude Huygens en de jonge Vossius aanwezig.Ga naar eind249 Swammerdam en Steno zouden tijdens Thévenots ‘weekelijkse Reedewisseling of Conferentie’ voordrachten houden en anatomische ontledingen verrichten.Ga naar eind250 In 1665 keerde Swammerdam terug naar Holland en promoveerde daar in 1667 op een sterk door de cartesiaanse fysica geïnspireerd proefschrift over de ademhaling.Ga naar eind251 Na zijn promotie trok Swammerdam weer in bij zijn vader die - niet geheel tot zijn genoegen - het levensonderhoud en de ‘curieuse experimenten’ van zijn zoon financierde.Ga naar eind252 Swammerdams onderzoekingen naar insecten leidden in 1669 tot de publicatie van zijn algemeen bejubelde Historia. Probleemloos verliep Swammerdams leven als onderzoeker hierna echter niet. Zijn vader zag liever dat hij de ‘praktyck’ van geneesheer ging beoefenen.Ga naar eind253 Swammerdam ging echter voort met het in de Historia gepresenteerde onderzoeksprogramma ten uitvoer brengen (afb. 49). Hierbij maakte hij in toenemende mate gebruik van de microscoop, waarmee hij nu de voorheen onbekende inwendige anatomie van Gods minst geachte schepselen bestudeerde. Wat Swammerdam aanschouwde, deed hem duizelen. Regelmatig liep hij tegen de grenzen van zijn kunnen op, zoals bijvoorbeeld tijdens het onderzoek naar het zenuwstelsel van de bijen: ‘...want myn gesigt en instrumenten begaven my; maar god sag ik weer als sienelyk, in dese wonderbaarelyke constitutie van admirabele en ondoorsoekelyke deelkens, waar in de kragt gods en syne onuitputtelyke wysheid afgebeelt stont.’Ga naar eind254 Keer op keer benadrukte Swammerdam dat tijd hem tekortschoot om alle wonderen Gods te onderzoeken.Ga naar eind255 De religieuze motivatie die de Historia had gekenmerkt, veranderde in 1673 in een regelrechte obsessie. Swammerdam raakte ervan overtuigd dat hij te ver was gegaan in zijn curiositas. Hij geloofde dat het pionierswerk dat hij aanvankelijk was begonnen als eerbetoon aan de Schepper, nu een doel op zich zelf was geworden. Hij verweet zichzelf dat niet langer Gods eer centraal stond bij zijn onderzoek, maar zijn ‘verdurve eyge wil ende behaagen’.Ga naar eind256 Hij richtte zich tot Antoinette Bourignon (1616-1680), een geestelijk leidster die de verzaking van al het wereldse verkondigde en die hem schreef dat zijn onderzoekingen niets anders dan ‘amusements | |
[pagina 232]
| |
49. Een van de vondsten waar Swammerdam zelf het meeste eer in stelde, was de constatering dat in het binnenste van een rups delen van de toekomstige vlinder reeds zichtbaar waren. Hij deed deze ontdekking rond 1668, maar zou er de rest van zijn leven door gefascineerd blijven. Deze afbeelding is afkomstig uit de Bybel der natuure (1737). (hi)
| |
[pagina 233]
| |
de Satan’ waren.Ga naar eind257 Op haar advies besloot Swammerdam de wetenschap vaarwel te zeggen en zich louter te wijden aan ‘hemelsche bedenckinghen’.Ga naar eind258 In 1675 publiceerde Swammerdam een wijdlopige verhandeling over het haft, de Ephemeri vita, of afbeeldingh van 's menschen leven, vertoont in de wonderbaarelijcke en nooyt gehoorde historie van het vliegent ende een-dagh-levent Haft (afb. 50 en 51). Hierin kondigde hij zijn afscheid van al het wereldse (inclusief ‘weetenschapen ende curieusheeden’) aan, en hij vertrok naar Sleeswijk-Holstein, waar hij werd opgenomen in Bourignons gemeenschap van de ware christenen.Ga naar eind259 Deze stap heeft Swammerdam de naam opgeleverd een mysticus of zeloot te zijn. Extreem als deze beslissing mag lijken, ze was maar tijdelijk en misschien ook minder uitzonderlijk dan op het eerste gezicht lijkt. Diepe religieuze gevoelens speelden bij meer natuuronderzoekers uit deze tijd een rol en leidden soms zelfs tot het afscheid van de wetenschap. Men denke bijvoorbeeld aan Blaise Pascal (1623-1662) of aan Swammerdams vriend Steno, die in 1667 overging tot het katholicisme en in 1677 werd benoemd tot bisschop.Ga naar eind260 Maar de roeping om God te eren in Zijn schepselen kon ook hand in hand gaan met religieus sectarisme. Een voorbeeld zijn twee volgelingen van Jean de Labadie (1610-1674), de beroemde kunstenares Maria Sibylla Merian (1647-1717) en de iets minder bekende medicus Hendrik van Deventer (1651-1724).Ga naar eind261 Beiden verbleven jaren in de kring van de labadisten in het Friese Wiewerd. Bourignon, wier gedachtegoed veel met dat van De Labadie gemeen heeft, oefende enige tijd een grote aantrekkingskracht uit op de Nederlandse natuuronderzoeker Stephan Blankaart en diens fameuze Engelse collega Robert Boyle.Ga naar eind262 Hoe het ook zij, de Ephemeri vita is het laatste werk dat tijdens Swammerdams leven verscheen en wijkt sterk af van de Historia. Naast ongemeen nauwkeurige microscopische observaties bevatte het onder meer brieven van Bourignon, een beredeneerde (maar, naar later zou blijken, niet definitieve) afscheidsbrief aan de wereld van de wetenschap, als ook schier eindeloze ‘Zedelijcke bedenckingen’ op het ellendig leven van het haft. Deze waren geheel in de geest van de zinnebeeldige gedachten waarvoor het insectenrijk traditioneel zulke dankbare onderwerpen leverde, maar die in de Historia scherp waren bekritiseerd. Zowel tijdgenoten als latere historici wisten zich niet goed raad met dit werk. Swammerdam heeft ongeveer een jaar in Bourignons directe nabijheid vertoefd, maar keerde om onduidelijke redenen in 1676 terug naar Amsterdam. Een plotselinge breuk met Bourignon was niet de oorzaak. Uit recentelijk teruggevonden correspondentie blijkt dat hij zeker tot 1678 met haar in contact bleef staan.Ga naar eind263 Swammerdam lijkt in die periode geestelijk meer | |
[pagina 234]
| |
50 en 51. Twee afbeeldingen van het haft, zoals afgetekend door Jan Swammerdam. Links een voorstelling van de levenscyclus van het dier, met ondermeer (Fig. xv) een verwijzing naar de gevaren die het schepsel bedreigen. Rechts de ingewanden van het haft, zoals gezien door een microscoop. Duidelijk zichtbaar zijn het zenuwstelsel en het maag-darmkanaal. (hi)
| |
[pagina 235]
| |
[pagina 236]
| |
stabiel te zijn geweest en hij heeft, in tegenstelling tot wat Boerhaave en latere auteurs beweerd hebben, in 1676 zijn onderzoek hernomen.Ga naar eind264 Hij wijdde zich nu met tomeloze energie aan zijn ‘groot werk’, de microscopische ontleding van de meest uiteenlopende insecten en de beschrijving van ‘alle de wonderen daar ontrent’.Ga naar eind265 De militante toon die de Historia kenmerkte, had plaats gemaakt voor een meer vroom-bespiegelende houding.Ga naar eind266 Kort voor zijn dood kon hij aan Thévenot schrijven dat het werk nagenoeg was voltooid.Ga naar eind267 Dit ‘groot werk’ was feitelijk de uitwerking van het in de Historia gepresenteerde onderzoeksprogramma. In dit boek had Swammerdam het insectenrijk ingedeeld in vier orden of klassen en elke hiervan aan de hand van enkele soorten besproken.Ga naar eind268 Deze tentatieve lijst kon zowel kwantitatief als kwalitatief ad infinitum worden uitgebreid, en dat was precies wat Swammerdam deed. Nu observeerde hij niet alleen met het blote oog maar vooral met behulp van de microscoop de meest uiteenlopende soorten insecta, variërend van vlinder tot waterluis en van bij tot kaasmijt. De beestjes werden ontleed; hun ingewanden bleken een onvermoede wereld vol wonderen te bevatten. Swammerdam zou niet meemaken dat zijn levenswerk in gedrukte vorm verscheen: op 17 februari 1680 overleed hij. Het manuscript werd aan Thévenot vermaakt die het echter, in weerwil van Swammerdams laatste wens, niet zou publiceren. Een halve eeuw na Swammerdams dood werd het opgespoord en aangekocht door Herman Boerhaave, die het in 1737-1738 uitgaf onder de door hem gekozen titel Bybel der natuure. Het manuscript, dat thans berust in de Universiteitsbibliotheek van Leiden, is in feite een reusachtig uitgebreid exemplaar van de Historia.Ga naar eind269 Anders dan wel is gesuggereerd, valt de titel Bybel der natuure niet terug te voeren tot één passage uit een brief van Swammerdam, maar komt ze zeer frequent voor in diens aantekeningen - zo vaak dat we hier van een Leitmotiv kunnen spreken.Ga naar eind270 | |
De Historia insectorum generalis‘Het eerste deel’, zo vermeldt de titelpagina van Swammerdams Historia. Deze frase doet een weldoordacht, ambitieus onderzoeksprogramma vermoeden. Inderdaad had Swammerdam reeds in zijn studententijd (1661-1663) onderzoek verricht naar tamelijk onorthodoxe zaken als de eitjes van zijdewormen, krekels, exotische vlinders en Indische duizendpoten.Ga naar eind271 In zijn Tractatus de respiratione (1667) werd ‘als God ons leven en gezondheid moge schenken’ een verhandeling Over de Insecten aangekondigd, waarin | |
[pagina 237]
| |
met name de door Aristoteles en Moffetus verkeerd begrepen overgang van rups naar vlinder zou worden behandeld.Ga naar eind272 In het voorwoord van de Historia (1669) excuseerde de auteur zich voor het feit dat de uitgave van deze verhandeling vanwege ‘een ongelukkige derdedaagse koorts’ twee jaar was vertraagd.Ga naar eind273 In dit werk werd bij herhaling verwezen naar toekomstige onderzoekingen en publicaties.Ga naar eind274 De uitgebreide versie van de Historia, beter bekend als de Bybel der Natuure, zou Swammerdam met vallen en opstaan in 1679 voltooien.Ga naar eind275 Kortom, in de Historia sprak een man met een agenda en een missie. Er waren drie, onderling verwante misvattingen die Swammerdam hier aan de kaak wilde stellen. Ten eerste beschikten alle insecten evenals de ‘aldergrootste schepselen’ over een inwendige structuur. Deed die van de ‘grootste Dieren’ ons al versteld staan, die van de ‘kleenste dieren’ deed de mens geheel verstommen.Ga naar eind276 Ten tweede kwamen insecten niet voort uit spontane generatie. En ten derde was het proces van gedaanteverwisseling (larve, pop, insect) louter een kwestie van groei. De verandering van rups in vlinder was niet het gevolg van een raadselachtige metamorfose, ‘verkeerdelijk vervorming, gedaanteaflegging, doot ende opstanding genoemt’.Ga naar eind277 Het was een groeiproces dat exact hetzelfde was als ‘een Kuyken, het welke niet verandert in een hoen, maar aangroeiende in leedematen soo wort het een hoen’.Ga naar eind278 Swammerdam kwam tot zijn baanbrekende ontdekkingen door een scherp geformuleerde en consequent gevolgde kentheorie.Ga naar eind279 Deze bestond uit twee belangrijke, ogenschijnlijk uiteenlopende componenten, namelijk een grote nadruk op zintuiglijke waarnemingen en enkele filosofischtheologische a priori's. Om met dat laatste te beginnen: Swammerdams onderzoekingen werden gemotiveerd door de heilige overtuiging dat ‘alle Gods werken op de selve regelen gegrontvest sijn’.Ga naar eind280 Swammerdam kon niet geloven dat God wél de mens en de hogere diersoorten had geschapen, maar niet de insecten. Sterker nog, volgens Swammerdam bestond er helemaal geen onderscheid tussen zogenaamde hogere diersoorten en insecten. Beiden beschikten over dezelfde gecompliceerde anatomie, dezelfde voortplantingsmechanismen en dezelfde levensstadia. De Historia is één grote poging om deze opvatting te onderbouwen. Het doel hiervan, zo herhaalde Swammerdam pagina na pagina, is het oproepen van godsvrucht. Alle wezens, groot en klein, alledaags en exotisch, danken hun bestaan aan slechts één oorzaak: ‘sijnde den onbegrijpelijken God ende den onnaspeurelijken Maaker, oververwonderlijk ende onnavolgbaar in sijne werken; in welk alle, op | |
[pagina 238]
| |
weinig regelen gegrontvest, ende onnadenkelijk onder malkander overeenkomende; hy Goet, Verwonderlijk, ende Aenbiddelijk is.’Ga naar eind281 De theorie van spontane generatie zou impliceren dat insecten ‘by geval’ zouden ontstaan, met andere woorden, dat hun generatie het gevolg was van blinde krachten, en dat ze zich aldus zou onttrekken aan de almacht Gods. Zijn hele leven lang heeft Swammerdam erop gehamerd dat het geloof in spontane generatie niet alleen wetenschappelijk onjuist, maar in essentie ook goddeloos was.Ga naar eind282 Deze theorie was ‘een seer botte dooling’, ‘een vervalsing van de natuurelyke wonderen en waarheden gods in de Natuur’, en de ‘regte weg tot het Atheismus’.Ga naar eind283 ‘Want soo de generatien soo gevallig waaren, een Mensch sou alsoo ligt op die manier kunnen voortkomen: dat ook sommige haar niet ontsien hebben te schryven: hoewel nogtans godt in beyde even verwonderlyk is; want het Lichaam van een Dier dat is in syn aart een soort, alsoo verwonderlyk als dat van de Mensch in syn aart.’Ga naar eind284 Over de bron van zijn overtuiging dat alles in de natuur gehoorzaamde aan slechts enkele grondregels deed Swammerdam niet geheimzinnig: die lag in de werken van ‘den grooten Cartesius’.Ga naar eind285 Maar anders dan veel van de hemelbestormende cartesianen, die geloofden dat alle processen in de natuur door middel van de Rede verklaarbaar waren, benadrukte Swammerdam keer op keer dat hij sprakeloos stond. Wat we zien zijn slechts omtrekken van schaduwen van de wonderen Gods, stelde Swammerdam, en verklaren kunnen we ze niet.Ga naar eind286 Cartesianisme wordt doorgaans ook niet direct geassocieerd met empirisme, de tweedepijler onder Swammerdams epistemologie. Swammerdam was een briljant observator, die nauwkeurig beschreef en aftekende wat hij waarnam en die zich zijn hele leven lang uitermate consequent heeft gehouden aan de opvatting dat hij niets geloofde zolang hij het niet met eigen ogen had gezien. Swammerdam beschouwde zonder valse bescheidenheid zijn ‘eygen ervarentheden’ als ‘een onwrikbaare gront’.Ga naar eind287 Onderzoekers werden opgeroepen de ‘oorsaken ofte uytwerckingen der dingen in de natuur selve’ en niet ‘in onse Studeer-kameren’ te zoeken.Ga naar eind288 De empirische tendens die was ingezet met Hoefnagel en Cluyt werd vervolmaakt door Swammerdam. Maar anders dan zijn voorgangers had Swammerdam in dit verband weinig boodschap aan de canon van bijbelse en profane teksten en citeerde hij autoriteiten hooguit om ze te weerleggen. Dus werden niet alleen de geschriften van Aristoteles tot en met Goedaert gewogen | |
[pagina 239]
| |
en te licht bevonden, maar werd ook Malpighi's baanbrekende microscopische ontleding van de zijdeworm door Swammerdam nog eens dunnetjes overgedaan.Ga naar eind289 Tot ergernis van de Italiaan wees Swammerdam hem op een aantal misvattingen.Ga naar eind290 Voor enkele eerdere observatoren - Hoefnagel, Hooke, Redi en toch ook wel Malpighi - kon Swammerdam waardering opbrengen, maar in zijn algemeenheid kunnen we stellen dat hij een grote scepsis ten opzichte van de klassieke en eigentijdse literatuur tentoonspreidde. Swammerdam trachtte de insecten die hij zelf verzamelde of van zijn talrijke contacten kreeg opgestuurd eigenhandig te prepareren, te ontleden, te beschrijven en af te tekenen. Hij beschikte over een goed gezichtsvermogen en een vaste hand, en ontwikkelde een baanbrekende preparatietechniek. De preparaten werden alle door Swammerdam bewaard in zijn kabinet, ter staving van zijn beweringen en tot glorie van Gods werken. Swammerdams waarnemingen van de ingewanden van insecten leidden tot een vernietigende aanval op een aantal eeuwenoude aannames. Hij ontdekte namelijk dat aan het hoofd van het bijenvolk geen koning, maar een koningin stond - het dier bleek over vrouwelijke geslachtsorganen te beschikken!Ga naar eind291 Minstens zo opzienbarend was de constatering dat de verandering van rups via pop in vlinder een geleidelijk proces was. Anders dan Goedaert en talloze anderen hadden geloofd, stierf niet eerst de rups, waarna uit diens resten de vlinder opstond. Integendeel: Swammerdam vermeldde vol trots dat hij in het bijzijn van onder anderen Thévenot en Cosimo de' Medici had laten zien hoe in een rups reeds delen van de latere vlinder aanwezig waren.Ga naar eind292 Deze ontdekkingen waren van groot belang voor de kennis van insecten en voor de debatten over de voortplanting.Ga naar eind293 Ze hadden echter ook enorme consequenties voor de traditionele, symbolische interpretatie van insecten. Op een wijze die bijzonder sterk doet denken aan de aanval die Graevius cum suis in hadden gezet op de kometenvrees, bestreed Swammerdam de traditionele visie op insecten. Ze werden feitelijk losgeweekt uit hun bijbels-emblematische context. Swammerdam stelde ronduit dat door zijn ontdekkingen eeuwenoude analogieën niet langer houdbaar waren. De bekende metafoor van de bijenkorf ging bijvoorbeeld niet langer op nu het volk ineens onder vrouwelijke leiding bleek te staan (afb. 52).Ga naar eind294 Toen Swammerdam in het binnenste van een rups organen van een vlinder ontdekte merkte hij op: ‘...soo blijkt hier clarelijk de dwaaling van die geenen, de welke uyt deze natuurelijke ende verstaanbare veranderingen; de opstanding der | |
[pagina 240]
| |
| |
[pagina 241]
| |
Swammerdam liet in de Historia een emblematische duiding van insecten niet helemaal los - ook hier werd de mier opgevoerd als symbool voor vlijt - maar zijn oriëntatie week fundamenteel af van een auteur als Goedaert.Ga naar eind296 Ze bestudeerden dezelfde dieren, maar zagen iets totaal anders. Goedaert had poppen afgebeeld met onmiskenbaar antropomorfe trekken. Swammerdam hoonde dat de Zeeuw de poppen ‘kluchtig’ en ‘drollig’ had afgetekend, ‘ons gevende teekeningen alleen naa sijn inbeeldingen’.Ga naar eind297 Een en ander kwam voort uit een verschil in geestelijke oriëntatie. De vrome Goedaert had bijvoorbeeld spontane generatie gezien als een gegeven, dit als een onbegrijpelijk godswonder beschouwd, en hieraan allerhande godvruchtige betekenissen verbonden. Swammerdam ging uit van het axioma dat alles in de natuur aan dezelfde ‘regelen ende ordre’ gehoorzaamde, hetgeen het bewijs vormde voor het bestaan van ‘een verstandige ende besonderen Geest’.Ga naar eind298 Bij Swammerdam is de bron van godsvrucht niet langer de analogie tussen de metamorfose van rups in vlinder en Wederopstanding, maar de onbegrijpelijke anatomie van deze schepselen. In hun ingewanden stond de almacht zichtbaar en leesbaar ‘afgebeelt’. Meer in algemene zin kunnen we stellen dat voor Swammerdam de natuur niet een complexe verzameling in hoge mate willekeurige symbolen was, die hun betekenis ontleenden aan de schriftelijke traditie. De schepselen verwezen alle linea recta één kant op, namelijk naar de Maker. Hetverschil van aanpakmet Goedaert kan maar zeer ten dele worden toegeschreven aan het gebruik van de microscoop. Evenals de Middelburger had ook Swammerdam in de Historia maar sporadisch gebruik gemaakt van dit instrument. Reeds in 1663 beschikte hij over een microscoop, naar alle waarschijnlijkheid dankzij Hudde.Ga naar eind299 Swammerdams onderzoekingen tot 1669 waren echter voornamelijk gebaseerd op natuurfilosofische axioma's en een scherpe blik. Hooguit werd ter afronding het insect geïnspecteerd met een vergrootglas.Ga naar eind300 Anders geformuleerd: het was niet in eerste instantie Swammerdams microscopisch onderzoek dat leidde tot zijn bespiegelingen over Gods openbaring in de schepping, maar precies andersom.Ga naar eind301 | |
De studie van de ‘Bybel der natuure’In de Historia benadrukte Swammerdam keer op keer dat het de christenplicht van een ieder was om Gods schepping, ook de minuscule insecten, | |
[pagina 242]
| |
zo nauwgezet mogelijk te bestuderen, aangezien ‘de onsienlijke dingen, uit de sienelijke, bekent kunnen werden’.Ga naar eind302 Herhaaldelijk citeerde of parafraseerde Swammerdam de bekende passages uit Romeinen 1:20 en de Belydenisse des gheloofs. In de jaren van en na zijn religieuze crisis zou hij diepgaand nadenken over de traditionele leer van het Boek der Natuur en daar veelvuldig passages aan wijden. Hieruit blijkt dat Swammerdam de notie zoals die begrepen werd in gereformeerde orthoxie op twee cruciale punten een andere draai gaf. Ten eerste beschouwde Swammerdam Bijbel en Boek der Natuur als twee relatief onafhankelijke kenbronnen Gods. En ten tweede had de natuur bij Swammerdam haar tekstuele, hermeneutische karakter verloren; het is louter de zichtbare structuur die naar God verwijst. Het leidt geen enkele twijfel dat Swammerdam een vroom man was, die over een zelfs voor zeventiende-eeuwse begrippen imposante bijbelkennis beschikte.Ga naar eind303 Maar godskennis via de natuur stond betrekkelijk los van godskennis via de Bijbel. Hoe scherp die scheiding feitelijk was, bleek toen Swammerdam in 1675 vertrok richting Bourignon. Hij merkte op dat hij God niet meer wilde zoeken ‘in het onderste booven keeren van de Natuur; ofte in de onbegrijpelijcke Wonderen der geborduurde Ingewanden van de groote ofte de kleenste dierkens’ maar in contemplatie en gebed.Ga naar eind304 De natuur werd in deze fase van Swammerdams leven verruild voor vrome overpeinzingen en bijbelstudie. Maar in periodes van groter geestelijk evenwicht werden schriftuurlijke passages doorgaans buiten de entomologische beschrijvingen gehouden, in die zin dat we geen pogingen zien om oudtestamentische sprinkhanen en ander gedierte te identificeren. Evenmin zien we veel zinnebeeldige verwijzingen van het soort waar Hoefnagel, Cats en Goedaert in grossierden. In plaats daarvan lag de volle nadruk op Gods openbaring in de Schepping. In lijn met de aloude natuurlijke theologie benadrukte Swammerdam dat ook zij die de Bijbel niet kenden God konden herkennen in de natuur: ‘Wie is nu niet verrukt en overtuygt, dewelke dese Wonderen gods te regt considereert? Want gewisselyk deese aanmerkelyke verhandeling die toont overkragtig, dat die Alwyse en Goede godt, uyt syne sigtbaare dingen, verstaan en bekent wort, in dat hy syne onsienlyke dingen soo kragtig aan ons in de sienelyke openbaart, so dat syne eeuwige Goddelykheid daar in middagklaar ten toon gestelt wort; op dat niemant in syne sonde te verontschuldigen sou wesen; soo wel die de wet der Natuur, als die de wet Mosis, en die van het Evangelium hebben ontfangen; waar naa alle volkeren sullen geoordeelt, of vry gesproken en veroordeelt worden.’Ga naar eind305 | |
[pagina 243]
| |
Of, zoals Swammerdam elders stelde, de Schepping, dat is ‘het boek der Natuur, de Bybel van natuurelyke Godsgeleertheid ... waarin gods Onzienelykheid sigtbaar wordt’.Ga naar eind306 De bestudering van de natuur was voor Swammerdam dus allesbehalve een vrijblijvende aangelegenheid, maar een directe confrontatie met de Allerhoogste. Het was een even ernstige zaak als de lezing van de Schrift, en Swammerdam beschouwde stervelingen die het Boek der Natuur onzorgvuldig lazen als regelrechte zondaars. Bête noire was Goedaert, die door zijn aanpak ‘eer een roman, dan een waare Historie schijnt te beschrijven’.Ga naar eind307 Pagina's lang ging Swammerdam in de Historia tekeer tegen de zojuist overleden Zeeuw, om breed diens ‘misgrepen’, ‘doolingen’, ‘valschheeden’ en ‘schrickkelijcke dwaalingen’ uit te meten.Ga naar eind308 Hoe moeilijk natuuronderzoek was, besefte Swammerdam als geen ander. Geleerden sloten zich in eerste instantie op in de bibliotheek om daar ‘een oneyndig getal van boecken’ met dubieuze inhoud door te bladeren.Ga naar eind309 De Schepping diende echter met eigen ogen bestudeerd te worden, aangezien de tekstuele traditie bezoedeld en onnauwkeurig was. De natuur was een ‘nette schilderey’, dat echter door ‘onse inbeeldingen’ en ‘quade overleveringen, is als bevuylt ende verontreinigt geweerden’.Ga naar eind310 Swammerdams doel was door middel van eigen onderzoek alle aangekoekte vernis en vuil te verwijderen, zodat het schilderij ‘in haar regte glans ende eygen schoonheid’ hersteld werd.Ga naar eind311 Een vergelijking met de bijbelkritiek in de geest van Erasmus dringt zich ogenblikkelijk op. Hoe dichter bij de oorspronkelijke tekst, hoe dichter bij God. Swammerdams gedachten lieten zich derhalve vatten in de metaforiek van het Boek der Natuur waarin, om met Augustinus te spreken, ook de ongeletterde kon lezen: ‘Alleen raadde ick, dat soo yemandt de waarheyt recht wil weeten, dat hy die in de natuur selve gaa soecken. Want die overtreft alle de schriften; ende de verhandelingen, die men daar van maacken kan: en sij leert meer in een oogenblick tijdts, als veele Boecken, in lange jaaren doen kunnen. De natuur is een gedurigh opgeslagen boeck gelijck, alwaar haare wonderen veel mackelijcker en lichter te begrijpen zijn; als in eenige vertellingen van swacke menschen; de welcke meesten tijdt haar selven, ende niet Gods eer in het beschrijven sijner wercken soeckende; daar oneyndige misslagen komen onder te mengen, en alsoo de heerlijckheyt van de wercken Gods, die noyt genoeghsaam kunnen beschouwt, en nimmer genoeghsaam kunnen verwondert worden, komen te verdonkeren.’Ga naar eind312 | |
[pagina 244]
| |
Swammerdam trok dan ook fel van leer tegen onderzoekers die onzorgvuldig te werk gingen. Het waren niet louter ijdele wijsneuzen, maar weinig minder dan godslasteraars: ‘want de lust tot schryven is nu soo groot, dat men sig kittelt een boek niet als van concepten vervult te hebben uytgegeven, ende alsoo god ofte de Natuur verongelykt. Het welke ik nimmer hoop te doen, want waarheid ende conscientie moet ook in de natuurelyke Historie waargenomen worden, om dat sy een Bybel van gods wonderen is.’Ga naar eind313 Kortom, in Swammerdams oeuvre speelt de notie van het Boek der Natuur een cruciale rol. Het was de plicht van ieder mens om God in Zijn Schepselen te bestuderen en ‘den lof van den grooten Maaker, die Opperkunstenaar, luyt uyt te kryten’.Ga naar eind314 Swammerdam wond zich in 1678 dan ook nogal op over Steno die, zojuist benoemd tot bisschop, zich niet langer aan onderzoek wijdde maar louter zieltjes trachtte te winnen: ‘Ik wenste wel dat hy nog was, als wanneer hy Godt inde bybel der natuur soght, soo sou hy soo opiniater niet syn in syne gevoelens, en hy sou alle menschen beminnen, hoe wel sy de naam van syn religie niet droegen.’Ga naar eind315 Het is overigens opmerkelijk dat Swammerdam de natuur zowel omschreef als het boek als ook als de bijbel der natuur. De laatste frase is het meest frequent. Is dit een verwijzing naar het sacrale karakter van de natuur die relatief autonoom, dus zonder kennis van het Oude en Nieuwe Testament, iedere sterveling de almacht Gods toont? Swammerdam laat zich nergens expliciet uit over zijn woordkeuze, maar onmogelijk lijkt het niet. Wat hiervan ook de achtergrond is, Swammerdams gebruik van het concept sloot enerzijds aan op de in de Republiek gangbare invulling van het liber naturae, maar gaf deze anderzijds een nieuwe en hoogst belangrijke draai. Het Boek (of de Bijbel) der Natuur dient niet primair gelezen te worden aan de hand van sacrale of profane teksten, maar is een zelfstandige kenbron Gods. Swammerdam lijkt hier met eigentijdse middelen aan te knopen bij de klassieke natuurlijke theologie in de geest van Cicero en Seneca.Ga naar eind316 Niet de bijbeltekst levert de sleutel tot de ontcijfering van het liber naturae, en allerhande analogieën en gelijkenissen evenmin. Het is de structuur van het Boek dat verwijst naar een hogere macht. De Heer toonde zich evenzeer in de luis als in de bij of de olifant. En God was eerder kunstenaar dan wetgever, eerder architect dan schrijver. Uit de anatomie van een slak bleek volgens Swammerdam bijvoorbeeld ‘wat inventien en ongehoorde wonderen die Algeoogde Architect in den Bybel syner schepselen verborgen heeft’.Ga naar eind317 ‘Wat menschen, myn Heer, syn capabel dit te be- | |
[pagina 245]
| |
grypen?’, zo heette het in de befaamde verhandeling over de luis, ‘maar wat kunstenaar kan daarbuyten godt ook weesen, die dit eenighsins sou kunnen navorssen en uytbeelden’.Ga naar eind318 En in zijn verhandeling over de kaasmijt schreef Swammerdam aan Thévenot: ‘Wat Atheist, die deese onuytputtelyke kunst der Ingewanden in de Dieren beschouwde, sou hier niet beschaamt en verstomt staan, myn Heer?’Ga naar eind319 Wat we hier zien is het fysicotheologische ‘argument from design’ in zijn meest zuivere vorm. Opmerkelijk is ook dat de doorgaans goedmoedige toon waarmee eerdere Nederlandse theologen en natuuronderzoekers het Boek der Natuur onder de aandacht van epicuristen, atheïsten en andere ongelovigen trachtten te brengen, bij Swammerdam heeft plaats gemaakt voor een welhaast agressieve toon. Swammerdam was een meester in de retoriek, die afwisselend zakelijk, lyrisch, geestig en vilein kon zijn. Vergeleken met de felheid waarmee hij pagina na pagina van leer trekt tegen de atheïsten maakt Nieuwentijts dertig jaar later geschreven Regt gebruik een fletse indruk.Ga naar eind320 | |
De invloed van SwammerdamIn de historiografie bestaat - terecht - consensus over het feit dat dankzij Swammerdam de bestudering van insecten in de loop van de achttiende eeuw uitgroeide tot een zelfstandige wetenschappelijke discipline en tevens een uitermate populair tijdverdrijf. Eveneens is men het erover eens dat de in dit verband door Swammerdam gebruikte argumentatie een belangrijke rol speelde in de latere fysico-theologie. Swammerdams invloed wordt direct toegeschreven aan Boerhaaves editie van zijn postume werk, de Bybel der Natuure (1737-1738). Minder duidelijkheid bestaat er over Swammerdams invloed in de zestig jaar die liggen tussen zijn werkzame leven en de verschijning van zijn magnum opus. De Historia was een belangrijk werk, waar echter nauwelijks een microscoop aan te pas was gekomen. En over de Ephemeri vita heerste zowel toen als nu het nodige onbegrip.Ga naar eind321 Nog steeds wordt Swammerdam afgeschilderd als een gekwelde, geïsoleerde en eigenlijk wat zweverige figuur, die buiten de intellectuele mainstream van zijn tijd viel.Ga naar eind322 Inderdaad vormt de periode-Bourignon een moeilijk te bevatten chapiter in Swammerdams leven, en was hij ook daarna geestelijk niet altijd even stabiel.Ga naar eind323 Ook bevatten zijn geschriften passages waarin hij in geëxalteerde bewoordingen zijn afkeer van al het wereldse tentoonspreidde. De keerzijde is dat Swammerdam zich gedurende vrijwel zijn hele leven, ook ná zijn verblijf in Sleeswijk-Holstein, nadrukkelijk in de geleerde arena heeft gemanifesteerd. Het lijkt er eerder op dat hij constant heeft moeten | |
[pagina 246]
| |
vechten tegen een teveel aan geldingsdrang, dan dat hij in essentie een mystieke kluizenaar was. ‘Ik heb meer behoefte aan beteugeling dan aan aansporingen’, schreef hij in 1677 aan de secretaris van de Royal Society, Oldenburg, toen deze meende dat de onderzoeker misschien wel een steuntje in de rug richting wetenschap kon gebruiken.Ga naar eind324 Het genootschap volgde Swammerdams onderzoekingen toen al jaren op de voet, en was in 1670 teleurgesteld over het feit dat de Historia aanvankelijk slechts in het Nederlands beschikbaar was.Ga naar eind325 Swammerdam nam in 1672 het initiatief tot een briefwisseling met Oldenburg.Ga naar eind326 De Society was rond 1678 geïnteresseerd in de overname van Swammerdams kabinet.Ga naar eind327 Ook in andere genootschappen was Swammerdam actief. De kring van Thévenot kwam al ter sprake. Het is buitengewoon interessant om te constateren dat Swammerdam ook een rol speelde in de Utrechtse pendant hiervan, het ‘Collegie der Scavanten’. Uit verschillende bronnen blijkt dat Swammerdam goed bevriend was met en regelmatig deelnam aan de discussies die Graevius cum sociis voerden over theologische en natuurfilosofische kwesties.Ga naar eind328 De overeenkomst tussen het kometendebat en Swammerdams aanval op insectensymboliek was duidelijk meer dan een coïncidentie. Swammerdam en de ‘Scavanten’ hadden vergelijkbare opvattingen over Gods openbaring in de Schepping en over de rol die de schriftelijke traditie hierin speelde.Ga naar eind329 Ondanks Swammerdams soms wat geëxalteerde verzuchtingen stond hij dus midden in de wetenschappelijke wereld. Dat gegeven is belangrijker dan de vraag hoe normaal of abnormaal Swammerdam was. ‘Liefhebbers’ en geleerden, waaronder de gebroeders Huygens, werden vergast op demonstraties van Swammerdams vaardigheid in het ontleden van insecten.Ga naar eind330 Swammerdam leerde al vroeg de kunst van het vervaardigen van lenzen van Hudde; hij bleef zijn hele leven met hem in contact staan en blies zijn laatste adem uit in een huis dat eigendom was van Huddes vrouw, Debora Blaeu.Ga naar eind331 Andere regenten als Tulp, Van Beuningen en Six kwamen regelmatig bij Swammerdam een kijkje nemen.Ga naar eind332 Constantijn Huygens bezocht Swammerdam in 1674 terwijl deze samen met de Leidse hoogleraar botanie Arnold Seyen ontledingen verrichtte op een geavanceerde snijtafel met verdraaibare microscopen. Het tweetal plaagde Huygens met het onbeholpen zakmicroscoopje dat deze altijd bij zich droeg.Ga naar eind333 Ook werd Huygens door de Ephemeri vita geïnspireerd tot het schrijven van een (overigens niet gepubliceerd) lofdicht.Ga naar eind334 Voorts stond Swammerdam op vriendschappelijke voet met befaamde geleerden als Dele Boë Sylvius, De Raey, De Volder en Witsen, welke laatste zeker beschikte over manuscripten van Swammerdam.Ga naar eind335 | |
[pagina 247]
| |
De buitenlandse contacten van Swammerdam waren even talrijk. Via Steno werd Malpighi op de hoogte gehouden van Swammerdams onderzoek.Ga naar eind336 In 1676 kreeg Swammerdam bezoek van een jonge en ambitieuze Duitser, Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716).Ga naar eind337 Na Swammerdams dood kreeg deze van Thévenot ‘quelques pieces de Mr Swammerdam’ toegestuurd, waarschijnlijk afschriften uit de latere Bybel der Nature.Ga naar eind338 Swammerdam kende ook een andere invloedrijke filosoof persoonlijk: Nicolas de Malebranche (1638-1715), de geestelijke die een synthese tot stand bracht tussen Augustinus en een op Descartes geïnspireerd occasionalisme.Ga naar eind339 Naar alle waarschijnlijkheid heeft Swammerdam de oratoriaan ontmoet tijdens zijn verblijf in Parijs. Tot kort voor Swammerdams dood zouden ze met elkaar in contact blijven staan.Ga naar eind340 Malebranche verwees regelmatig naar het gedrukte werk van Swammerdam.Ga naar eind341 Blijkens een passage in Malebranche's Entretiens sur la métaphysique et réligion (1688) was de Fransman ook in het bezit van Swammerdams nog onuitgegeven verhandeling over de bijen.Ga naar eind342 In de geest van Swammerdam benadrukte hij dat ‘ces petits animaux sont l'ouvrage d'une sagesse infini’.Ga naar eind343 Maar vooral de Historia, in 1682 vertaald in het Frans (herdruk 1685) en in 1685 in het Latijn (herdrukken in 1693 en 1733), hebben aantoonbaar grote invloed uitgeoefend op de veranderende concepties van Gods schepping. Zo bereidde John Ray, de auteur van het uitermate invloedrijke Wisdom of God manifested in the works ofcreation (1691) een boek over insecten voor, de Historia insectorum, dat in 1710 zou verschijnen.Ga naar eind344 Aan een correspondent meldde hij dat hij de methode van Swammerdams Historia wilde navolgen, ‘which seems to me the best of all. It would be long to describe it, and therefore I refer you to the book.’Ga naar eind345 | |
4 De waardering voor insecten rond 1700De wijze waarop in de Republiek aan het begin van de achttiende eeuw naar insecten werd gekeken, verschilde fundamenteel van de situatie een eeuw eerder. De schepseltjes werden niet langer primair gezien als symbolen, maar als entiteiten die individueel en per soort de moeite van het verzamelen, bestuderen, afbeelden en beschrijven meer dan waard waren. Figureerde rond 1600 slechts een enkele soort in een afzonderlijke monografie, in een embleemboek of op een stilleven, rond 1700 waren er talloze boeken, prenten en tekeningen aan de meest uiteenlopende families gewijd (afb. 53). Insectencollecties vormden nu vaak het meest spectaculaire deel van de rijke Nederlandse rariteitenkabinetten, en binnen deze verzamelingen was een grote rol weggelegd voor meer alledaagse soorten. | |
[pagina 248]
| |
53. Albertus Seba was eigenaar van een van de rijkste collecties insecten uit de Republiek. Conform de geleerde conventies van zijn tijd liet hij zijn verzameling aftekenen. Hier een pagina uit zijn Thesaurus (1734) waarop 28 verschillende soorten tropische vlinders staan afgebeeld. (kb)
| |
[pagina 249]
| |
Met enige kwade wil zouden we zelfs kunnen stellen dat de geleerde wereld werd geteisterd door een insectenplaag. Een aantal, onderling verwante oorzaken lijkt te hebben bijgedragen tot deze ontwikkeling. Zo leverden de toenemende contacten met de Oost en de West een enorme hoeveelheid spectaculair ogende en voorheen onbekende insecta op. Ook sprak de microscoop zeer tot de verbeelding. Maar vooral moet worden gewezen op de populaire werken van Goedaert en Swammerdam, die ieder op hun eigen wijze het Nederlandse publiek opriepen niet onopgemerkt aan Gods ‘minst geachte schepselen’ voorbij te gaan. Of hun werk mede zo invloedrijk was omdat hierin werd geappelleerd aan een voor Nederland kenmerkende waardering voor het grote in het kleine, voor een voorliefde voor het detail, zal wel nooit bewezen kunnen worden.Ga naar eind346 Feit is wel dat in de vele publicaties en manuscripten die eind zeventiende, begin achttiende eeuw aan insecten werden gewijd, steeds weer naar deze twee pioniers werd verwezen. | |
Antoni van LeeuwenhoekSwammerdams Historia kende een grote bekendheid, maar zijn microscopische studies waren vooralsnog slechts bekend bij een kleine maar invloedrijke groep intimi. In de ogen van een veel breder publiek was het vooral die andere grote Nederlandse microscopist, Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723), die de aandacht vestigde op Gods grootheid in de anatomie van insecten.Ga naar eind347 Swammerdams ‘groot werk’, met zijn prachtig uitgebalanceerde observaties en vlammende oproepen tot godsvrucht, lag vooralsnog te verstoffen in Frankrijk. Van Leeuwenhoek schreef nimmer een afgeronde verhandeling over een insect, maar tijdens zijn lange leven werden zijn waarnemingen al snel in ruime kring bekend en gezien als krachtige demonstraties van de almacht des Heren in ook de allerkleinste schepselen. De twee microscopisten hadden elkaar wel eens ontmoet. Ze lagen elkaar niet. Van Leeuwenhoek werd door Swammerdam hardhandig op een misvatting gewezen en zou er later, zo insinueerde de Delftenaar, met enige vondsten vandoor zijn gegaan.Ga naar eind348 Swammerdam op zijn beurt meende dat Van Leeuwenhoek ‘partiaal is en seer barbarisch raesonneert. synde ongestudeert’.Ga naar eind349 Hiermee raakte hij een teer punt.Ga naar eind350 Van Leeuwenhoek had een minimum aan opleiding, beheerste geen vreemde talen en was nauwelijks op de hoogte van de wetenschappelijke literatuur. Van Leeuwenhoek was zakelijk, statusgevoelig en in godsdienstig opzicht tamelijk onverschillig.Ga naar eind351 Als Swammerdam een profeet was, dan was Van Leeuwenhoek een boekhouder. | |
[pagina 250]
| |
Rond 1670 was Van Leeuwenhoek met zijn onderzoekingen begonnen. Zijn talent werd opgemerkt door de Delftse arts Reinier de Graaf (1641-1673), die hem introduceerde bij de Royal Society. Ook de oude Huygens stuurde brieven naar Londen waarin hij de nijvere vorser aanbeval.Ga naar eind352 Met zijn ongeëvenaarde microscopen bestudeerde Van Leeuwenhoek zo ongeveer alles wat hem in handen kwam: regenwater, stukjes hout, bloed, haren, allerhande levende wezens en zelfs zijn eigen uitwerpselen. Tot zijn meest spectaculaire ontdekkingen behoorden de menselijke en dierlijke spermatozoïden en de voorheen totaal onbekende en ondenkbare micro-organismen.Ga naar eind353 Anders dan Swammerdam werkte Van Leeuwenhoek niet systematisch aan een nauw omschreven thema of boek, maar noteerde hij gedurende een halve eeuw zijn bevindingen in brieven, vaak nogal van de hak op de tak springend. De meeste hiervan stuurde hij naar de Royal Society, die ze in vertaling publiceerde in de Philosophical Transactions. Ook in Pieter Rabus' Boekzaal van Europe verschenen ‘Sendbrieven’, en daarnaast werden ze sinds 1684 gebundeld en, met veel succes, uitgegeven door de Delftse uitgever Van Kroonevelt.Ga naar eind354 Het sprak bijna vanzelf dat Van Leeuwenhoek ook insecten nader bekeek. Meteen al in zijn twee eerste bijdragen aan de Transactions beschreef hij bijen en luizen.Ga naar eind355 In de volgende decennia bestudeerde de Delftenaar nog mijten, muggen, vlooien, wespen, vlinders en schorpioenen. Aan de humanistische traditie had Van Leeuwenhoek geen boodschap. Net als Swammerdam was hij een uitgesproken tegenstander van de theorie van de spontane generatie. Hij beschreef bijvoorbeeld ‘hoe dat ick luijsen hadde geanatomiseert, en uijt de luijsen Eijren (die wij Neeten noemen) hadde gehaelt, en uijt de Eijren weder luijsen’.Ga naar eind356 Zouden er na het aanschouwen van de anatomie van een luis, de facet-ogen van een vlieg, of de gedaanteverwisseling van een rups ‘nog menschen gevonden werden, die met de grollen van Aristoteles, en zyn na volgers zullen durven staande houden, dat zoo volmaakte Schepsels, als hier vooren verhaalt, of ook hoe gering, die in ons Oogen mogen schijnen, van zelfs, of uyt bederf voortkomen?’Ga naar eind357 Maar anders dan Swammerdam liet Van Leeuwenhoek zich slechts met moeite verleiden tot metafysische uitspraken. Duidelijk blijkt dit bijvoorbeeld uit zijn herhaalde ontledingen van bijen. De symbolische gedachten van Cluyt over bijen betitelde hij als ‘verdigtsels’.Ga naar eind358 Een bij was slechts één onderzoeksobject uit vele, en geen symbool voor de relatie tussen God en de mensen. Maar ook het in dit verband door Swammerdam steeds weer | |
[pagina 251]
| |
herhaalde ‘argument from design’ treffen wij bij Van Leeuwenhoek niet aan. Herhaaldelijk schreef hij de volmaaktheid van de bouw van insecten niet te kunnen begrijpen, maar vrijwel nergens schreef hij deze toe aan de almachtige Architect. Het is in dit verband belangrijk om op te merken dat Van Leeuwenhoeks onverschilligheid op dit punt niet door anderen werd gedeeld. Integendeel, de door de Delftenaar gedane vondsten werden door veel tijdgenoten voorzien van een religieuze lading. Een voorbeeld is de reactie van Van Leeuwenhoeks (anonieme) assistent, die de anatomie van een vlo moest aftekenen. Deze verraadde een welhaast swammerdamiaanse sensibiliteit. Volgens Van Leeuwenhoek was het de kunstenaar ‘onmogelyk geweest, die deelen, die men quam te sien, na te volgen: die ook in 't afteikenen, soo van de Poot als anders, veeltijds uyt barsten met dese woorden, lieve god wat sijnder al wonderen in soo een kleyn schepsel!’Ga naar eind359 In de kringen van de Royal Society, waar de religieuze motivatie om natuuronderzoek te doen in de loop der jaren alleen maar sterker werd, waren soortgelijke reacties te horen.Ga naar eind360 Interessant is dat de godvruchtige opmerkingen van Van Leeuwenhoek in zijn epistolaire contacten met het genootschap in de loop der jaren toenamen, waarschijnlijk om zijn lezers te behagen.Ga naar eind361 Hetzelfde zien wij in een brief van Van Leeuwenhoek aan de rechtzinnige Nicolaes Witsen. Deze stuurde de onderzoeker informatie en specima uit alle hoeken van de wereld. Van Leeuwenhoek antwoordde vroom dat het onderzoek van de natuur uiteindelijk de Waarheid zou openbaren: ‘Want wy en konnen den Heer en maker van het geheel Al, niet meer verheerlyken, als dat wy in alle zaken, hoe klein die ook in onse blote oogen mogen zyn, als ze maar leven en wasdom hebben ontfangen, zyn al-wysheit en volmaaktheit, met de uiterste verwondering sien uit te steken.’Ga naar eind362 Maar in zijn algemeenheid kunnen we stellen dat er een zekere discrepantie bestond tussen de woorden van Van Leeuwenhoek en de uitleg hiervan door zijn lezers. Zo werd de publicatie van Van Leeuwenhoeks brieven in de Boekzaal van Europe in de jaren 1693-1696 warm aanbevolen. De redacteur, Pieter Rabus, zag ‘onse Schrijver’ als een machtige bondgenoot in zijn de strijd tegen superstitie en atheïsme.Ga naar eind363 Dankzij Van Leeuwenhoeks | |
[pagina 252]
| |
beschrijving van de anatomie van insecten kon de lezer ‘de ontzachelijke wijsheid van dien oppersten Werkmeester erkennen’, zo herhaalde Rabus keer op keer.Ga naar eind364 Ook een andere zelfbenoemd bestrijder van het bijgeloof, Balthasar Bekker, beval de lectuur van de Sendtbrieven van harte aan.Ga naar eind365 In lofdichten op Van Leeuwenhoek heette het dat door zijn vindingen ‘d'Ongodist verstomt’.Ga naar eind366 En natuurlijk verzuimde ook Nieuwentijt niet om in zijn Regt gebruik veelvuldig naar Van Leeuwenhoek te verwijzen.Ga naar eind367 Deze reactie is tekenend voor de waardering voor de Delftenaar. Hij groeide uit tot een internationale beroemdheid die tot aan zijn dood in 1723 een eindeloze stoet vorsten, wetenschappers en curieux over de vloer kreeg. In de verslaggeving van zijn microscopische observaties werd korte metten gemaakt met traditionele ideeën over de anatomie en de generatie van insecten en de hieraan gelieerde emblematische interpretatie. Waar aan Swammerdams empirisme een weloverwogen, theologisch-filosofisch gefundeerde houding ten grondslag lag, lijkt dit bij Van Leeuwenhoek eerder het gevolg te zijn geweest van gebrek aan kennis van de canon. Het netto resultaat was hetzelfde: symbolische gedachten over insecten maakten plaats voor een zakelijke beschrijving van hun ingewanden. Ofschoon de kwaliteit van Van Leeuwenhoeks microscopen pas in de negentiende eeuw geëvenaard zou worden, was zijn werk voor veel ‘liefhebbers’ een stimulans om zelf eens een blik door een dergelijk instrument te werpen.Ga naar eind368 De door Van Leeuwenhoek zo ambivalent gewaardeerde ‘geleerde Heeren Philosophen’ kregen via zijn werk een blik op Gods scheppende almacht in de wereld van het alledaagse en het allerkleinste. Van Leeuwenhoek leverde aldus, zijns ondanks, een overweldigende hoeveelheid munitie waarmee de achttiende-eeuwse fysico-theologen de ‘ongodisten’ onder vuur namen. | |
Stephan BlankaartNoch binnen de Republiek noch daarbuiten konden geleerden tippen aan de observaties van Swammerdam en Van Leeuwenhoek. Het feit dat niemand in staat was hun gepriegel met mesjes en lenzen te evenaren, wilde niet zeggen dat de bestudering van de ‘bloedeloose dierkens’ daarmee in het slop kwam. Integendeel. Een goed voorbeeld biedt het werk dat de destijds befaamde Amsterdamse geneesheer Stephan Blankaart (1650-1704) in 1688 publiceerde, Schouwburg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende dierkens daar uit voorkomende, waarvan met name de vormgeving geïnspireerd lijkt door Goedaerts succesvolle Metamorphosis.Ga naar eind369 Een tweede deel werd rond 1695 geschreven, maar is nooit uitgegeven (afb.54 en 55).Ga naar eind370 | |
[pagina 253]
| |
Blankaart was sterk beïnvloed door Descartes en een uitermate productief en populair auteur, wiens werken over geneeskunde, botanie en filosofie veelvuldig werden herdrukt en vertaald.Ga naar eind371 Zo verscheen van de Schouwburg ook een Duitse editie.Ga naar eind372 Ook Blankaarts boek was het resultaat van een jarenlange fascinatie voor de metamorfose van insecten. Bij ieder consult ging hij in de tuin kijken of hij daar iets van zijn gading kon vinden. Gelijk Goedaert en Swammerdam kweekte hij insecten, observeerde hij hun gedaanteverwisseling en maakte hij notities en tekeningen. In de geest van de Zeeuw gaf hij ze bovendien namen als ‘de Donskakker’ of ‘de Stijve Piet’.Ga naar eind373 Een aardige indruk van Blankaarts werkwijze biedt het verhaal over de spin die hij tijdens een zijn van visites vond. Hij nam deze mee naar huis, waar het dier eitjes legde: ‘In't midden van Wiedemaand [1687] quamen uit de voorseide eijeren kleine spinnen voort. Ondertusschen was ik buiten onse stad tot een sieke geroepen tot Delft, en wijl mijn meid ymand in mijn boek-kamer had gelaten, heeft men de kurk van het flesjen geligt, en de spin is daar uit geloopen, soo dat ik de vordere ervaring daar ontrent heb moeten staken.’Ga naar eind374 Andere proefnemingen hadden een fortuinlijker verloop. Evenals Goedaert volgde Blankaart systematisch de gedaanteverwisseling van een groot aantal insecten. Maar anders dan de Middelburger bekeek hij ze regelmatig door een - weinig verfijnd - ‘vergroot-tuig’ of ‘Microscopium’.Ga naar eind375 Blankaart ontleedde de dieren niet maar vervaardigde, overigens tamelijk schematische, tekeningen van hun uiterlijk. Blankaart verschilde echter in twee belangrijke zaken fundamenteel van mening met de Zeeuw. Ten eerste verwierp hij in felle bewoordingen de theorie van de spontane generatie, die volgens hem geheel in strijd was met de almacht Gods.Ga naar eind376 Ten tweede beperkte hij zich tot een zakelijke beschrijving van hetgeen hij zag, zonder er symbolische bespiegelingen aan vast te knopen. In beide opzichten was hij schatplichtig aan Swammerdams Historia, die hij dan ook regelmatig en met veel instemming citeerde.Ga naar eind377 Blankaart moet in de omgeving van Swammerdam hebben verkeerd, maar onduidelijk blijft of de twee elkaar persoonlijk hebben gekend. Blankaart bezocht in ieder geval de naturaliaverzameling van vader Swammerdam.Ga naar eind378 Interessant is ook dat Blankaart in 1680, Swammerdams sterfjaar, schriftelijk contact zocht met Antoinette Bourignon.Ga naar eind379 Wat de aard van een eventuele band tussen Blankaart en Swammerdam ook geweest | |
[pagina 254]
| |
[pagina 255]
| |
54 en 55. Links de titelpagina van het eerste deel van Stephan Blankaarts Schouburg der rupsen, wormen, maden en vliegende dierkens (1688): verzamelaars zijn druk in de weer met insecten en dozen waarin deze worden bewaard. Rechts een pagina uit het ongepubliceerde tweede deel van de Schouburg, met onder andere enige microscopische observaties van vlindereitjes, en een beschrijving van hoe de rupsen die hieruit kwamen ‘een heel regen-kleed door-knaagden, en verscheidene koekjes, die daar by waren, opaten’. (kb)
| |
[pagina 256]
| |
moge zijn, de eerste betreurde het dat Swammerdams meermalen aangekondigde verhandeling over de bij slechts in manuscript bestond, ‘welke schriften in Vrankryk (soo my verhaalt is) geraakt syn in handen van ymand van syn goede vrienden: ik wenste met veele andere Liefhebbers dat sulx in 't ligt gebragt mogt worden.’Ga naar eind380 Ook Blankaart was van mening dat een onderzoeker allereerst zelfstandig de verschijnselen moest bestuderen, los van de autoriteit van anderen. Zo nodig moest de natuurvorser ook experimenten doen, zoals bijvoorbeeld om de onjuistheid van de theorie van spontane generatie te bewijzen. Uit een stuk vlees dat afgesloten van de lucht werd geconserveerd, kwamen geen insecten voort. Vlees dat onbeschermd werd bewaard leek inderdaad insecten voort te brengen, maar wie goed keek zag dat deze geboren werden uit minuscule eitjes.Ga naar eind381 Dezelfde aanpak kenmerkt Blankaarts uitvoerige hoofdstuk over het haft. Hij beschrijft omstandig wat hij zélf gezien had. Anders dan Swammerdam anatomiseerde hij het dier niet, evenmin gaf hij een zinnebeeldige duiding.Ga naar eind382 Dit zien we eveneens in Blankaarts ongepubliceerde hoofdstuk over de bij: ook hier geen metaforiek, maar de nuchtere constatering dat bijen voortkomen uit zaad, onder leiding staan van een koningin, en dat er mensen zijn ‘die meinen dat de koninginne geen Angel heeft, daar de Heer Swammerdam het tegendeel schrijft, en hebbe die ook selfs gezien’.Ga naar eind383 Blankaarts werk is illustratief voor de verdwijning van een zinnebeeldige interpretatie van insecten ten gunste van een beschrijving van hun (uitwendige) anatomie. Daarnaast is zijn boek tekenend voor de groeiende populariteit van het verzamelen van ook alledaagse insecten aan het einde van de zeventiende eeuw. We zien dit bijvoorbeeld op de titelpagina van de Schouwburg, waar enige ‘liefhebbers’ druk in de weer zijn met rupsen, vlinders en de dozen waarin deze werden opgeborgen. Hier is duidelijk sprake van een nieuwe trend. Sinds het eind van de zestiende eeuw hadden Nederlandse burgers rariteiten- en naturaliënverzamelingen aangelegd, maar met uitzondering van een enkele bijbelse sprinkhaan waren hierin geen insecten te vinden. Swammerdam was de eerste die, met ‘veel tyts, moeyte en onkosten’, een omvangrijke collectie bijeenbracht.Ga naar eind384 Naast meer exotische exemplaren werden hier ook doodgewone Hollandse vlinders, bijen, wespen, torren en kakkerlakken bewaard, niet alleen ter staving van Swammerdams geschriften, maar ook om zijn luttele bezoekers tot vrome overpeinzingen te stemmen. Hierna gingen de ontwikkelingen razend snel en rond 1690 waren in de Republiek spectaculaire kabinetten met insecten te | |
[pagina 257]
| |
bezichtigen. Blankaart verwees bijvoorbeeld herhaaldelijk naar de insecten die hij van zijn vriend, de bekende verzamelaar Simon Schijnvoet (1653-1727), ‘groot liefhebber deeser beesjes’, ten geschenke had gekregen.Ga naar eind385 Ook kennissen uit alle hoeken van Nederland zonden Blankaart ‘schoone rupsen’ en andere diertjes.Ga naar eind386 Maar bovenal was hij trots op ‘seldsame’ vlinders die hij van een ‘liefhebber’ vanuit Suriname kreeg toegestuurd en die in al hun pracht werden afgetekend.Ga naar eind387 Zelf bewaarde Blankaart zijn collectie ‘in een Kabinet Kasje met verscheide hoorntjes en schulpjes verciert’.Ga naar eind388 Ten behoeve van de groeiende schare verzamelaars gaf Blankaart in het laatste hoofdstuk van de Schouwburg enige wenken ‘hoemen de beesjes vangen en behoorlyk bewaren sal’.Ga naar eind389 Geen wonder dat het werk van Blankaart, net als dat van Goedaert, in veel bibliotheken van naturaliënverzamelaars was te vinden.Ga naar eind390 | |
Verzamelaars en insectenTijdens zijn bezoeken aan de Republiek eind jaren 1660 had Cosimo de' Medici onder meer de insectenverzameling van Jan Swammerdam aanschouwd. Wat hij hier zag, fascineerde hem. Later ondernomen pogingen om het kabinet van Swammerdam op te kopen liepen spaak, maar de Florentijn behield een levendige belangstelling voor de wijze waarop in de Republiek naturalia werden bestudeerd en verzameld.Ga naar eind391 In 1714 stuurde Cosimo, inmiddels groothertog, een gezant naar de lage landen met als expliciet doel verslag uit te brengen van de stand van zaken op dit gebied.Ga naar eind392 De gezant, Jacopo Guidicci, bezocht onder meer de kunstenares Maria Sybilla Merian, bekend om haar afbeeldingen van insecten, en het beroemde rariteitenkabinet van Levinus Vincent. Hier werd hij bijzonder getroffen door ‘allerhande van soorten van zeldzame dieren, afkomstig uit alle delen van de wereld, en in het bijzonder door een oneindig aantal insecten, die buitengewoon fraai geconserveerd zijn’.Ga naar eind393 Talloze andere bronnen getuigen eveneens van de bonte pracht die in de Republiek viel te bezichtigen: glanzende torren, veelkleurige vlinders, reusachtige spinnen etcetera etcetera. Waarschijnlijk waren nergens in Europa zulke grote verzamelingen uit- maar ook inheemse insecten te zien als hier. Nederlandse verzamelaars als Schijnvoet, d'Acquet, Vincent, Witsen en Seba stonden onderling in nauw contact en onderhielden goede betrekkingen met Oost en West. Er ontwikkelde zich een zeer levendig ruilverkeer tussen de heren onderling en met leden van de Royal Society, die graag meeprofiteerden van de toevloed aan exotische soorten uit de Indiën. De Sloane-manuscripten in de British Library getuigen bijvoorbeeld van | |
[pagina 258]
| |
een intensieve uitwisseling van informatie, boeken, afbeeldingen en specima. Zo schonk Albertus Sebain 1727 aan Hans Sloane, president van de Society, twee reusachtige manuscripten met prachtig gekleurde tekeningen, waarop de insecten systematisch zijn gerangschikt per continent en soort.Ga naar eind394 Probleemloos verliepen de contacten overigens niet altijd. Seba moest zijn correspondenten herhaaldelijk manen de vlinders wat zorgvuldiger in te pakken, ‘niet plat gedruckt, off beschadigd daer ick niet van hauw’.Ga naar eind395 Vincent meldde in 1703 aan een Engelse verzamelaar dat de in het vooruitzicht gestelde dozen met vlinders uit Suriname verloren waren gegaan omdat Franse kapers hadden toegeslagen, ‘ce qui nous donne beaucoup de chagrin’.Ga naar eind396 Maar dit waren kleine incidenten, die een spectaculaire toename van de insecten in kabinetten niet in de weg stonden. De talloze specima werden tentoongesteld, veelal geordend per soort, en in al hun bonte schoonheid (door veelal anonieme kunstenaars) afgetekend. Er zijn opmerkelijk veel bundels met tekeningen van insecten overgebleven uit deze tijd. In de weergave werd de tendens nagevolgd die door Swammerdam was ingezet: een minimum aan zinnebeeldige beschouwingen, maar in plaats hiervan veel nadruk op de veelvormigheid van de insectenwereld. Geen inkadering tussen andere symbolisch geladen naturalia en humanistische motto's zoals Hoefnagel dat had gedaan, maar een representatie ad vivum, los van enige context, waardoor de afbeelding slechts refereerde naar de uiterlijke verschijningsvorm van ieder insect. Een van die Hollandse verzamelaars was Nicolaes Witsen. De geleerde regent had vriendschappelijke contacten met Swammerdam onderhouden. Swammerdam kwam wel eens aanwaaien bij Witsen en zijn vrouw, en omgekeerd bezocht Witsen Swammerdams kabinet.Ga naar eind397 We mogen aannemen dat Swammerdams opmerking dat de nesten van een bepaald insectensoort sterk leken op ‘Muskovische huysen’ was ingefluisterd door de Ruslandkenner.Ga naar eind398 Witsen beschikte reeds in 1671 over manuscripten van Swammerdams microscopische observaties van de bij en de zijdeworm, zo meldde hij aan de Royal Society.Ga naar eind399 Zoals bekend stond Witsen ook met Van Leeuwenhoek in contact.Ga naar eind400 Zelf bezat Witsen een microscoop alsmede een omvangrijke collectie exotische insecten.Ga naar eind401 ‘Natura nusquam magis, quam in minimis totam esse’, zo noteerde Witsens vriend Cuper na aanschouwing van deze verzameling.Ga naar eind402 Niet alleen met Cuper, maar ook met andere leden van de Republiek der Letteren deelde Witsen zijn ervaringen en artefacten. Zo verblijdde hij de Royal Society met een afbeelding van een opmerkelijk insect uit Ceylon.Ga naar eind403 Dankzij zijn reusachtige internationale netwerk kreeg Witsen specima van over de hele wereld toegestuurd. Hij bezat bijvoorbeeld een verzameling Surinaamse insecten | |
[pagina 259]
| |
die waarschijnlijk keurig soort bij soort en in verschillende stadia van hun ontwikkeling tentoongesteld waren.Ga naar eind404 Een ander en zeer populair voorbeeld is Maria Sibylla Merian.Ga naar eind405 Zoals bekend trok Merian in 1699 naar Suriname, nadat ze de exotische insecten in de kabinetten ‘van den Edele Groot Achtbaare Heer Mr. Nicolaas Witsen ... en van veele andere’ had aanschouwd.Ga naar eind406 De tekeningen die ze in de West maakte, werden in 1705 gepubliceerd als de Metamorphosis insectorum Surinamensis (afb. 76, p. 334). Breedvoerige beschouwingen liet zij achterwege, aangezien ‘dat zulks alreede door andere overvloedig gedaan is, als door Moufet, Godart, Swammerdam, Blanckaart en andere’.Ga naar eind407 De invloed van met name Swammerdam blijkt ook uit een fraai manuscript dat zich thans in de Artis-bibliotheek bevindt, de Aantekeninge van verschijde Rupsen, en wurmen, haar selsame veranderingen, Eijgene ingeschapene hoedanigheden (circa 1705).Ga naar eind408 De auteur is onbekend, maar moet evenals Merian nauwe banden met de kleine kring van Amsterdamse ‘liefhebbers’ hebben gehad.Ga naar eind409 In de inleiding noemt de auteur Swammerdam als directe inspiratiebron wiens werk ‘mijn aanleijdingh heeft gegeven, en veroorsaakt, om tot diergelijcke liefhebberij te komen’.Ga naar eind410 Met omstandige verwijzing naar de bekende bronnen stelt de schrijver dat God ook de wezentjes heeft geschapen die doorgaans ‘veracht, en gescheuwt’ worden.Ga naar eind411 In het eigenlijke werk beschrijft de auteur in zakelijke bewoordingen de kenmerken en het gedrag van een groot aantal insecten, elk vergezeld van een zeer gedetailleerde en fraai gekleurde tekening. De uiterlijke kenmerken van de dieren staan centraal en worden zeer feitelijk gepresenteerd. De inwendige anatomie wordt nergens behandeld en emblematische uitwijdingen ontbreken geheel, ook bij zulke dankbare onderwerpen als de sprinkhaan of het haft. Over dit laatste wezentje wordt bondig opgemerkt: ‘die hier van meerder berigt begeert siet Swammerdam’.Ga naar eind412 Wat in het werk bovenal opvalt is het grote aantal Nederlandse insectensoorten. Naast de grote aandacht voor exotische insecten is dit laatste een zeer opvallende tendens in de collecties die aan het einde van de zeventiende eeuw tot stand kwamen. Verzamelaars namen de door Swammerdam gepopulariseerde gedachte dat God zich openbaarde in juist het alledaagse zeer nadrukkelijk ter harte. Een uitmuntende illustratie biedt de naturaliaverzameling die de Delftse arts en regent Henricus d'Acquet (1632-1709) vanaf 1654 bijeenbracht.Ga naar eind413 De burgervader liet zijn bezittingen nauwgezet aftekenen en noteerde bij veel artefacten uiteenlopende bijzonderheden.Ga naar eind414 Zo bezat d'Acquet talloze exotische insecta, voor het merendeel uit Suriname en Oost-Indië. Maar wellicht nog opvallender dan de aanwezigheid van bijvoorbeeld een ‘Duijsentbeen uijt Indijen’ was een ‘duijsentbeen | |
[pagina 260]
| |
van hier’.Ga naar eind415 Geheel in de geest van Swammerdam en Van Leeuwenhoek (die hij overigens persoonlijk kende) werd d'Acquets blik vooral getroffen door de wonderen van dicht bij huis. De manuscripten tonen tekeningen van Hollandse watervlooien die onmiskenbaar met behulp van een microscoop zijn gemaakt (afb. 56).Ga naar eind416 Op tal van plaatsen komen we de opmerking tegen dat d'Acquet een insect ‘bij Noortwijck’, ‘op strant’, ‘in Delft’ of ‘op de camperfoelie’ had gevonden.Ga naar eind417 Bijna knus is de kanttekening dat een vlinder ‘uyt mijn thuyn’ komt, of een torretje uit ‘onse waterback’.Ga naar eind418 Overigens lijkt d'Acquet met uitzondering van collega-verzamelaars als Schijnvoet, Ruysch en Vincent niet veel bezoekers over de vloer te hebben gehad, maar zijn collectie is wel tekenend voor een veranderende sensibiliteit. Voor een breed publiek waren de entomologische voorkeuren van Levinus Vincent veel zichtbaarder.Ga naar eind419 Vincent was de eigenaar van een van de beroemdste kabinetten in Europa, dat druk bezocht werd en in een aantal fraaie catalogi werd vereeuwigd.Ga naar eind420 In Vincents kabinet was een spectaculaire afdeling gewijd aan duizenden insecten.Ga naar eind421 Deze waren, zoals Vincent mededeelde in zijn catalogus, geclassificeerd ‘op de ordre en wyze van Joannes Goedaert’.Ga naar eind422 De kasten waarin de schepselen lagen opgeborgen waren onderverdeeld in laden, waarin op elegante wijze de verschillende soorten waren gerangschikt, vlinders bij vlinders, torren bij torren, etcetera. Naast exotische insecten stelde hij ook schorpioenen tentoon, en verder ook ordinaire Hollandse luizen, mieren en bijen. Vincent classificeerde zijn insecten op basis van hun externe kenmerken.Ga naar eind423 De uiterlijke verschijningsvorm was veel belangrijker dan emblematische referenties. Met name de bonte pracht van insecten was voor Vincent een onuitputtelijke bron van verwondering. De variatie in tekening en kleur kon door geen schilder geëvenaard worden: ‘Want die te vooren koper scheen, word terstond ... als goud gezien, en wederom die in de zon hemelsblaauw vertoonde, indien in de schaduw wordt gebragt, komt groen tevoorschijn, en maakt aldus een verscheidentheid op de verwisseling van het ligt van den dag. Zo dat'er geen zo kleinen dier is, waar in de wijsheit van God niet uit en blinkt.’Ga naar eind424 Naast de openbaarheid, de grote aantallen en de enorme variatie in soorten was dit godvruchtige motief een belangrijk kenmerk van Vincents collectie. Vincent herhaalde onder verwijzing naar alle bijbelse en eigentijdse autoriteiten dat juist bij deze diertjes Gods almacht het duidelijkst te zien was. Eén auteur werd met nadruk genoemd: ‘Swammerdam zegt, dat de kleinste schepzelen de grootste in waardigheit niet behoeven te wijken.’Ga naar eind425 | |
[pagina 261]
| |
56. Ook de Delftse verzamelaar d'Acquet liet zijn collectie insecten door verschillende kunstenaars nauwkeurig aftekenen, zoals hier en op afbeelding 37 te zien is. In het midden van deze pagina een afbeelding van een Hollandse watervlo, die gemaakt is met behulp van een microscoop. Recht daaronder een torretje uit ‘onse waterback’. (kit)
| |
[pagina 262]
| |
Een duidelijke echo van Swammerdams ideeën vinden we ook in een van de lofdichten op Vincents verzameling. Johan Brandt schreef: ‘Die groote Godtheit doet zich op in 't kleenste dier;
Haar almagt speurt men in een rupse, een vlieg, en mier.
Wie plantte daar de maag, het hart, de long, de spieren
En aders, daar of bloet of geest steets door moet zwieren
Tot voedsel voor het lijf, hoe kleen ook in ons oog?
Wien trekt dit niet van't laagst der aarde, naar omhoog!’Ga naar eind426
Vincents catalogi zijn doorspekt met dergelijke opmerkingen. God is hier in eerste instantie de Architect, de Opperkunstenaar, of ‘Maker’. Vincents verzameling werd ingezet als instrument in het fysico-theologisch offensief van de achttiende eeuw. Godloochenaars werden opgeroepen hun hoofd te buigen in het aangezicht van de wonderwerken Gods, waarbij met name de allerkleinste wezens werden gezien als manifestaties van Zijn scheppende almacht. Vincent hamerde hier niet alleen zelf voortdurend op, maar verwees ook met trots naar de opmerkingen van zijn bezoekers. Zo zou Frederik iii van Pruisen, ‘ziende mijne zeldzaamheden, door het beschouwen van de veele ongemeene uitheemsche Insecten of bloedeloose Diertjes’ hebben uitgeroepen: ‘Ik geloove niet, dat iemand, die deeze dingen ziet, niet zal gelooven, dat'er een Godt is.’Ga naar eind427 | |
5 SlotbeschouwingIn 1715 wees Nieuwentijt in zijn Regt gebruik de ‘ongodisten’ erop dat de Maker zichbij uitstek toonde in de worm, de mug, de vlieg en de kaasmijt.Ga naar eind428 Een atheïst kon na het aanschouwen van de anatomie van een insect toch niet langer volhouden dat er aan de Schepping geen doelmatig plan ten grondslag ligt? Zelfs de meest vaardige lenzenslijper was niet in staat om het oog van een insect, waarvan Van Leeuwenhoek had berekend dat het uit 8000 facetten bestond, ‘in een groot enhandelbaar glas’ na te maken.Ga naar eind429 Overal om ons heen is Gods grootheid zichtbaar, zo betoogde Nieuwentijt, ook in de minuscule anatomie van insecten. Hij riep zijn lezers op om deze met behulp van vergrootglazen te onderzoeken en het voorbeeld van de verzamelaars na te volgen. Zelf stond Nieuwentijt maar kort stil bij de insecten, niet uit desinteresse, maar ‘omdat er geheele boeken vol van syn’.Ga naar eind430 Deze laatste constatering betekende echter niet dat het thema was uitgemolken. Integendeel. Na 1715 ontstond er een ware stortvloed aan wer- | |
[pagina 263]
| |
ken waarin de almacht van de Schepper werd aangetoond via de insecten. Allereerst natuurlijk Swammerdams Bybel der natuure (1737-1738), maar ook andere werken met veelzeggende titels, zoals Christiaan Sepps Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen (eerste deel 1762).Ga naar eind431 Dergelijke beschouwingen waren geen specifiek Hollands verschijnsel. Wel ontleenden ze veel aan Nederlandse geleerden, zoals bijvoorbeeld Friedrich Christian Lessers Insecto-Theologia (1738), dat in belangrijke mate was gebaseerd op het werk van Goedaert, Swammerdam en Van Leeuwenhoek.Ga naar eind432 In een eeuw tijd waren insecten verschoven van de marge van de bespiegelingen over het Boek der Natuur naar het centrum. Rond 1600 werden slechts enkele soorten, zoals de bij, de mier en de vlinder, opgemerkt door geleerden. Deze soorten werden met name beschreven en afgetekend wegens hun bijbels-emblematische connotaties. Rond 1700 was deze situatie fundamenteel veranderd. Allerhande insecten, variërend van de aloude bij tot een nieuw gevonden Surinaamse vlinder, en van de nuttige zijdeworm tot de hinderlijke Hollandse wandluis, werden nu van alle kanten bestudeerd. Het perspectief was radicaal verbreed. Duizenden soorten werden nu afgetekend of verzameld - een aardig begin aangezien er thans circa drie miljoen soorten bekend zijn, waarvan er naar schatting een miljoen wetenschappelijk beschreven zijn. Die opkomende descriptieve tendens in de zeventiende eeuw werd in hoge mate gevoed door de overtuiging dat de anatomie van ieder wezentje, zelfs het meest alledaagse, een aanwijzing vormde voor het bestaan van een alwijze Architect. Anders geformuleerd: insecten werden losgeweekt uit hun literaire context en in toenemende mate gezien als manifestaties van de onderliggende, goddelijke orde in de natuur. In principe gold dat voor al het geschapene, maar in de praktijk, zo meenden geleerden, bleek juist uit de minuscule structuur van insecten het ingenium van de Schepper. We zien hier in essentie hetzelfde patroon als bij het debat over de betekenis van kometen, dat op het scherpst van de snede werd uitgevochten. Het waren met name Johannes Goedaert en Jan Swammerdam die, zowel in de Republiek als daarbuiten, verantwoordelijk waren voor de veranderende waardering voor insecten. De rol van Goedaert wordt wel eens onderschat, maar het is belangrijk te beseffen dat hij het terrein ontgon waarop Swammerdam kon zaaien. Goedaert achtte het gedachtegoed van Bijbel en Plinius van toepassing op in principe alle insectensoorten, niet alleen op de canonieke maar ook op de vaderlandse pissebed en kakkerlak. Swammerdam werd zonder twijfel geïnspireerd door de immens populaire Metamorphosis van de Zeeuw. Maar het is bij Swammerdam dat we de | |
[pagina 264]
| |
transitie zien van zinnebeeldige beschouwingen naar het ‘argument from design’. Swammerdams onderzoekingen leidden tot de conclusie dat de symbolische interpretatie van insecten onverenigbaar was met de processen die zich daadwerkelijk in de natuur afspeelden. Werd traditioneel de overgang van rups naar vlinder gezien als het resultaat van metamorfose en beschouwd als een allegorie op de Wederopstanding, Swammerdam toonde aan dat alle delen van de vlinder reeds in de rups besloten lagen. De vergelijking ging dus mank. Alles in de Schepping, ook de generatie van insecten, gehoorzaamde aan dezelfde natuurwetten. Zinnebeeldige voorkeuren deden niet terzake: God toonde zich evenzeer in de anatomie van de olifant als in die van de bij of de luis. Swammerdam voorzag de notie van het Boek der Natuur van een nieuwe invulling. Dit Boek diende niet bestudeerd te worden aan de hand van de canon. De ‘Bybel der natuure’ was zo helder en klaar, dat het ook voor diegenen die de Schrift loochenden of niet kenden onomstotelijke bewijzen leverde voor de scheppingskracht van de goddelijke Architect. Het is verleidelijk om Swammerdams herdefiniëring van de notie van het Boek der Natuur exclusief toe te schrijven aan natuurwetenschappelijke ontwikkelingen, in casu het gebruik van de microscoop. Doorgaans wordt aangenomen dat dit instrument pas sinds de verschijning van Hooke's Micrographia in 1665 door natuurwetenschappers systematisch werd gebruikt en dat dit, bijna als vanzelf, leidde tot de achttiende-eeuwse fysico- en insecto-theologische traktaten. Nadere beschouwing leert echter dat dit aanzienlijk gecompliceerder ligt. Veelvuldig wordt voorbijgegaan aan het feit dat een groep Nederlandse humanisten, waaronder Constantijn Huygens, Andreas Colvius en Jacob Westerbaen, indachtig Plinius' dictum ‘rerum natura nusquam magis quam in minimis tota sit’ reeds in de jaren 1640-1650 de microscoop ter hand nam. Westerbaens hofdicht Ockenburgh bevat een van de eerst bekende microscopische beschrijvingen van insecten uit de geschiedenis. Ook in deze kring was sprake van een programmatisch uitgangspunt, dat echter niet primair was gericht op het doen van ontdekkingen maar op het oproepen van verwondering. Men bekeek allerhande Hollandse insecten, loofde Gods grootheid in ook deze kleinste letters uit het Boek der Natuur, maar vroeg zich ondertussen ook af of de klassieken het in alle opzichten wel bij het juiste einde hadden gehad. In deze geest opereerde ook Swammerdam. Voor zijn baanbrekende Historia maakte hij nauwelijks gebruik van de microscoop. Ofschoon een streng empiricus, liet Swammerdam zich allereerst leiden door filosofischtheologische a priori's. Een hiervan was dat alles in de natuur, ook de generatie van insecten, gehoorzaamde aan Gods wetten. Een tweede was dat | |
[pagina 265]
| |
de almacht van de Maker bij uitstek bleek uit zijn allerkleinste en meest alledaagse werken, ook voor de ongelovigen. Het eerste idee kan mede op het conto van Descartes geschreven worden; het tweede was zoals bekend sinds de dagen van Plinius en Cicero een gemeenplaats. Het is dus mede tegen deze achtergrond van klassieke thema's, religieuze motieven en groeiende scepsis dat we Swammerdams magistrale oeuvre moeten beschouwen, en niet louter als het logische resultaat van de uitvinding van een optisch hulpmiddel of van de private obsessies van een getroebleerde persoonlijkheid. Enerzijds sloot Swammerdams herdefiniëring van het Boek der Natuur aan bij de aloude natuurlijke theologie. Anderzijds stond zijn overtuiging dat Gods werken gehoorzaamden aan onderliggende wetmatigheden, maar in wezen ondoorgrondelijk waren, aan de wieg van de achttiende-eeuwse fysico-theologie. |
|