Fonetiek en verlichting
(1994)–Gerrit H. Jongeneelen, Jan Trioen– Auteursrechtelijk beschermdDe Redeneringh over de talen van Jan Trioen (1692)
I.3 Trioen over geschiedschrijvingHet Trioen-handschrift van de Haarlemse stadsbibliotheek bevat vier lezingen (‘redeneringen’), waarvan twee over geschiedschrijving, een over taal en een over natuurkunde. Samen met de tekst over het tabaksoproer maken de teksten over taal en geschiedenis bijna twee derde van de omvang van het gehele handschrift uit. Trioen begint zijn schrijversactiviteiten als contemporain historicus van het Tabaksoproer. Door overstrenge en tactloze handhaving van het op 18 juli 1690 hernieuwde verbod om in het openbaar te roken ontladen zich op 23 oktober van datzelfde jaar de spanningen die het gevolg waren van de economische crisis tijdens de oorlog met Frankrijk, in een oproer. Het volk stroomt samen bij het huis van de hoofdofficier van justitie en de burgemeesters pogen het tevergeefs te bedaren. Burgemeesteren, het volk op sulk of dergelijken wijse getragt hebbende te stillen, dogh siende dat het vergeefs was en eerder ergerde, vertrocken sig na binne. Dit soo staande quamen verschijde bekeurde 't burgemeesterlijk woord vattende haer geld wederhalen en sulks hebbende voor den dagh. De menigte, hierdoor gesterkt en oordelende dat verlegenheit het herte der overheede besat, waant dat het nu haar tijt is, begint met tabakspijpen, daernae met keien en eindelijk met straetsteenen soo dol en verbolgen te goien, dat alle de glasen uijt, een venster in 't water en de deur aen stucken, 't huijs onbestandt scheen om 't graew, wen het aendrongh, te kunne buijten houwden, als wanneer den heer officier alle sijn huijsgenooten belaste sigh haasten nae het dak van het huijs en van daar met dakpanne lijnregt neder te goie en daardoor de aensettingh des volks te minderen, 't geen hem ook daartoe geluckte, dat hij het werk in staat hielt, terwijl ondertussen de gansche burgerij haaste uijt last der heren burgermeesteren en krijgsraed in geweer te komen en van alle statshoeken nae de Bakenessergraft toe te trecken, alwaar gekomen sij aanstonts al de toegange besetten, niemant doorlieten en het daarwesende | |
[pagina 5]
| |
volk noodsaekte te vertrecken, ook meteen het huijs van den heer officier veiligde voor allen overlast (Dekker 1979:15-16). Aan deze oefening in de navolging van de stijl van P.C. Hoofts (1581-1647) Historien (1642) voegt Trioen negentien bladzijden aantekeningen toe waarin hij het gebeurde verklaart vanuit de staatkunde van moderne en klassieke historici. Ga naar voetnoot6 Naast deze verklarende functie voor de geschiedschrijving van de eigen tijd heeft de geschiedschrijving bij Trioen een kentheoretische functie binnen de taalbeschouwing van de Verlichting. De ‘Redenering over het schreiven van een gedenkboek’ begint met de volgende kentheoretische uiteenzetting: Des menschen Geest kan niet meer dan op een onderwerp te geleik werkzaam zijn, 't zij hem dat door de lighameleike zinnen is aengebragt, de welk hem de kundschap geven watter buijten en in zijn lighaem omgaat, 't zij dat hij in zich denkbeelden heeft van zaken die uijt de gesteltheid van zijn natuur volgen, als van God, waarheid, deugd en voorts al 't geene uijt de bevatting van deze vloeid. De geheugenis nu na de bevatting volgende, moet noodwendich ook bepaald zijn: want alschoon zij met een zeer groot aantal indrukzelen van teid tot teid haar aangebragt, zwanger gaat, echter kan zij, tewerk gesteld, niet meer als een zaak tegeleik vertegenwoordigen aen onse bevatting [...] Het beseffen hiervan heeft, mijns oordeels, de menschen genoopt om middelen te beramen waar mede zij haare zoo bepaalde geheugenis zouwde kunnen te hulpe komen: En daar zij te vooren bedacht waren op middelen om de redeneringen harer ziele aen den andere te doen kundich worden door vormingen van de lugt, aen welke zij hunnen gedagte bepaalde; daar zijn zij naderhand werkzaam geworden om deze vormingen der lucht, aen welke zij hun gedachten bepaalde, te verbeelden door tekenen en prenten gemaakt op schil van bomen, was, papier etc:: om alzoo, in plaats van hare geheugenis te belasten met allerhande zaken, dese trecken en prenten te laten diene voor een middel bequaam om de zaken een langen teid te bewaren, en bij nood zigh die te vertegenwoordigen (f. 102-103). De taal heeft een tweeledige functie. In de eerste plaats, geschreven of gesproken, om de ‘oratio mentalis’ aan anderen kenbaar te maken en in de tweede plaats, als schrijftaal, om het geheugen te ontlasten. Als schrijftaal heeft de taal dezelfde functie zich op een zaak te concentreren als de menselijke geest ten opzichte van de zintuigelijke kennis. | |
[pagina 6]
| |
De schrijftaal kan ten opzichte van de zintuigelijke kennis dus dezelfde functie vervullen als de menselijke geest. Trioen lijkt zich voor zijn kritische instelling tegenover de zintuigelijke kennis door de Franse wijsgeer Nicolas Malebranche (1638-1715) te laten inspireren, wiens Recherche de la vérité uit 1674-75 door hem geciteerd wordt. Ga naar voetnoot7 Kennis uit de zintuigen en de voorstelling is volgens Malebranche door allerlei storende factoren hoogst onbetrouwbaar. Alleen wanneer wat gekend wordt in God wordt gekend (‘perception en dieu’), ontstaat zekere kennis. Bij Trioen lijkt de aan Hooft ontleende schrijftaal de functie te hebben van het conceptualiseren van zintuigelijke kennis. Aan de geschiedschrijving kunnen daardoor hogere eisen worden gesteld dan aan de poëzie, waar de taal aan verbeelding en zintuigen is gebonden (f.58; 89). In de ‘Redeneringh over het schrijven eener geschiedenisse’ werkt Trioen deze opvatting uit tot een reeks voorschriften voor de verlichte geschiedschrijving. De historicus moet er in de eerste plaats op toezien, dat zijn geschiedschrijving de lezer een conceptueel-logische voorstelling van zaken geeft die in overeenstemming is met de waarheid (f.57). Daarvoor is bronnenstudie (archieven, memoires, munten etc.) en bronnenkritiek noodzakelijk (f.57-58). Maar ook moeten de gebeurtenissen logisch en chronologisch met wiskundige precisie uit elkaar volgen (f.60-61). De historicus mag niet te ver terug in de tijd (f.69) en mag geen stelling in zijn inleiding poneren die door de gebeurtenissen niet wordt bewezen (f.64). Redevoeringen (f.79) en uitweidingen (f.70) die in het betoog niet ter zake doen zijn misplaatst. De stijl moet qua niveau bij de gebeurtenissen en personages passen en de vermogens van de historicus niet te boven gaan (f.62). Karakters van personages (f.74) en politieke beschouwingen moeten de gebeurtenissen verklaren en zijn daarom tevens nuttige instrumenten voor de bronnenkritiek (f.84). Al deze voorschriften zijn vanuit de lezer geconcipieerd. Ze dienen ertoe om de aandacht van de lezer te con- | |
[pagina 7]
| |
centreren op de door de historicus behandelde zaken zonder dat hij afgeleid wordt door niet ter zake doende overwegingen. Ga naar voetnoot8 |
|