Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[VIII]Bernard Cranz was in de opera de familie van Starren komen aanspreken, den halven avond was hij bij hen gebleven en had zich bijna uitsluitend met Hilda bezig gehouden. In het begin had zij zich stroef teruggetrokken, verlegen tegenover Eugénie, die Cranz daarenboven al van haar jeugd af kende en duidelijk alle moeite deed om zijn aandacht tot zich te trekken. Maar toen hij zich telkens weer tot Hilda had gewend en haar voortdurend in het gesprek had betrokken, had zij zich op het einde maar gewoon laten gaan. Eus moest dan maar denken wat zij wilde. Zij kon zich toch niet ridikuul stijf aanstellen tegen dien man die haar niets had gedaan, alleen omdat de nichtjes haar van morgen leelijke bedoelingen hadden toegeschreven. Als zij nu niet natuurlijk en beleefd tegen hem was, zou hij nog denken dat zij met hem wilde koketteeren of zich aanstellen over | |
[pagina 85]
| |
zijn spotten vanmiddag met haar emancipatieidees. Onder het naar huis rijden was er geen woord gesproken. Mevrouw van Starren en Corry waren verdiept in die geschiedenis met von Görtzen, die weer druk zijn hof had gemaakt, en Eugénie had haar ergernis in stilzwijgen gehuld. Maar den volgenden dag scheen, aan de oppervlakte althans, het hatelijke stormpje geheel te zijn voorbij gedreven. Er zouden tableaux vivants bij Valérie Vermaezen gegeven worden en de vraag welk toilet Eugénie en Corry daarbij zouden dragen had hen allen dien ganschen morgen weer schijnbaar gemoedelijk in een levendig gesprek vereenigd. ‘Hilda, ga je mee van middag om drie uur naar Ottilie van Heemeren?’ vroeg Corry aan de koffietafel. ‘Tenminste als je vandaag geen belangrijker bezoeken te maken hebt,’ voegde Eugénie er bij. Haar stem klonk zacht en haar gezichtje was glad, naief vriendelijk, en toch welk een wereld van booze, giftige verdenking lag uitgesproken in dit nauwelijks geaccentueerde: ‘belangrijker bezoeken.’ Wee, wanneer het fijne denkweefsel van de vrouw en haar scherpe instinct van wat wondend en wat balsemend zijn kan, gebruikt worden om te kwetsen, niet om te sparen. ‘Zeker, van daag wil ik heel graag met je mee gaan,’ zeide Hilda bedaard, maar het bloed steeg toch warm naar haar voorhoofd. De slag had getroffen, maar zij was machteloos zich te verdedigen, de vijand was onzichtbaar. In hoevele huisgezinnen zijn niet op deze wijze geluk en vrede verwoest geworden, hoevele zenuwgestellen niet bedorven door de onedelmoedige schermutselingen in bedekte termen, waarin vooral de vrouw zulk een treurig meesterschap heeft verworven. | |
[pagina 86]
| |
Intusschen, toen om drie uur de beide meisjes in haar glanzende equipage op den Bezuidenhout voor het huis van mevrouw van Heemeren stil hielden, zou niemand iets van een ontstemming geraden hebben. Beiden, Corry en Hilda hadden het gezicht dat de wereld van haar eischte, lachend en onbezorgd. Ottilie van Heemeren was op dat oogenblik een beroemde beauté in haar kringen. In het begin had Hilda zich volstrekt niet tot haar aangetrokken gevoeld. Haar ongedistingeerde schoonheid, haar zonderlinge reputatie, het ruwe in haar optreden soms, vooral als er heeren bij waren, waren weinig geschikt geweest om Hilda naar een intiemere kennismaking te doen verlangen, maar onlangs, door een toeval, hadden zij elkaar op een tentoonstelling in Pulchri ontmoet en daar in een lang gesprek over kunst, hadden beiden in verwondering ontdekt dat zij in vele opzichten hetzelfde voelden en dachten, en dit had haar veel nader tot elkaar gebracht. Zooals de jonge vrouw verteld had, was haar voorgeschreven een paar uren in den middag te rusten en in haar overspannen verlangen om vooral esthetisch te zijn, om alles ‘mooi te laten doen’ om zich heen en alles weelderig te hebben, had zij in haar boudoir een rustbed opgericht als voor een oostersche vorstin. De lange smalle divan was geheel bedekt met een perzisch kleed, kostbaar, met zeldzaam rijke kleuren, een hoofdkussen van goudgeel fluweel ondersteunde het mooie hoofd met de vreemde zwarte haren en daarachter donker glanzend vormden breedbladerige palmen een achtergrond. Een groote, witte berenhuid op den grond, overal bloemen in kostbare, bonte vazen, spiegels met teer matte prismas van Venetiaansch glas, zilverige draperieën | |
[pagina 87]
| |
van oostersche, dunzijden vrouwensluiers, tallooze kleine bibelots, meubeltjes Louis XV, een empire schrijftafeltje, waarop groepjes van Saksisch porcelein, alles wat elegante rijkdom zich aan kan schaffen in deze eeuw van namaak en stijlloosheid, was er bijeen gebracht. Op den banalen bezoeker moest het een indruk van groote weelde en pracht maken, maar voor wie zoeken naar harmonische schoonheid, was al dit opeengehoopte moois, waarvan de typen elkaar onderling zelfs hier en daar vijandig waren, bijna een marteling voor de oogen. Hilda voelde zich bij het binnenkomen even beklemd, als bij 't inademen van oververhitte broeikaslucht. Ottilie stond langzaam op, elk van hare bewegingen bestudeerd, op effect berekend. Eerst kwijnend loom richtte zij zich overeind op de rustbank, haar japon met de eene hand optrekkend zoodat men het voetje met de zwartzijden kous en 't geelfluweelen muiltje zich licht en voorzichtig op den berenhuid kon zien neerzetten en toen met een veerkrachtig opheffen stond ze in eens in haar volle lengte en ging de meisjes levendig een paar schreden te gemoet. ‘Wel dat is braaf en lief van jullie, dat je me komt opzoeken!’ Zij sprak met dat weeke, half uitlandsche accent dat met slappe lippen, zonder eenige articulatie, gesproken wordt en op dat oogenblik in haar wereld bon ton was. ‘Als je eens wist hoe gruwelijk ik me verveel, als ik hier zoo alleen lig. Het is haast niet dragelijk.’ ‘En toch heeft de dokter je zeker voorgeschreven om die paar uren absoluut rust te nemen, niet | |
[pagina 88]
| |
waar? zonder iemand te zien, en doen wij eigenlijk groote contrabande?’ vroeg Hilda. ‘Eigenlijk wel,’ zeide Ottilie lachend, ‘mais que veux-tu? Het is niet om uit te houên, en toch moet ik het wel doen, anders ben ik 's avonds te doodop om iets weer uit te voeren. Maar zoo'n paar visites mag wel, mijn doktertje weet ook wel dat ik er anders onder bezwijken zou, alleen heb ik haar moeten beloven dat ik geen heeren op die uren ontvangen zou, dat is te druk, begrijp je wel; met heeren is het altijd lachen en flirten, enfin.... te vermoeiend, en onder dames kun je nog es rustig over koetjes en kalfjes praten.’ ‘Geloof je niet dat men met heeren ook rustig en prettig kan praten?’ zeide Hilda. ‘Prettig zeker,’ zij lachte even een korten schaterlach vol dubbelzinnigheid - ‘maar rustig?.... O ja, natuurlijk het kan wel, er zijn zelfs wel vrouwen, die sociale kwestie en theologie met heeren bespreken, maar je weet even goed als ik dat haast alle heeren veel liever zoo'n beetje pikante nonsens met ons praten en hoogstens wat over kunst fantaseeren en verder wat complimentjes en gekheid. Zoo es gemoedelijk praten kun je toch niet met ze, of ze zijn weer vervelend.’ Hilda zweeg; zij dacht aan de heerlijke gesprekken met haar vader en met zoo menigen vreemdeling op reis, en toen weer aan van Gaefden's jachtgeschiedenissen eergisteren en aan Bernard Cranz's voornamen spotlach en zij begreep dat Ottilie gelijk had, wat betreft het meerendeel der heeren uit haar kring. ‘Maar zeggen jullie me nou eerst es eerlijk en vooral jij Hilda, met je uitstekenden smaak, hoe vinden jullie mijn kamer? Is het geen gezellig hokje? Vindt je 't niet goed van toon? Vindt je | |
[pagina 89]
| |
niet dat die geele lapjes brocaat goed doen achter dat ouwe blauw?’ ‘Ik vind het prachtig, bepaald uniek mooi, voor zoover ik het, met mijn niet uitstekenden smaak, kan beoordeelen,’ zeide Corry half geraakt, maar toch lachend. Hilda keek rond. ‘Wie heeft die mooie bloemen daar geschilderd?’ zeide zij ontwijkend, naar een groot doek wijzend met knap gedane rozen en irissen. ‘O, dat heb ik vroeger eens gemaakt, je weet ik schilder zoo'n beetje, als ik tijd heb en vroeger ben ik hier zelfs op de academie geweest. Maar dezen winter was het al te druk.’ ‘Hoe jammer dat je er niet wat meer aan doet,’ zeide Hilda in eerlijke bewondering. ‘Ja, mijn dokter zegt altijd dat zij wou dat ik mijn fortuin en mijn.... zooals zij het noemt, mijn schoonheid verloor, dan zou er nog een flink artist uit mij terecht komen, zegt ze. O! zie je, ze vindt het afschuwelijk van me dat ik al mijn.... enfin, gaven en al mijn vermogen gebruik om mij zelf een prettig leventje te bezorgen, zij zou willen dat ik voor de kunst ging leven en hard werken. Maar och je begrijpt, daar komt toch niets van, en al die mooie woorden van voor de kunst of de wetenschap, of de waarheid of de menschheid te leven zijn veel te hoog voor mijn gewone vrouwenverstand.’ Zij lachte in eens met een vreemde bitterheid. ‘Ja, dat begrijp ik,’ zei Corry gichelend, ‘voor de kunst leven! Ik zie je al Tilie, met 'n oud japonnetje 's morgens om negen uur door weer en wind naar 'n atelier trekken.’ ‘Wie is je dokter, die zulke dingen tegen je zegt?’ vroeg Hilda, peinzend naar de bloemen ziende. ‘Natuurlijk Corona van Oven. Ken je haar niet? | |
[pagina 90]
| |
Ik heb juist hooren zeggen dat ze lijfarts van de jonge Koningin zou worden. Dat zou wel aardig voor haar zijn, en voor de Koningin ook, want ze is vreeselijk knap.’ ‘Ik heb haar nooit ontmoet, maar ik geloof toch wel dat iemand me haar es gewezen heeft, ze heeft zoo'n lief gezicht, niet waar?’ ‘Lief?’ zeide Ottilie opgetogen, ‘nee prachtig! Een mooi, edel gezicht. Kijk daar op het tafeltje staat haar portret.’ Hilda nam het op en keek er aandachtig naar. Mooi, in de banale beteekenis van het woord als het samen gebruikt wordt met vrouw: ‘een mooie vrouw’ was het niet, daarvoor was het gezicht te mager en de mond een beetje te groot, maar het lange, fijne profiel, het hooge voorhoofd van zeer edelen vorm en de groote, donkere oogen met hun strengen, kalmen blik onder de prachtige wenkbrauwen moesten een bizonder diepen indruk maken. Hilda zag even op, zoekend naar een woord dat haar impressie kon weergeven. ‘Een.... boeiend gezicht,’ zeide zij langzaam. ‘Ja juist dat is het’.... Maar op dit oogenblik werd Gladys van Praege aangediend en Ottilie hield stil om haar theatraal mooie opstaan te herhalen. ‘Dag Gladys.’ ‘Dag Tilie. Dag freule, hoe aardig u hier te vinden. Dag Corry.’ ‘Ga zitten Glad, en vertel ons iets nieuws.’ Gladys glimlachte. ‘Dat moet je mij niet vragen, ik kom met stadsnieuwtjes altijd met de trekschuit, en het eenige nieuws dat ik zou kunnen vertellen zal jullie niet veel interesseeren.’ ‘Wat is het dan? Het interesseert me erg!’ ‘Nou alleen maar dat ze mij gevraagd hebben | |
[pagina 91]
| |
om presidente van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht te worden en dat ik heb aangenomen.’ ‘Maar Gladys hoe kom je daar nou bij? Wat 'n idee, en wat zegt je man er van. Me dunkt dat is niks voor hem.’ ‘Ja die vindt het ook heel dwaas van me, maar daarom kon ik toch niet bedanken, niet waar? Ik doe altijd erg graag wat hij prettig vindt en iets voor m'n eigen plezier zou ik nooit doen als hij het niet goedkeurde, maar als hij dingen gek en verkeerd noemt, die ik volgens mijn geweten nuttig en noodig vind, dan kan ik mij toch niet heelemaal naar hem schikken.’ Zij had het aarzelend verlegen en zoo ootmoedig gezegd dat al de anderen even lachten. ‘O! wat dat betreft, ik schik me al lang niet meer naar wat mijn heer gemaal goed of verkeerd of gek vindt!’ zeide Ottilie met een uitdagend oplichten in haar zonderlinge oogen. ‘En ik geloof niet eens dat ik daarbij juist altijd mijn geweten raadpleeg. Verleden klaagde mevrouw de Mureaux er ook nog over dat met de tegenwoordige nieuwe idees van emancipatie de gehoorzaamheid aan den man heelemaal verdwijnen zou. Maar ik heb haar gezegd: die is er nooit geweest mevrouw! Vroeger zetten de bijdehandte vrouwen, die zich de weelde veroorloofden om er een eigen overtuiging en geweten op na te houên ook gewoonlijk haar wil door. Maar dan moesten ze het dikwijls door allerlei listen en slimmigheden en pijnlijke compromietjes zien te bereiken, terwijl nou, dat zij er eindelijk achter zijn gekomen dat haar opinie precies even veel waarde heeft als die van haar mannen, nou gaan ze meer eenvoudig en eerlijk haar eigen gang, en dat is voor iedereen wél zoo goed en prettig, dunkt me!’ | |
[pagina 92]
| |
Gladys klapte zenuwachtig in haar witgehandschoende handjes en het viel Hilda ineens op hoe aardig Ottilie kon zijn als ze maar even vergat aan haar eigen mooiheid te denken. ‘Ik vind gehoorzaamheid tusschen twee vrije menschen die zich in liefde hebben vereenigd een onzedelijkheid’, zeide Gladys in plotselinge heftigheid. ‘Men zegt dat het in den Bijbel staat, omdat Paulus heeft gesproken van den man als het hoofd der echtvereeniging, maar Paulus was feilbaar, evengoed als ieder ander en natuurlijk had ie nog allerlei Joodsche inzichten, maar Jezus heeft nooit van die dingen een woord gezegd! Hij heeft alleen gezegd: Hebt elkander lief, en natuurlijk als je liefhebt doe je graag en van zelf wat de andere verlangt, niet waar? Maar als de man b.v. iets eischt wat de vrouw verkeerd vindt volgens haar eigen geweten en zij gehoorzaamt hem toch, dan is zij laf en onzedelijk vind ik! of als de vader iets met zijne kinderen doen wil wat de moeder, volgens haar eigen overtuiging afkeurt en zij laat hem lijdelijk en gehoorzaam begaan dan is ze een slechte moeder, en dat is het ergste wat men van een vrouw kan zeggen.’ Er was iets pijnlijks in Gladys' heftigheid, dat de anderen even stil maakte. Men kon het aan den klank van haar stem hooren dat dit voor haar geen koel objectief te behandelen vraagstuk was, maar een dat zij zelf misschien in tranen doorworsteld had. ‘Maar één moet toch de baas zijn,’ wijsneusde Corry in een klein, ongemotiveerd gegichel. ‘Waarom? In een gelukkig, in een mooi huwelijk zal niemand verlangen “de Baas” te zijn, en in de gewone huwelijken zal de baas zijn, diegene die op een of andere manier de krachtigste is, door | |
[pagina 93]
| |
geldelijke positie, door knapheid, door willen, door liefde, door koppigheid, door ruwheid, of enfin door wat dan ook, en het man of vrouw zijn heeft daar niks mee te maken.’ ‘Dat is waar!’ zeide Ottilie. ‘Dat wijst zich van zelf uit! Daar kan de wet toch niks van bepalen! En weet je waarom of ik dat domme artikel in ons wetboek ook zoo'n dwaze tegenstrijdigheid vind? De wet beveelt de vrouw te gehoorzamen maar daar is geen een rechter die een vrouw zou vrijspreken bij diefstal of moord als zij zich beriep op de bevelen van haar man.’ ‘En dan,’ zeide Gladys zacht met een warme kleur, ‘hoe plat zou het huwelijk worden en hoe zou al het mooie en ideale er afgaan als de vrouw uit gehoorzaamheid datgene geven moest wat alleen waarde heeft als het komt uit volle, vrije liefdeovergave! Als ik man was zou ik niets door gehoorzaamheid willen ontvangen wat alleen uit liefde moet gegeven worden! O! het is een schande voor elk land dat zulke artikels in zijn wetboek heeft! Toen ik trouwde heb ik ook tegen Frederik gezegd: gehoorzamen kan ik je nooit! en 't hinderde me vreeselijk dat ik niet hardop kon protesteeren toen ze het me op het stadhuis voorlazen. Ik had net een gevoel alsof ik met een leugen mijn huwelijk inging.’ ‘Ik ook,’ zeide Ottilie. ‘Hemeltje, wat zit jullie van daag wijs te praten! Kom Hilda, ga je mee? wij hebben er toch geen begrip van of we willen gehoorzamen of niet,’ zeide Corry. ‘Dan wordt het hoog tijd dat je er begrip van krijgt! Maar Hilda moet eerst nog even m'n atelier zien, wil je? Ik laat je niet zoo dadelijk weer weg gaan. Toe Corry blijf jij ook nog maar even!’ Ottilie nam vleiend Hilda's hand, en Corry | |
[pagina 94]
| |
ging weer zitten, een beetje ontstemd, want het gesprek had haar verveeld. In haar jong fin de siècle cynisme vond ze het belachelijk om zoo te zitten zaniken over gehoorzamen. Het sprak immers van zelf dat men zijn eigen zin deed, als men de vormen maar in acht nam en een beetje handig was om den man van tijd tot tijd in het zoete geloof te laten, dat hij toch de baas was. ‘En dus Glad, jij bent voortaan: Mevrouw de presidente der vereeniging van vrouwenkiesrecht! Hemel, wat een lange titel, ik mag wel groote couverten koopen om je mijn kattebelletjes te zenden.’ ‘Je moet er mij niet mee plagen Til. Het is voor mij groote ernst,’ zeide Gladys zacht, verlegen. ‘Ik plaag je heusch niet. Als je er plezier in hebt waarom zou je niet presideeren? Vive la liberté, de vrijheid leve! Maar wat moet je nou doen? Speechen houên?’ ‘Natuurlijk van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.’ Gladys lachte, maar verlegen. Zij behoorde tot de heel dapperen als zij eens in 't volle vuur was, maar bij kleine schermutselingen was altijd haar eerste neiging om weg te loopen en zich te verbergen. ‘Wat heb je daar een prachtige fotografie van dokter van Oven!’ zeide zij haastig om 't gesprek op een ander onderwerp af te leiden. ‘Ja, nie waar? Wat lijkt ze goed!’ ‘Is zij uw dokter ook?’ vroeg Hilda. ‘Ja zeker! Kent u haar freule?’ ‘Nee, eigenlijk nog niet, maar ik zou het wel aardig vinden.’ ‘Wel,’ riep Ottilie, ‘ga op haar spreekuur en consulteer haar over een of ander kwaaltje.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Ik zou niet weten wat ik tegen haar zeggen moest, ik ben zoo gezond als een visch.’ ‘Och kom! Ik wed dat je toch hier of daar wel es een zenuwpijntje hebt!’ ‘Nee, heusch niet! Ik mankeer nooit iets!’ ‘Wat een wonder ben je dan! Ik dacht dat alle vrouwen altijd min of meer sukkelden.’ ‘Zoo als 't fransche spreekwoord zegt: la femme est un animal toujours malade?’ spotte Hilda. ‘Ja zeker, in ernst, in onzen stand wèl. Ken jij onder onze kennissen iemand die geen staal of geen middeltjes tegen overspanning noodig heeft? Bij de volksvrouwen is het natuurlijk iets anders, die zijn te grof en te plat om onze zenuwen te kennen, maar een dame die niet een beetje lijdend is, is nou eenmaal niet denkbaar.’ ‘Dat bewijst alleen dat de hygiëne van onzen stand niet schitterend is, en ik ben blij dat ik volgens jou dan geen “dame” ben! Maar hoe zal ik nou kennis maken met dokter van Oven.’ Hilda lachte en nam de Morastaander weer op om het zeldzaam aantrekkelijke gezicht der jonge doktores nog eens weer te bekijken. ‘U zult haar de volgende week op mijn dinertje wel zien,’ antwoordde Gladys, ‘of liever nà het diner, want ze heeft haast nooit tijd om te komen eten, maar, als ze dan 's avonds niet te moe is en haar bezoeken zijn afgelegd, verschijnt ze nog wel es 'n uurtje.’ ‘En als ze komt, Hilda, moet je es opletten wat een vorstelijke verschijning. Niemand zie je ooit zoo mooi binnen komen!’ zeide Ottilie met die kinderlijke opgetogenheid die sommige vrouwen leggen in haar vriendschap voor andere vrouwen. ‘Wat een malle vereering toch voor zoo'n modedokter! Wat zijn jullie toch nog kinderachtig. | |
[pagina 96]
| |
O! Hilda, als je Til haar gang liet gaan zou ze 'n uur lang kunnen gaan zitten dweepen met die engel van 'n Corona. Als het nou nog zoo'n aardige jonge man was met mooie, zwarte, melancolieke oogen zoo als die dokter Swartz, die zoo vroeg gestorven is, dan kun je het je nog begrijpen, daar waren alle dames op gecharmeerd, maar zoo'n juffrouw!..... Het is toch eigenlijk een heel onvrouwelijk beroep voor een meisje.....’ Ottilie verliet in eens de mooie houding waarin zij tot nu toe geposeerd had en antwoordde vinnig: ‘Corry, je bent een lief, snoezig meisje, maar je moest niet zulke idiote dingen zeggen! passe-moi le mot! O! dat eeuwige gezeur over onvrouwelijkheid! Wie heeft er ooit aan gedacht sinds eeuwen en eeuwen om pleegzusterwerk onvrouwelijk te noemen! Iedereen is het er over eens dat dat nu eens een vrouwenwerkje bij uitnemendheid is. En als of niet doktoressen en pleegzusters precies dezelfde dingen zien en weten en behandelen! Geloof je dat men door dokterstudies dingen leert, die een geheim blijven voor de zuster van barmhartigheid die haar heele leven de vreeselijkste ziekten verpleegt en in de afschuwelijkste achterbuurten hulp brengt? Trouwens ten eeuwigen dage zijn er immers vrouwelijke dokters geweest. De moeder van Socrates was een soort doktores, en in de middeleeuwen waren het eigenlijk alleen de zoogenaamde heksen, die de macht der kruiden bestudeerden.Ga naar voetnoot1) Maar toen was het een ondankbaar, zelfs een gevaarlijk werkje om zich in die dingen te verdiepen en liet men het graag aan de vrouw over. Het is net als nu nog met het werk van pleeg- | |
[pagina 97]
| |
zusters en vroedvrouwen; zoo lang een arbeid nederig en slecht betaald is, vindt niemand het onvrouwelijk. Eerst toen het dokterzijn een eervolle, voordeelige betrekking was geworden met een kostbare, moeilijke studie vooraf, kwam men ineens tot de ontdekking dat er iets onvrouwelijks in was! Allons donc. Wat 'n onzin.’ ‘Ik geloof,’ zeide Gladys zacht met haar haperend engelsch accent, ‘dat als een vrouw er roeping en gaven voor heeft - dat stel ik natuurlijk voorop - dit het werk bij uitnemendheid voor haar is. Zoo als bij voorbeeld Corona van Oven onder alle standen werkt en goed doet, zou een man het nooit kunnen. Ze is zoo dol op kinderen en je kunt niet begrijpen wat ze niet verzonnen heeft toen mijn kleine Mary ziek was om haar zoet en bezig te houên. Altijd bedacht ze wat nieuws, wezenlijk geniaal. En verleden hoorde ik zelfs dat ze modelletjes had om kinderkleertjes lief en zuinig en hygiënisch te maken en bij jonge meisjes doet ze wonderen, schijnt het. Natuurlijk aan zoo'n zachte, beschaafde vrouw willen zij zooveel eerder alles zeggen, niet waar? Ik geloof stellig dat er honderde vrouwen en meisjes stilletjes zijn weggekwijnd, omdat ze den moed niet hadden om zich aan mannelijke artsen toe te vertrouwen. Misschien vindt je dat gek en overdreven, ik vind het niet, maar in elk geval is het zoo. En moreel ook, is het zooveel makkelijker en teerder om alles aan een vrouw te zeggen, die je met een enkel woord verstaat en die met je spreekt net als een oudere zuster! En dan... hoe kunnen de menschen toch van onfatsoenlijkheid spreken! Ieder die ooit iets gelezen of gehoord heeft van het samenstel van het menschelijk lichaam, wat een goddelijk mooi wonderwerk dat is, moest zich toch schamen om | |
[pagina 98]
| |
het bestudeeren van dat prachtige mechanisme, nog wel met het heiligend doel om te genezen, onvrouwelijk, onrein te noemen. Onrein is alleen preutschheid, die gichelt en bloost, in plaats van bewonderend neer te knielen! Durch Mitleid wissend! Kennen jullie een enkel werk waar het mooie woord van Wagner zoo goed op past als op dat van de doctores? De mooie bedoel ik natuurlijk, die 't niet als een baantje, maar zoo als Corona, als een prachtige taak opvat.’ Gladys had zich onder het spreken opgewonden en als zij maar eens over haar eerste verlegenheid heen was, kon zij veel beter haar Hollandsche woorden vinden en sprak ze zelfs makkelijk. Corry stond op, haar kindermondje in een zenuwachtig lachje wringend. ‘Nou, jullie zult wel gelijk hebben, hoor! Ik heb eigenlijk nooit zoo verschrikkelijk veel over die dingen nagedacht en jullie bent ook zoo vreeselijk knap. Maar nou moet ik heusch gaan. Dag Tilie. Hilda, jij blijft zeker nog? Al die diepzinnigheid is net iets voor jou!’ Zij ging heen, een beetje kriebelig. Zij wilde maar dadelijk naar Betty de Mureaux gaan. Die vond toch ook dat het geen vrouwenwerk was om dokter te zijn en die zou het ook wel bespottelijk vinden van Tilie en Glad om zich over zoo iets zoo warm te maken. ‘Kom ga nou gauw mee hier naast naar m'n atelier!’ zeide Ottilie, en Gladys en Hilda volgden. Het atelier was een groote vierkante kamer; middenin stonden drie schilderezels waarop drie groote, onvoltooide bloemstukken, en juist als in het boudoir, was ook hier weer diezelfde fantastische weelde, die stijllooze opeenstapeling van kostbare en ook mooie dingen, die bonte warreling van | |
[pagina 99]
| |
bloemen en glanskleurige weefsels en vazen en spiegels en draperieën. Hilda stond een oogenblik zwijgend, probeerend te begrijpen waarom zij al dat saamgebrachte moois toch eigenlijk zoo leelijk vond. Toen zag zij naar Ottilie die met Gladys bij een tafeltje in de hoek stond om haar een nieuw soort orchideën te laten zien en op eens begreep zij hoe het was. Elk voorwerp kon mooi zijn op zich zelf beschouwd, en kostbaar was het materiaal, maar de hand die van dit alles een geheel had gebouwd had de koortstrilling der fin-de-siècle-overspanning, de oogen die deze kleuren en lijnen hadden gekozen hadden den vaag zoekenden blik van onvoldaan rusteloos verlangen, en de geest die heerschte over dit alles, die zich in dit alles had uitgesproken, had het onzegbaar evenwichtlooze van hoogen aanleg en leeg, gemankeerd bestaan. Dat was het wat de atmosfeer in deze vertrekken zoo beklemmend maakte. Ottilie's schetsen en aquarellen waren aardig. Hilda beschouwde ze lang en aandachtig terwijl zij samen gezellig over kunst spraken. Iets frisch en breeds lag er in, verradend een bizonderen aanleg, maar men zag het, er was niet gewerkt, niet hard en geduldig gearbeid, om van geboren talentje te stijgen tot kunstenares. ‘Hoe jammer, kijk, die rozen daar es malsch en prachtig liggen, wat jammer Tilie dat je niet wat meer werkt. Ik begrijp niet dat je er niet alle diners en partijen voor geeft om het met jouw gaven wat verder te brengen.’ ‘Och het leven is niet de moeite waard om het zoo ernstig op te nemen.’ Ottilie zeide het distrait, bezig de plooien van een zilverzijden Oosterschen sluier te verschikken, | |
[pagina 100]
| |
en vóór zij er zich rekenschap van had gegeven. Het waren hare gewone woorden waarmee zij elke lastige opwelling van ernst uit haar leven verbande. ‘Dat meen je niet Til,’ zeide Gladys zacht. Ottilie zag lachend om met hoog opgetrokken wenkbrauwen. Toen zeide zij langzaam: ‘Nee, heel au fond misschien niet, maar 't is zoo'n makkelijke spreuk! En werken? Ja soms heb ik het me wel es voorgenomen, maar er komt toch nooit van. Het leven van een huisvrouw en een vrouw van de wereld is zoo druk! Van daag heb ik nou bij voorbeeld den heelen morgen doorgebracht met het versieren van mijn tafel voor het diner van van middag. Ik heb een nieuwe kleurcombinatie uitgevonden, o, je zult zien, het komt in de mode. Paarse, heel donkere orchideën met goudgeel satijnen linten en kleine strikjes van paars fluweel met goud pailletten. Het is heel goed geworden, goed van toon, heel rijk, maar 't heeft natuurlijk een langen tijd genomen. En zoo is er altijd wat! Ga maar na bij je zelf. Wanneer zou ik moeten werken?’ ‘Ja maar dat is het juist wat mij voor me zelf ook zoo begint te hinderen. Is het niet zonde om een heel leven te gebruiken voor al zulk beuzelwerk?’ Ottilie lachte en trok even de schouders op. ‘Je bent een grappig meisje, Hilda, dat heb ik wel dadelijk gesnapt! Zonde? Wie denkt daar nou over? Het leven van de vrouwen uit onze wereld is nou eenmaal zoo! Toilet en duizende mondaine plichtjes, een beetje charité, een beetje lektuur, wat boodschappen doen, teaen, passen, briefjes schrijven, tennissen, fietsen, bezoeken maken, musiceeren, ontvangen, menus samenstellen, dàt is ons werk nou eenmaal!’ | |
[pagina 101]
| |
‘Maar de maatschappij heeft al heel weinig aan al dien arbeid. Me dunkt al dat luxewerk, om het zoo maar es te noemen, waar we ons mee aftobben, en toch eigenlijk op den duur ons onvoldaanheidsgevoel niet mee verdrijven, heeft toch voor niemand eenige waarde?’ Hilda zag vragend naar hare beide toehoorsters. Zij had het meer als een probleem dan als een meening uitgesproken, want dit alles raakte van zoo nabij haar eigen levensvraagstuk. ‘Wat 'n positief droge opvatting, wie denkt er nou over of zijn arbeid voor de maatschappij waarde heeft of niet? En als ik dan van middag mijn tafel in mooie kleuren zie schitteren en mijn gasten zijn verrukt en ik heb het bewustzijn dat niemand dit heele seizoen een mooiere tafelversiering heeft gehad, noem je dat allemaal niets?’ ‘Neen, niets! Voor een vrouw in de kracht van haar leven met jouw gaven!’ Hilda had het heftig gezegd en Gladys met haar zachte stem, voegde er bij: ‘Ik geloof toch ook, Tilie, dat natuurlijk je tafel en je huis en je zelf mooi maken heel goeie dingen zijn, die je lang niet moet wegcijferen en die vooral hier de Hollandsche dames, wel es wat al te veel vergeten, maar het kan toch geen vulling zijn voor een heel volwassen-menschen-leven! 't is allemaal wat je daar straks voor werkjes opnoemde: tijdpasseering maar geen tijdgebruiking! of is dat geen hollandsch woord?’ Ottilie staarde zonder antwoorden met vreemde, peinzende oogen naar haar doek. Toen ging Gladys weer voort, zacht, suggestief: ‘En als je nou, om es 'n voorbeeld te noemen, in plaats van de vorige weken eindelooze visites te maken, die je toch niets kunnen schelen en | |
[pagina 102]
| |
zoo al meer, hard had gewerkt aan dit doek en er iets goeds van gemaakt had en je had het gezonden naar het kinder-ziekenhuis om hier of daar een kalen wand vroolijk te maken, geloof je niet dat je dan iets beters had gedaan? geloof je niet dat een goed schilderij en blije kindergezichtjes een mooier resultaat zijn van gebruikten tijd dan complimentjes van voorname gasten?’ Ottilie bleef een oogenblik nog zwijgen; haar lichte raadseloogen half gesluierd door de zwarte wimpers staarden strak voor zich uit en een moment, als een regenwolk die door de winden snel voort wordt gejaagd boven een zonnelandschap, kwam er over haar gezicht een uitdrukking van namelooze pijn. Toen schudde zij het hoofd en lachte weer: ‘Met jullie valt niet te redeneeren! Ik geloof dat jullie nog vrouwenhervorming wilt gaan preêken. Maar ik ben veel te oud om nog bekeerd te worden! Mijn heele leven heb ik geleerd dat het de roeping van de vrouw is om te trouwen en dan haar huishoudentje te doen en een sieraad voor haar huis te zijn. Nou dacht ik al dat ik dat ideaal vrij nabij was gekomen en nu komen jullie mij vertellen dat ik eigenlijk mijn leven ... verdoe! 't is erg hard vindt je zelf niet?’ Hilda kon niet antwoorden. De huisbel had geklonken en Ottilie met een blik op de pendule riep in eens gejaagd: ‘Hoe is 't mogelijk, al half vijf! Dan is mijn rustuur voorbij en kunnen er weer bezoekers worden toegelaten. 't Zal zeker visite zijn, en Jacob heeft misschien nog niet eens de thee binnen gebracht.’ In een oogwenk was zij voor den grooten Venetiaanschen spiegel met de vingers de donkere kroesvlokjes op haar voorhoofd friseerend, de strik | |
[pagina 103]
| |
verplooiend van haar ceintuur van mort doré satijn die van voren lang neerglansde over haar reebruin fluweel kleed. ‘'t Is hier ook alweer, net als overal, de kwestie van het evenwicht! Een heele boel van die kleine luxewerkjes zijn heel lief en goed als je ze maar geen te groote plaats in je leven laat innemen. Visites en diners en paars fluweelen strikjes met goudpailletten zijn allerliefst als ze maar niet een levensdoel moeten voorstellen!’ Gladys had het haastig gefluisterd, want men hoorde voetstappen naderen. Hilda knikte, maar Ottilie had blijkbaar niet meer geluisterd. Toen de deur open ging, en Jacob aandiende: ‘Mijnheer van Brehnen,’ stond zij midden in de kamer, half geleund tegen een hoog marmer zuiltje, poseerend het hoofd even op zijde gebogen om de weeke ronding van hals en schouders mooi te doen uitkomen. ‘Mijnheer van Brehnen, mevrouw van Praege en freule van Suylenburg hebben mij heelemaal den tijd laten vergeten, zoodat u ons komt overvallen in het atelier, maar als u 't goed vindt, gaan we weer naar mijn boudoir, daar kunnen we prettiger praten.’ Zij reikte hem de hand en zag hem met haar zonderling bekorenden glimlach aan. Toen ging zij vóór naar het boudoir, het nauw gesnoerde bovenlijf licht wiegend op de zware heupen, een gang van ongedistingeerde gratie. Hilda volgde het laatst, huiverend in een vreemde ontstemming. Was deze vrouw met haar sleepend uitheemsch accent, haar uitdagenden glimlach en die zonderlingen gloed in de oogen, dezelfde die straks in 't atelier zoo eenvoudig en rustig had zitten praten? De klank van de huisbel die haar had herinnerd de buitenwereld en haar eigen rol daarin, was | |
[pagina 104]
| |
voor haar geweest als Klingsor's stem als hij Kundry tot haar rampzalig werk roept. Alles was op den achtergrond getreden, alles vergeten, behalve de groote leus der mondaine: ‘Behagen!’ En was 't niet wezenlijk alsof een toovermacht haar daar juist had opgeroepen? Hoe kon anders deze intelligente, begaafde vrouw zich vernederen tot het willen bekoren van dien kleinen, dikken Stephaan van Brehnen, zoo'n onbeduidend jongetje met zijn wit blonde ooghaartjes en zijn fletse kleine oogen en rozig kinderteint en roodblond snorretje, waar hij verlegen telkens op probeerde te bijten. Hilda had zelf den dorst naar succès gekend, maar op dit oogenblik had zij een klaar inzicht tot welk een vernedering hij voert als het een passie wordt. Haastig nam zij afscheid, het was haar als kon zij op eens niet meer adem halen in het geurende, bonte geglans dier kamer, en Gladys ging met haar mee. |
|