| |
| |
| |
[VI]
Het rijtuig kon Hilda niet krijgen dien middag; mevrouw van Starren was al vroeg uitgereden om visites te maken; en met een paar stevige laarzen aan, want de dooiende sneeuw, in vuilgrijze natheid, lag nog dik hier en daar in de straten, stapte Hilda vlug voort naar haar oude vriendin. Zij voelde zich blij, toen zij het huis had verlaten, waar sinds dien morgen zulk een gespannen stemming heerschte; de buitenlucht maakte haar in eens weer vroolijk en licht en in haar nauwsluitend blauw laken pakje, het blauw vilten matrozenhoedje, mooi kleurend tegen het blondbruine haar, ging ze haar gewonen gang van veerkracht naar de woning van mevrouw Cranz.
De lucht was zacht, maar de wind, als hij vol aanblies, deed nog huiveren en snerpte roode frischheid op Hilda's wangen.
‘Wat kunnen me eigenlijk al die speldenprikken en laffe verdenkingen schelen?’ zeide zij opgewekt onder het voortgaan.
En toch, toen zij in de gang van mevrouw Cranz die pelsjas en den hoogen hoed zag hangen, die getuigden van een nieuw element in de stille ouderwetsche omgeving, kreeg ze het op eenmaal verschrikkelijk benauwd en had wel weer terug willen gaan. Maar de knecht wierp de deur open en Hilda's blauwe figuurtje, zacht omstraald door het lentelicht dat door de hooge ramen haar tegemoet stroomde, stond op den drempel en moest binnen gaan.
De oude mevrouw zat in haar stoel, met de hooge rechte leuning, dicht bij het vuur, zij glimlachte toen zij het jonge meisje zag en met een vreugdeglans in de oude oogen zich toen weer wendend tot den forschen jongen man, vlak voor den haard, stelde zij hen aan elkander voor met een wijzende beweging der hand:
| |
| |
‘Mijn zoon; freule van Suylenburg.’
Beiden bogen, hun vluchtigen blik van nieuwsgierigheid zich kruisend, en hij bleef nog even kijken en zei toen een paar beleefde woorden. Maar, op eenmaal hoorde Hilda Corry's gelach weer; ‘schijnheilig freuletje, prachtige partij’ en een groote verwarring kwam over haar, die haar wel jong en bekoorlijk stond in de oogen van den man, die ze bij haar opwekte, zonder het waarom te vermoeden, maar die zoo sterk afstak tegen haar gewone voorname gemakkelijkheid dat de oude mevrouw haar goedig te hulp trachtte te komen.
‘Hoe lief dat je door dat morsige weer toch nog gekomen bent. Ga zitten, lieve! Och Bernard geef mij die briefjes even aan, die daar liggen. Ik heb met de freule van Suylenburg altijd gewichtige zaken te bespreken, niet waar? en je moet ons even onze conferentie laten houden. Misschien wil jij wel in dien tijd even een sigaar opsteken hier naast?’
‘Wilt u me nou alweer weghebben mama?’ zei de jonge man lachend. ‘Ik ben nauwelijks hier en laat mij zoo maar niet afschepen. Ik zal hier heel zoet in een hoek gaan zitten en lezen tot u klaar bent.’
En hij ging naar de vensterbank met een boek en keek beurtelings naar buiten in de straat en naar 't blauwe figuurtje binnen tot hij heelemaal op 't einde vergat weer naar buiten in de straat te kijken.
Hilda zat half met haar rug naar hem toe, schijnbaar verdiept in de brieven die zij lezen moest, maar inwendig trillend van ergernis. ‘Hoe kon me nou toch zoo iets doms overkomen, te staan stotteren en kleuren tegenover zoo'n vreemden man! Wat is het toch leelijk van de nichtjes
| |
| |
om mij van zulke intenties te verdenken! En als de oude mevrouw nou mijn verwarring maar niet heeft gemerkt en ook zoo iets van mij gaat denken! Dat zou ik niet kunnen verdragen.’
‘Mevrouw’, zeide de knecht, na zachten klop, ‘daar is Dominé Moisette die vraagt of ie u een oogenblikje belet doet’.
‘Laat Dominé maar binnen komen’, zeide de oude dame, en toen de knecht teruggegaan was naar de spreekkamer, ‘dat tref je Bernard, nou zie je vandaag in eens de twee vrienden die je ouwe moedertje het best troosten en helpen als je weg bent. Moisette is een nieuw licht aan onzen pastoralen hemel, een jong mannetje nog, maar met veel ijver, en die mij dikwijls groote diensten bewijst in mijn armenzorg. Maar jij, Hildy, jij mag wel een beetje voor hem oppassen. Het komt mij verdacht voor dat hij toevallig juist altijd bij mij komt als jij er ook bent.’
‘O! lieve mevrouw, dat kunt u niet meenen, daar is geen kwestie van,’ zeide Hilda sterk afwerend, want zij wist dat het wèl waar was, dat Moisette haar tegenwoordig overal tegen kwam, haar overal trachtte te ontmoeten. Maar de ernst die over haar jeugdjaren had geheerscht, had haar verheven boven het spottend zich gevleid voelen, waarmede zoovele jonge meisjes dergelijke stille vereeringen beschouwen. Bij intuitie begreep zij het leed dat de jonge predikant, met zijn harde, zelfbedwongen natuur moest lijden en ze was te ernstig om er zich een ijdelheidsspeelgoed van te maken. Medelijden en eerbied lagen in haar heftig ontkennen.
Moisette kwam binnen. Een lange, magere, jonge man. Zijn donkere, kleine oogen, het dikke, sluik-zwarte haar, en het boven de oogen sterk gewelfde
| |
| |
voorhoofd der fanatieken gaven hem iets terugstootends, alleen de mond was week en treurig en om de glad geschoren kin rondden zich lijnen van goedheid.
‘Wat een contrast tusschen die twee,’ dacht Hilda toen de beide jonge mannen aan elkaar werden voorgesteld. ‘De eene lijkt wel een monnik uit de middeleeuwen, die weken lang gevast en met den duivel geworsteld heeft en de andere....? ja waar lijkt die op?’ Voor 't eerst zag zij even aandachtig naar hem heen. Zijn forsche, gevulde gestalte van sportlievenden edelman, het hooge, kale voorhoofd, de zorgelooze blik der ronde lichte oogen, de volle lippen tusschen de zware, blonde knevel en baard, met hun zelfbewust glimlachje van mooien man, zeiden haar eigenlijk niets. ‘Wel, al is hij ook de zoon van mijn lieve mevrouw, ik kan het niet helpen, hij lijkt het meest op een Duitsche officier in politiek, stilletjes gezegd het vreeselijkste wezen dat ik ken,’ en met zekere voorkeur keerde zij zich weer tot het monnikstype.
‘Wat dunkt je Moisette,’ hoorde zij mevrouw nu zeggen, ‘als dat arme Sophietje met haar rugpijnen dat eeuwige naaien, vooral op de machine, niet kan volhouden, zouden wij haar dan geen boekhouden kunnen laten leeren en haar plaatsen kunnen aan die Levensverzekering van je vriend Wilte, waar je verleden van sprak?’
‘O, maar mevrouw, daar had ik Jacob Spruiten voor bestemd.’
‘Ja dat weet ik,’ hernam de oude vrouw haastig, ‘maar nu die zulk een mooie betrekking aan die fabriek gekregen heeft, vervalt hij natuurlijk. Waarom zou je er Sophietje Vanen nou niet voor nemen? Freule van Suylenburg vindt ook dat zij bepaald bijzonder vlug is.’
| |
| |
‘En zou de freule dan willen dat het meisje bij zoo'n maatschappij ging werken?’ vroeg hij weifelend, direkt tot Hilda gewend.
‘O, ik zou het uitstekend vinden’, zeide Hilda. ‘Het naaien kan zij op den duur toch niet uithouden, en Sophie is zoo'n bedaard, accuraat en intelligent meisje dat zij juist voor zoo iets geschikt zou zijn. Als mevrouw Cranz haar les wou laten geven en u zorgde later voor de plaatsing, zou het kind gered zijn.’
Moisette schudde het hoofd. ‘Klerkenwerk en boekhouden in een Levensverzekering zijn nu eenmaal geen vrouwenwerk. Neem mij niet kwalijk, mevrouw, maar in mijn ambt zie ik mij gedrongen om op alle wijzen die nieuwe emancipatieideeën der vrouwen tegen te gaan en ik mag ze dus in dit geval ook niet aanmoedigen. Ieder moet in zijn eigen werkkring blijven, anders neemt de vrouw den man het brood uit den mond.’
‘En waar zie je de scheiding dan tusschen ieders werkkring?’ vroeg mevrouw Cranz even ironisch. ‘Vindt je dan naaien zoo'n speciaal vrouwenwerk? Maar dan moest je ook preeken tegen die duizenden kleermakers voor heeren en voor dames en de goudborduurders en stoffeerders, die de vrouwen het brood uit den mond nemen, ofschoon, ik moet zeggen, daar heb ik nog nooit een vrouw over hooren klagen, hoe hard de strijd om het bestaan ook voor haar is.’
‘Maar waarde mevrouw Cranz, als vrouwen de goed gesalarieerde baantjes aan de mannen gaan betwisten waar moeten wij dan van leven?’ zei de jonge dominé zonder haar vraag te beantwoorden.
Hilda hief levendig het hoofd op. Zij zag in haar verbeelding weer het geduldig bleeke gezichtje van het naaistertje voor zich en ergernis
| |
| |
trilde in haar stem: ‘En als de man de goed gesalarieerde baantjes aan de vrouw blijft betwisten, waar moeten wij dan van leven? Met pijnlijke ruggen het droge brood van ons naaiwerk eten om de mannen rustig en aangenaam hun betere betrekkingen te laten genieten? Hebt u dan meer medelijden met den honger van den man, dan met dien van de vrouw, dat u voor alles zijn brood beschermt?
Moisette zag haar een oogenblik onthutst aan. ‘Maar de man moet het brood verdienen, ook voor de vrouw. Als hij goed verdient kan hij een gezin onderhouden.’
‘En de vrouw dan?’ riep Hilda bijna heftig, ‘moet die in dezen tijd niet ook heel dikwijls een gezin onderhoudend? Sophietje heeft haar zieke moeder en 't kleine, gebulte Fritsje, dat nooit veel zal kunnen verdienen. Vrouw van Toorn, die mevrouw verleden heeft voortgeholpen, heeft een man die al drie jaar aan tering lijdt, en zes kleine kinderen, juffrouw Spanjaard heeft acht weezen van haar broer en zoo zijn er immers massa's! De toestanden zijn niet meer, dat de vrouw rustig het verdienen aan den man kan overlaten, u weet zelf ook best hoe dikwijls het onderhoud op de vrouw aankomt en dan staat zij eenvoudig tusschen zedelijken ondergang en hard werken voor droog brood. Waarom, als zij even intelligent is en even veel haar best doet, mag zij geen even goede betrekkingen hebben als de man? Trouwens het is tegenover de Sophietjes in de heele wereld wel wat al te hard om haar iets te weigeren, dat aan den vader van een huisgezin toekomt, want zij weten heel goed, die bleeke, leelijke stumpertjes, dat niemand haar tot moeder van een gezin zal maken, en zij dus nooit zullen profiteeren van die voordeelen, die men
| |
| |
haar onthoudt onder voorwendsel dat men ze aan haar echtgenoot wil geven.’
‘Maar de vrouw hoort niet op een kantoor, zij hoort thuis in het huishouden!’ zeide Moisette met een smeekenden blik op mevrouw Cranz, die zwijgend naar Hilda geluisterd had.
‘Wat meent u met huishouden?’ vroeg Hilda ironisch, meegesleept door het onderwerp. ‘Lekkere schoteltjes klaarmaken voor moeder en Fritsje? Hoe lief! Maar als er niet eens brood op tafel is? Wat is het huishouden der armoede? Geld moet er toch in de eerste plaats zijn, niet waar? Eerst moet Sophietje verdienen, en dan kan zij heel “vrouwelijk” en lief gaan huishouden!’
‘Kom Moisette,’ kwam mevrouw Cranz goedig tusschen beiden. ‘Wees nou maar goed voor mij en Sophietje en ook voor de freule van Suylenburg; je ziet hoe veel belang zij in de zaak stelt, en zorg jij nu voor die betrekking op het kantoor van je vriend, dan zorg ik voor de lessen.’
‘Ik zal zien mevrouw,’ zei de jonge man heesch. ‘Maar het is tegen mijn beginsel.’
Ineens stond hij op om heen te gaan met gejaagde bewegingen en een stijve buiging voor Hilda, maar toen zij hem vriendelijk de hand reikte, als tot verzoening na hare heftigheid, ontroerde zij van zijn donkeren blik.
‘Wel moeder, ik wist niet dat u zoo voor vrouwenemancipatie ijverde,’ zeide de jonge Cranz lachend, op dien lichten speeltoon, half ironisch, half verwonderd, waarmede ernstige zaken gewoonlijk in de elegante wereld worden behandeld. ‘Sinds wanneer bent u zoo revolutionair geworden?’
‘Niet revolutionair, mijn jongen, evolutionair! Geen revolutie hoor! Maar krachtige evolutie! en daarvoor is vrouwenemancipatie een van de
| |
| |
noodigste factoren. Hoe wil je de menschheid vooruit laten gaan als de eene helft, de vrouwen, kunstmatig achter wordt gehouden?’
‘Ach, moeder, menschenvooruitgang en vrouwenemancipatie, waar vermoeit u u mee? Wie tobt nou over zulke dingen? Ik zou die naaistertjes maar stilletjes aan haar machines laten en zich maar laten redden zoo als ze kunnen. Alles komt in de wereld immers terecht.’
Hij lachte weer en zag Hilda aan. Maar het gesprek met Moisette had prikkelend op haar gewerkt. Zij was niet gestemd tot het licht lachend heenglijden over vragen die haar zoo'n belang begonnen in te boezemen.
‘Wel zeker,’ zeide zij scherp. ‘Wij voelen immers toch niet de rugpijn van die stumpertjes of haar vermoeienis als zij den geheelen dag getrapt hebben voor hoogstens twaalf stuivers.’
‘Nou ja freule, maar men kan het nou eenmaal in deze wereld niet iedereen naar den zin maken, niet waar? Als men toevallig iets voor zoo'n meisje kan doen, doe je het natuurlijk, maar ik zou er dien armen dominé die er gewetensbezwaren over heeft, heusch niet zoo hard over vallen.’
‘Waarom niet,’ zeide mevrouw Cranz, dan moet-ie zijn geweten maar een beetje meer in overeenstemming met de eischen van den tegenwoordigen tijd brengen. Een herder mag den drang van zijn tijd niet ignoreeren. Ik kibbel er altijd met hem over en ik was blij dat de freule van Suylenburg er hem vandaag ook eens iets van gezegd heeft.’
‘Maar zoudt u het heusch goed vinden freule, in 't algemeen gesproken, dat vrouwen alle mannenbaantjes konden bekleeden?’ vroeg hij ongeloovig. ‘Och kom, zoudt u bij voorbeeld in de diplomatie
| |
| |
willen studeeren? Wat een gevaarlijke storingen in de gemoedsrust van al uw collega's zou dat geven.’
Hilda glimlachte even en pijlsnel kwam het in haar op welk antwoord zij als ‘lief jong meisje’ nu eigenlijk behoorde te geven. Ze moest even de oogen neer slaan en dan bewonderend tot hem opzien en zachtjes zeggen: ‘O! nee, zulke hooge, moeielijke betrekkingen meen ik natuurlijk niet. Zulke studies zijn veel te zwaar voor een vrouw!’ Sinds honderde jaren zijn zulke antwoorden gegeven door vrouwen die op hetzelfde oogenblik volkomen overtuigd waren driemaal intelligenter dan haar toehoorder te zijn, maar ook wisten, dat zij nooit beminnelijker en verstandiger werden gevonden, dan wanneer zij vleiend partij trokken van zijn naieve mannenijdelheid. Vleien is een groote macht en veel vrouwen zijn machtig geweest omdat zij den man wisten wijs te maken dat zij geloofden in zijne superioriteit.
Maar Hilda's eerlijke fierheid liet het laffe comediespel niet toe dat de relatien tusschen de sexen in den wereldomgang zoo dikwijls bederft, en Corry's woorden: ‘prachtige partij, schijnheilig freuletje,’ klonken in eens luid in haar op en gaven haar lust om zelfs scherp te zijn.
‘Over de gemoedsrust der heeren van de legatie zou ik mij al heel weinig bekommeren, en waarom, als er flinke, knappe meisjes waren, die er lust in hadden, zouden zij geen diplomaat worden? Door alle eeuwen heen zijn vrouwen groote staatslieden en politieke intriganten geweest.’
‘Freule, als u diplomaat werd zou ik uw tegenstanders vreeselijk beklagen, u hebt het straks ook weer aan dien dominé gezien, hoe heet hij eigenlijk, Moisette? die vond het ook, geloof ik,
| |
| |
moeielijker om u te weerstaan dan om zijn principes op te geven.’
Cranz zei het lachend zijn voornaam geblaseerd lachje om vooral te toonen dat hij het gesprek niet in ernst wou nemen, dat het voor hem niets was dan een kleine, pikante woordenstrijd.
‘Zeker is het ook moeielijk voor dominé Moisette om mij te weerstaan, niet omdat ik het ben, maar omdat ik alleen verlang wat een geweldig dringende eisch van elk rechtvaardigheidsgevoel is.’
Zij zeide het hoog, heel koud; uitdagend, bijna beleedigend na zijn complimentjes, en stond op in zenuwachtige ergernis. Het begon haar zoo vreeselijk te vervelen altijd om haar heen dat flauwe, gezochte schertsen, dat zorgvuldig onder ironische lachjes wegstoppen van den ernst van het leven en zijn vraagstukken. Waarom konden die menschen nooit eens ernstige zaken gewoon ernstig behandelen? En dan, er lag in Bernards toon ook nog dat hoffelijk nederbuigende, dat ze dien winter dikwijls opgemerkt had van heeren tegenover dames, alsof hij haar aardig genoeg vond om zich met haar te amuseeren, maar niet de moeite waard om verstandig mee te praten.
‘Ga je al heen Hilda?’ zeide de oude mevrouw. ‘Je moet nog maar eens dikwijls met mijn zoon komen kibbelen, dat is heel goed voor hem.’
Hilda glimlachte haar gewonen lieven glimlach toen zij afscheid van de oude dame nam, maar toen vlug langs Bernard glijdend, zonder hem de hand te geven, ging zij heen met een buiging van stijve hoogheid, die hem een beetje onthutst midden in de kamer liet staan.
|
|