| |
| |
| |
Inleiding
Tachtig jaar geleden verscheen, in 1897, de grootste feministische bestseller die Nederland ooit heeft gekend: Hilda van Suylenburg. Een tendensroman die de natie schokte, die de wetten van dit land op de helling zette, die tot in de jaren twintig van deze eeuw werd gelezen. En geschreven werd door een tragische vrouw die met dit boek een periode in haar leven afsloot.
‘Mijn liefste kindje. Een kleine trilling is er straks door mij heengegaan toen ik de eindstreep zette onder Hilda (van Suylenburg), en in die stemming moet ik je even een zoentje komen geven. Ze is er nu! nog moet ze wel opgepoetst en afgeborsteld nog worden, maar ze is geboren en ik ben door dat feit in een kleine ontroering. Een klein beetje weemoed is er ook wel bij, omdat het natuurlijk een stukje leven is dat voorbij is, voorgoed. Al mijn innigste leven, mijn krachten, mijn liefde heb ik gegeven in die drie jaren aan dit werk, en nu het af is is het voor mij een klein beetje gestorven op het ogenblik dat het geboren werd. Maar als het nu maar voor sommigen een zegen kan worden, wat een heerlijkheid!’ Zo schrijft Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk op 17 december 1896 aan haar zuster Elisabeth Diepenbrock-de Jong van Beek en Donk.
Al haar ‘innigste leven, krachten, liefde’ heeft ze gegeven aan dit boek dat haar kind is. Het is de afsluiting van een periode. ‘Als het nu maar voor sommigen een zegen kan worden.’ Ze weet dan al dat het boek voor haar zelf het einde is van alle zegeningen die ze zich heeft gedroomd:
| |
| |
een gelukkig huwelijk, een kind, een taak in het leven. Maar dat weet niemand nog. Voor de buitenwereld is ze de vrouw die alles heeft: talent, een adellijke titel, geld, enthousiasme, en de liefde van een erudiet, verlicht, bescheiden man: Adriaan Eliza Herman Goekoop, advocaat in Den Haag. Zij noemt hem ‘Paul’.
Cécile de Jong van Beek en Donk wordt geboren in Alkmaar 1866. De vader is jurist, wordt procureur-generaal in Den Bosch, en daar gaat het gezin wonen. Er is een kleiner zusje bijgekomen, Elisabeth, en er is een broer: Jan. De vader, ontwikkeld, een liberaal van het verlichte type (de richting-Van Houten, van het kinderwetje) en met grote culturele belangstelling, wantrouwt de roomse barbarij van het katholieke schoolwezen in Den Bosch. Zijn dochtertjes krijgen huisonderwijs - er komen gouvernantes uit Zwitserland die op hun uitspraak van het Duits en Frans getest worden. Het leven op het grote huis De Braaken, even buiten Den Bosch, is, om in de termen van die tijd te spreken, tegelijk rijk en austère (sober).
Aan de ene kant zijn er de reisjes langs de Rijn waarbij ieder historisch detail bekeken wordt. Aan de andere kant is er de periode van de groenten- en fruitoogst als er geweckt en ingemaakt moet worden, en het vanzelfsprekend is dat ook de freules helpen. Het bestaan is, ook materieel, beschermd, maar niet decadent. Het is burgerlijk, maar dan in de zin van: toegewijd aan de burgerlijke cultuur. Aan ‘het Hogere’. Echt fortuin is er niet, maar als dochter Elisabeth achttien jaar wordt, reist ze met haar vader naar Berlijn om een Bechstein-vleugel voor zich zelf uit te zoeken.
Tot de vader in 1890 sterft. Voor de enige zoon is er een erfenisje. Voor de meisjes en de moeder een levensverzekering. Het gezin verhuist naar een kleiner huis, naar Hintham (bij Rosmalen). Het is omstreeks die tijd dat Adriaan (Paul) Goekoop, in 1888 gepromoveerd tot
| |
| |
doctor in de rechtswetenschap op het onderwerp ‘De staat als grondeigenaar’ voor de vierde maal Cécile om haar hand vraagt. Ze zwicht en wordt in augustus 1890 mevrouw Goekoop en daardoor mede-eigenares van een van de kostbaarste grote stukken grond in Nederland: Goekoop bezit de hele Laan van Meerdervoort met alle panden en het landhuis Zorgvliet met de terreinen eromheen, die lopen tot aan Scheveningen toe. Zorgvliet heet nu Catshuis. En daar woont Cécile, vierentwintig jaar oud.
Drie jaar na het begin van het huwelijk begint ze aan het actieboek Hilda van Suylenburg.
Terugkijkend op de eerste huwelijksjaren schrijven man en vrouw aan hun beider vertrouwelinge, Céciles zuster Elisabeth Diepenbrock-de Jong van Beek en Donk. Hij schrijft op 9 december 1898: ‘Ik die naast mijn werk zoo'n ontzettende behoefte heb aan rust, aan iets zachts en iets mooi's zoals ik in Caïro, Memphis, Delphi enz. vond - heb een vrouw die Hilda van Suylenburg schreef. Vooral rust voor mijn ziel heb ik zoo nodig en die kon zij mij niet geven. Het is een vergissing geweest, het huwelijk met haar.’
En op 28 september 1898: ‘Zie je, we zijn zoo ontzettend van elkaar gegaan, zoo langzamerhand, eigenlijk sinds jaren, van elkaar verwijderd, onze belangen loopen zo uiteen.’
En zij: ‘Mijn ziel is tot hem gegaan en hij heeft haar opgesloten in een donkere, getraliede kooi - versta je dat? Dit zijn geen phrases - waar geen zon en geen warmte in kwam. (...) Ik heb ze gekend de lange dagen van hopeloos troosteloos wezenloos voor me uitstaren en het voelen naderen van de zwarte sluiers van het tobben. (...) Er is een avond geweest, nu misschien 5 of 6 jaar geleden, lang vóór Hilda, toen heb ik hem gezegd: ik versmacht en ver- | |
| |
honger, je moet me laten deelen in je werk en je leven of ik ga mijn eigen weg, en dan groeien we van elkaar en dat mag niet! Toen nam hij zijn courant en zoo als altijd, zei niets. Die avond werd de eerste letter van onze divorce-akte geschreven of neen, toen was ze al klaar, de eerste letter werd de eerste dag reeds gezet. (...) En toen kwam Hilda, een warme belangstelling in dingen daarbuiten en het was een bevrijding, zoo als ik zei, misschien wel ... een redding - wie zal het zeggen?’ (20 december 1898)
En Goekoop weer: ‘Vraag het mij en ook haar niet hoe vele avonden ik haar alleen liet zitten, vraag het me niet, want je zoudt maar nieuwe smart opwekken. Is het wonder dat zij zoo geleden heeft, dat waar zij trachtte tot mij door te dringen ik haar van mij stootte, dat zij ten slotte, maar ook ten slotte naar werk heeft omgezien, werk, dat natuurlijk te machtig was voor één mensch.’
Werk dus. Ten slotte. Dat werk was: een boek over het recht op werk. Voor de meisjes uit de betere standen dan. Dat de vrouwen uit de arbeidersklasse werkten, was vanzelfsprekend. Alleen de socialisten en de liberalen, plus een aantal katholieke pastoors die het grote gezin propageerden, waren tegen het werken van de arbeidersvrouw. Met hen kreeg de vrouwenbeweging het nog moeilijk genoeg: keer op keer moest en moet het recht van de vrouw op arbeid afgewogen worden tegen en afgedwongen worden op de plicht de zwaksten van de samenleving te beschermen tegen zich zelf en de werkgevers. Zo luidde de vierde stelling bij Goekoops proefschrift: ‘Fabrieksarbeid van vrouwen en meisjes moest verboden zijn.’ (En Goekoop was een verlichte liberaal die in de vooruitgang geloofde, en zo iets niet uit vooroordeel maar uit goedwillendheid schreef.)
De strijd van Cécile de Jong van Beek en Donk gaat niet tegen de progressieven, maar gaat tegen de conservatieve
| |
| |
burgerij. Het gaat tegen de gevestigde mening dat het voorportaal van de gehuwde staat is: de Franse les, borduren, pianospelen, uitgaan, en de huwelijksmarkt afgrazen op zoek naar een goede partij. In dat milieu stapt Hilda binnen, op de eerste bladzijde van de roman. Hilda van Suylenburg is een tendensroman, een roman waarin de vorm en de vaart van het verhaal ondergeschikt zijn aan de boodschap.
Naar de vorm is Hilda van Suylenburg een serie casehistories. De rode draad die hier doorheen loopt is het leven van Hilda. Wie is zij?
Hilda is een deel van Cécile de Jong van Beek en Donk zelf. Ze is een wees van adellijke komaf, geboren en getogen op het land; ze heeft veel gelezen en gereisd en ze heeft van haar erudiete vader geleerd dat het societyleven de moeite van het overleven niet waard is. Maar als de vader sterft, verandert alles. De voogdij wordt toegewezen aan een keurige Haagse oom, en bij diens gezin trekt Hilda in. Vanaf dat moment deelt ze haar leven met haar twee Haagse nichtjes, Corry en Eugenie, die opgaan in de beau monde. Het bevredigt haar één seizoen.
Dan komt ze in contact - we schrijven twintig jaar na de intrede van Aletta Jacobs als studente medicijnen aan de universiteit - met een uitzonderlijk fenomeen: een doctores. Dokter Corona van Oven is behalve huisarts ook het middelpunt van een kleine kring van feministische vrouwen die zich het lot der minder bedeelden aantrekt, en daarbij niet blijft steken in de liefdadigheid.
Achter ieder geval van uitbuiting van de vrouw, mishandeling van kinderen, verlating van ongetrouwde moeders, vaderlijke tirannie of verkwisting van het inkomen der vrouw gaat wettelijke machteloosheid van vrouw en kinderen schuil.
Er is in de jaren 1893-1896 dat Hilda werd geschreven, geen wet die onderzoek mogelijk maakt naar het vader- | |
| |
schap van het onwettige kind - zwangere dienstmeisjes die bevrucht zijn door de heer des huizes kunnen door mevrouw zonder pardon op straat worden gezet. Er is geen voogdijwet - kinderen worden uit bedelen gestuurd. Ingrijpen is onmogelijk. Wat wij de ouderlijke macht noemen, heet dan nog vaderlijke macht: een man kan het geld van zijn vrouw er doorheen jagen door haar onder druk te zetten - als zij nee zegt, kan hij de kinderen van haar afnemen en naar kostschool sturen. En daar kan zij niets tegen doen. Er is een uiterst gebrekkige echtscheidingswet - wie ongelukkig is getrouwd, moet wel ‘de vrije liefde’ zoeken. Een huwelijk in gemeenschap van goederen betekent dat de vrouw haar inkomen overdraagt aan de man, ook al verzuipt hij het en heeft zij het zuur verdiend met haar werkhuizen. En ten slotte is er de ongelijke beloning van man en vrouw. Dat is een machtig instrument in handen van de werkgever, die vrouwen kan aannemen in plaats van mannen, en zo volgens het principe van verdeel en heers de arbeiders tegen de arbeidsters opzet in tijden van werkloosheid. Arbeidsters heten in die tijd dan ook ‘onderkruipsters’ - van solidariteit tussen de mannen en vrouwen uit de arbeidersklasse blijkt vaak niets. Vandaar het pleidooi in Hilda van Suylenburg voor aparte vakbonden voor vrouwen.
Over al deze problemen leert Hilda van Suylenburg nadenken, aan de hand van Corona van Oven. En al deze problemen worden geïllustreerd met een ‘geval’, bijna altijd afkomstig uit Corona's huisartsenpraktijk.
Na al wat ze gezien heeft, neemt Hilda een besluit. Zij zal rechten gaan studeren om te helpen de wetten te veranderen, en om als advocate recht te doen, en niet ‘de cliënt recht te bezorgen’. Haar besluit staat een verloving met de ‘Rooie’ ingenieur Maarten van Hervoren niet in de weg. Integendeel: het laatste hoofdstuk van de roman vindt het jonge paar met hun jonge kind bijeen in de huis- | |
| |
kamer, in idyllisch geluk.
‘Emancipatie, in de echte, mooie betekenis, is een zegen, want zij heeft mijn Hilda gemaakt tot wat zij is,’ zegt daar Maarten van Hervoren tot zijn vrouw. ‘Twee warme, heldere tranen stegen op in haar ogen, maar ze merkte het niet; er was maar een bewustzijn in haar: dat ze in dit extatisch geluksmoment van dankjuichend gebed haar kindje wilde wijden tot het hoogste, opdat ook dit eenmaal een tipje zou mogen dragen van de eeuwige Banier, die al de edelsten en grooten onder ons hebben gevoerd, de Banier van hooge Gerechtigheid en Liefde.’
Liefde. De jaren waarin Hilda werd geschreven, waren een tragedie. Het feminisme was gemeend, maar het boek was een vlucht, uit een huwelijk met een man die niet principieel tegen het feminisme was, maar zelf niet met een zo gepassioneerde vrouw - feministe of wat dan ook - getrouwd wilde zijn. En Cécile was een vrouw van passie. En werd feministe.
In een ander tijdsgewricht, in andere economische omstandigheden of met een ander geloof, was ze misschien socialist geworden, of zendelinge. Als Goekoop over haar schrijft, schrijft hij over haar karaktereigenschappen - niet over haar overtuigingen. ‘Ik kon er niets aan doen,’ schrijft hij aan Elisabeth, ‘haar aanwezigheid irriteerde mij altijd zoo, het belemmerde mijn denkvermogen.’ (9 december 1898) En: ‘Een vrouw moet rust uitdrukken. Al zulke dingen moeten toch eens goed bepraat worden. Zij moet bij mij blijven met haar gedachten, maar zich niet verwijderen.’ (22 december 1898) En: ‘Ik zeide haar: je bent door Hilda te schrijven eigenlijk een persoon op op je zelve geworden; je man zou dus of er een genot in moeten scheppen indien de menschen tegen hem zeggen: wat mag je trotsch op je vrouw zijn; of je man zou geheel met je mee moeten voelen en werken.’ Het laatste was uitgesloten. Het eerste blijkbaar ook.
| |
| |
De waarheid was dat een depressieve natuur als hij Cécile nodig had voor zich zelf, niet als ornament, maar om hem te troosten. En seksueel. En steeds weer benadrukt Cécile: ‘Alleen de liefde die ik Paul geven kan - en ooit gegeven heb, is alleen moederliefde! En dit maakt dat er dingen zijn die niet gezegd kunnen worden. Begrijp je iets van de groote betekenis van deze laatste zin, en hoe die een groot deel van heel dit drama uitdrukt?’ (11 januari 1899). Het onuitsprekelijke was dit: Goekoop had een verhouding met een ander; maar hij blijft radeloos.
Elisabeth, inmiddels getrouwd met Alphons Diepenbrock, is zowel voor Goekoop als Cécile hun laatste toeverlaat. Tijdens hun meisjesjaren waren de meisjes De Jong van Beek en Donk zeer innig geweest. Na het huwelijk van Cécile met Goekoop was dat zo gebleven. Of eigenlijk: Elisabeth was misschien Céciles enige passie, haar grote liefde. Cécile aan Elisabeth (Peckie): ‘O, mijn geheel eigen kindje. Morgen ben je jarig en ik kan niet bij je zijn. (...) En toch is het morgen het grote feest voor mij, het grote zonnefeest, toen kleine Peckie aan mij gegeven werd. Halleluja, wat is de wereld toch mooi dat de Beekjes samen in een nestje zijn neergedaald. (...)’ (21 juli 1893) Brieven als deze zijn er veel verzonden, en ze maakten grote indruk op Elisabeth, jong, nog ongetrouwd en afhankelijk van die oudere zuster, zo rijk nu, in Den Haag. Elisabeth zelf woont nog altijd in het huisje in Hintham (Rosmalen), met haar moeder, waar eind van dat jaar 1893 Alphons Diepenbrock, dan nog leraar aan het gymnasium in Den Bosch, zich presenteert.
Mei 1893 is de verloving en het leven is ‘een roze zijden zakje’, om met Cécile te spreken. Tot zij zelve tussenbeide komt.
Diepenbrock is katholiek. Elisabeth niet. De kerk staat een gemengd huwelijk toe als Elisabeth belooft de kinde- | |
| |
ren katholiek op te voeden. De verloofden verkeren beiden in grote tweestrijd. Elisabeth omdat zij fier is op haar protestantisme. Diepenbrock omdat het katholieke geloof de band die hij met zijn moeder heeft, maakt of breekt. Zelf is hij zeker gelovig, maar op de manier van de estheten rond de eeuwwisseling: hij is verrukt van de middeleeuwse beeldende kunst, de kathedralenbouw, met de droom van de herschepping van de decadente cultuur door uit de oude kerkelijke cultuur te putten. Daarin kan Elisabeth hem volgen. Maar de kinderen straks naar een roomse school (vol katholieke barbarij) sturen...? Cécile beslist eigenlijk. Ze schrijft: ‘Mijn eigenste liefste. Anna Fles is hier gisteren komen koffiedrinken (...) en ik heb haar heftig de les gelezen hoe wij in geen enkel opzicht het mooie en rijke der Catholieke bloeiperiode willen loochenen maar het Roomsche van nu alleen veroordelen, en dat het tot nog toe voor jou niet zozeer de quaestie was geweest om je in de middeleeuwsche schoonheden te verdiepen dan wel om je te verdedigen tegen een immoreele belofte die men van je vroeg.’ (15 mei 1895) Wat Cécile niet begreep, en Elisabeth ook niet - tot het te laat was - was dat voor Diepenbrock de keuze vóór of tégen de kerk een keuze was vóór of tégen hem zelf. Hij schrijft aan Elisabeth: ‘Het is een zwaar jaar geweest voor ons beiden. (...) Een gedachte ging in dien tijd van het begin van '94 tot het einde zoowat steeds door mijn hoofd: een van beide moet buigen of breken, wie zal het zijn? En ik wist wie de sterkste was, en dit te weten drukte mij soms nog meer, als wanneer ik mijzelf daarvoor had gehouden.’ (1 mei 1895)
Het huwelijk wórdt gesloten maar alleen op het stadhuis.
Het ‘stoken’ van Cécile deed het huwelijk geen goed.
Wat Cécile bovendien niet begreep, was dat ze zich zelve er een onherstelbaar kwaad mee had gedaan.
De jaren 1897-1898 zijn jaren van grote activiteit. Hilda
| |
| |
is verschenen, beleeft binnen korte tijd vier drukken, en zal tot 1926 in herdruk blijven. Scheltema en Holkema zijn de uitgevers. Vertalingen volgen, in de omringende landen en in Scandinavië. Hilda ontketent in Nederland een pennestrijd die duurt tot 1900. Cécile wordt van alle zijden aangevallen.
Uit de advocatenstand is er ene jonkheer Smissaert die zich danig in zijn kuif gepikt voelt door de idealen van de juriste Hilda van Suylenburg. Tevens voelt hij zich beledigd als edelman door de freule Hilda van Suylenburg: ‘Ik wil u wel zeggen dat uw schets van de Haagse côterie mij onjuist en onbillijk (...) Het is onbillijk Eugenie en Corry voor te stellen als de fatsoenlijke Haagse meisjes.’
Ook de burger Smissaert is verontwaardigd: toch al geen voorstander van het kiesrechtstelsel zegt hij: ‘Een versterking van allerlei onjuiste ficties zou ik het vinden, gingen we het kiezerscorps verdubbelen door de vrouwen daarin op te nemen.’
Tenslotte is verontrust de vader in Smissaert. ‘Weest heilig,’ zo spreekt hij het Nederlandse vrouwvolk toe, ‘want gij zijt de draagster, de voedster van wat morgen het menschdom zal zijn.’ (Jhr. mr. H. Smissaert. Open brief aan mevrouw Goekoop-de Jong van Beek en Donk verschenen in de Amsterdamsche Courant.)
Een kreet van afgrijzen bevangt ook Pater Familias, in ‘Een man over Hilda van Suylenburg’, een anonieme brochure verschenen bij Tjeenk Willink. Pas bij lezing van deze brochure realiseert de lezer van nu zich hoe nieuw en gewaagd Hilda van Suylenburg was: met een scène waarin Gladys van een dood kind bevalt, met een scène van loom overspel in de Scheveningse duinen, met discussies over de vrije liefde, met de verlokkingen van de vrije liefde zelf. Schrijft niet Pater Familias: ‘Het boek is geen boek voor jonge meisjes, staande in den voorhof van den tempel des bewusten levens bereikt heb- | |
| |
bend de leeftijd, waarop de knop zich pas zet tot de wordende bloem. Het onthult taferelen en mysteriën, die de reine gevoelens van maagdelijke onbewustheid onmeedogend bevlekken.’ Waarna vanzelfsprekend de echtscheiding, de crèches voor de werkende vrouw en de van God verlaten Gladys, die presidente wordt van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht terwijl zij zwanger is, het moeten ontgelden.
Ook H.C. Voorhoeve heeft bezwaren. Zijn brochure ‘Een beschouwing over Hilda van Suylenburg’ zegt het kort en krachtig: ‘Aandoenlijk schoon is in Hilda van Suylenburg de telkens terugkerende herinnering aan haar voortreffelijke vader. Maar van haren Hemelschen Vader spreekt zij geen enkel woord.’
En zo klagen mee in dat christelijke koor: H. Pierson en mejuffrouw Maclaine Pont in ‘De Bode der Heldringgestichten’, dr. A.W. Bronsveld en A.S. Talma in ‘Stemmen van Waarheid en Vrede’ evenals J.R. Snoek Henkemans in het Doetinchems Weekblad.
B. Meermerk (in een brochure uitgegeven door Van Hulst, Kampen) daarentegen vindt Hilda van Suylenburg een goed boek. Alleen ... voor zulke ‘ernstige gevallen’ kieze men niet de romanvorm. Een ferme brochure over de voordelen van het liefdeshuwelijk tegenover het verstandshuwelijk ware hem liever geweest. Moderne vrouwen vindt hij verder uitstekend, maar ‘er moet bij voorbeeld uit zwakheid niet toegegeven worden aan grillen van sommige vrouwen - die zich anders vervelen - om ook wel eens parlementje te spelen, ook wel eens burgemeester te willen zijn, om haar man ook eens te laten “koken” of “stof afnemen” enz. enz. alleen op grond hiervan dat ze menschen zijn. (...) Ik verlang niet de koksjongen te zijn van mevrouw de burgemeester.’
Hilda van Suylenburg ‘zit in de lucht’, beamen andere tijdgenoten. In 1898 vindt in Nederland de eerste Natio- | |
| |
nale Vrouwententoonstelling plaats. Getoond worden alle soorten produkten die vrouwen in allerlei ambachten voortbrengen. De tentoonstelling is een huldeblijk aan de werkende vrouw.
Voorzitter van het comité dat de tentoonstelling voorbereidt, was Cécile. Bij de opening is koningin Wilhelmina aanwezig, het is een mijlpaal voor de vrouwenbeweging. De tentoonstelling wordt gehouden in Den Haag, in provisorische houten gebouwen, op een open stuk land bij Scheveningen. De eigenaar is Goekoop.
Het huwelijk verkeerde echter in de laatste fase. Het verdriet van beide kanten is groot en oprecht. Goekoop gaat op reis, en stort in. Dagen achtereen doet hij niets dan huilen. Tenslotte gaat hij Cécile achterna die naar Rome is gevlucht. Op het zolderkamertje dat ze voor zich zelf heeft gehuurd, verenigen ze zich. Maar hij voelt zich toch miskend. ‘Ik wil er niet als een kwajongen bij wonen,’ heeft hij telkens tegen vrienden gezegd toen Cécile schitterde als de vedette van de vrouwenbeweging, op de tentoonstelling.
Oktober 1899 volgt de scheiding, begeleid door een eindeloze reeks brieven van Cécile aan Elisabeth en omgedraaid. Het zijn die laatste brieven die haar voorgoed uit Holland verdrijven. Want Diepenbrock en zijn vrouw Elisabeth kiezen, bijna onverhuld, voor Goekoop. In een brief aan Goekoop legt Diepenbrock uit: ‘Ik erken die bezwaren namelijk dat Cile niet eenvoudig is en geen rust uitdrukt. (...) Verkeerde begrippen in 't algemeen en over de verhouding tussen mannen en vrouwen in 't bijzonder, zoals het Feminisme predikte, zijn oorzaken van jullie conflicten.’
In 1905 hertrouwt Goekoop met de gepromoveerde kunsthistoricus Johanna Suzanna de Jongh. Dat Diepenbrock haar in de steek laat, grieft Cécile nog niet zo zeer. Maar dat haar zuster Elisabeth ook vindt dat zij zich te
| |
| |
weinig gegeven heeft aan Goekoop, dat Elisabeth zich zelf bespot ziet in een der figuren in Hilda van Suylenburg, dat Elisabeth haar smeekbede om een zachte hand beantwoordt met brieven vol theorie over hoe het moet in de wereld - dat breekt haar. Ze gaat naar Parijs en schrijft 9 augustus 1900: ‘Eerst heb je mijn leed niet begrepen, maar veroordeeld en mijn ziek hart verpletterd met je verwijten, en sinds dien tijd zeg je wel dat je de oude vriendschap wilt, maar wat deed je. (...) Dat iemand die ziek is als ik, levend gevild, dus overgevoelig, dan geen andere uitweg ziet als heen gaan is toch niet vreemd. O, dat je niet een klein beetje teerheid voor me hebt kunnen vinden.’
In Parijs wordt ze correspondente van de Nieuwe Courant. Goekoop heeft ƒ8.000, - per jaar als inkomen op haar vastgezet, voor het leven - ze geeft het weg, altijd voor de helft aan haar zuster Elisabeth. Na vier jaar hertrouwt ze, met Michel Frenkel, een chemicus van Poolse origine die een dochtertje heeft uit een eerste huwelijk. In 1905 krijgt ze een zoon: Pierre-Michel. Ze blijft een vrouw van passie, groot in al haar emoties, wel eens wat overdreven voor haar omgeving.
Ze werkt in liefdadigheidscomités. Ze schrijft in 1911 Lilia, een roman over 'n meisje dat ongetrouwd een kind krijgt en daarom verstoten wordt door haar liefste ... zusje. Ze wordt katholiek, omdat Frenkel katholiek is en ze voor haar kind een katholieke moeder wil zijn. ‘Alleen moederliefde wil ik geven.’ En zoals met alles pakt ze ook dit niet half aan; ze wordt fanatiek lid (en donateur met Goekoops geld) van de monarchistisch-katholieke, anti-parlementaire beweging, de Action Française. Een verbod van Rome, gericht tegen de Action, legt ze rustig naast zich neer.
In 1920 komen Elisabeth en Diepenbrock voor een bezoek naar Frankrijk. Cécile in bekeringsijver was onver- | |
| |
moeibaar. ‘Mijn zusje Joanna en ik lagen in bed, het was een zomeravond. We hoorden moeder en tante Cécile langs de mooie oude muur lopen die tegenover tantes buitenhuis in Méreville (Seine et Oise) lag. Wat tante Cécile gezegd heeft zal niemand ooit weten, nooit, nooit. Maar vanaf die dag wilde moeder katholiek worden. Op Kerstmis is ze gedoopt.’ (Mevrouw Thea Vermeulen-Diepenbrock tegen mij.) Er volgde een laatste roman van Cécile: Bij de waskaarsen. Het onderwerp: de bekering van een meisje tot het katholicisme, omwille van het geloof en omwille van haar geliefde. Eindelijk gerechtigheid aan Diepenbrock.
De brieven van Elisabeth heeft ze vernietigd, in 1934 waarschijnlijk, toen Michel Frenkel stierf en Elisabeth haar bijstond in de laatste weken voor zijn dood. De oorlog in 1940 verbrak de communicatie bijna. Er zijn wel brieven uit die tijd. Brieven met een zware rouwrand, pathetisch.
Met Pierre-Michel, haar aanbeden zoon, ging het verkeerd. Ze gaf hem alles toe. Hij gaf weinig terug. Op 15 juni 1944 stierf ze, een zware matrone met een hartkwaal, in haar huis in Méreville. Haar zoon nam niet de moeite de familie in Nederland van de dood te berichten. De rouwannonce bereikte Nederland evenmin. De enveloppen ervoor had ze klaar liggen, met eigen hand al geadresseerd. Bang dat haar zoon dat voor haar niet zou doen. Daar had ze gelijk in.
Tessel Pollmann
19 maart 1977
Bronnen: gesprek met mevrouw Thea Vermeulen-Diepenbrock; het Internationaal Archief van de Vrouwenbeweging; Alphons Diepenbrock, brieven en documenten, bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser (uitg. Martinus Nijhoff).
|
|