Ik ben een echt genie. De briefwisseling van Max de Jong en Hans van Straten 1942-1951
(2014)–Max de Jong, Hans van Straten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Voor Joke van Straten en Tineke Vroman, de twee grandes dames zonder wie dit brievenboek niet tot stand had kunnen komen. | |
[pagina 9]
| |
InleidingMax de Jong (1917-1951) is een goeddeels vergeten dichter en schrijver. Uit zijn kleine oeuvre is alleen het autobiografische gedicht Heet van de Naald, dat voor het eerst verscheen in 1947 en dit jaar een derde herdruk beleeft, bekend gebleven. Dat niettemin in 2000 zijn biografie Altijd het tinnef om je heen van Nico Keuning verscheen, is te danken aan De Jongs intrigerende, gecompliceerde persoonlijkheid. Toen De Jong in 1951 op 33-jarige leeftijd overleed, bleek zijn literaire nalatenschap naast gedichten, aforismen, essays en een onvoltooide bloemlezing van de Nederlandse poëzie, vooral uit dagboeknotities te bestaan. Geert van Oorschot, uitgever van Heet van de Naald en goede bekende van De Jong, beijverde zich jarenlang voor postume | |
[pagina 10]
| |
uitgave van die dagboeken, maar De Jongs jongere zuster hield vast aan een van de testamentaire beschikkingen van haar broer, waarin hij bepaald had dat de dagboeken niet voor publicatie bedoeld waren. Van Oorschot kon echter niet nalaten, in 1968 en 1971, fragmenten eruit in Tirade te publiceren. In 1990 verscheen een anonieme roofdruk van de dagboeken, drie deeltjes plus annotaties, in een oplage van 51. De onbekende, maar veelbesproken dagboeken bevatten, zoals wel is gesuggereerd, geen opzienbarende onthullingen. Het zijn de notulen van De Jongs alledaags getob, het onbedoeld verslag van zijn mislukken als schrijver. Als tijdsbeeld en document humain zijn ze zonder twijfel interessant, maar ze op één lijn stellen met De Avonden van Gerard Reve en Bij Nader Inzien van J.J. Voskuil, zoals Geert van Oorschot deed, is teveel eer. Behalve in zijn weinig beschouwende dagboeken is het leven van De Jong ook vastgelegd in de correspondentie met zijn beste vriend, de schrijver/ journalist Hans van Straten (1923-2004). De briefwisseling, die loopt van kort na hun kennismaking tot de vroege dood van De Jong, biedt een unieke inkijk in het turbulente literaire wereldje van Nederland vlak na de Tweede Wereldoorlog, waarin ze allebei een plaats zochten. Het is een gretige uitwisseling van literaire ideeën en nieuws, roddel en achterklap over collega-schrijvers, redactieleden en uitgevers. Ook de ontstaansgeschiedenis van Heet van de Naald is in de brieven vastgelegd. De jonge, enthousiaste Van Straten blijkt met zijn nuchtere commentaar een ideale sparringpartner voor zijn niet meer zo jonge, gedesillusioneerde vriend. De correspondentie geeft zowel een tijdperk als de ontwikkeling van hun vriendschap weer, en doet het schrijverschap van De Jong minstens evenveel recht als zijn dagboeken. De twee leren elkaar kennen in de zomer van 1942, als Hans van Straten en zijn vriend Jan Vermeulen van een bevriende boekverkoper horen dat ‘de dichter Max de Jong’ in Leiden is komen wonen, ergens aan de Jan van Goyenkade. De twee jongens, eindexamenklassers HBS en hartstochtelijke poëzieliefhebbers, bellen daarop systematisch bij alle huizen van de Jan van Goyenkade aan, beginnende bij nummer 1. Op nummer 19 hebben ze beet. Daar treffen ze in een achterkamer ‘tussen stapels boeken, balen schrijfpapier, etenspannen, versleten divankussens en vuil ondergoed, een magere, nerveuze man’ met wie Van Straten niettemin meteen een goed contact heeft. Max de Jong, geboren in Wageningen als Max Jelle de Jong, is de zoon van een Friese vader en een joodse moeder. Tussen 1936 en 1940 studeert hij letteren aan de Universiteit van Utrecht. Zijn eerste gedichten publiceert hij in Vivos Voco, het blad van studentenvereniging Unitas waar hij, tegelijk met Leo Vroman en Kees Stip, lid van is. De Jong, die zich later zal ontpoppen tot een fel anti-papist, maakt in 1938 zijn officiële debuut in het kerstnummer | |
[pagina 11]
| |
van het katholieke literaire blad De Gemeenschap. Het opgenomen gedicht, De Processie, bevat al wel een knipoog naar dit religieus vertoon. Tussen 1939 en 1942 publiceert hij enkele malen Groot Nederland, dat onder redactie staat van Greshoff, Van Nijlen en Vestdijk. Zijn eerste gedicht in dit letterkundig maandblad is Neel, een ode aan zijn onbereikbare liefde, Neel Wibaut. Maar aan het eind van deze periode komt hij tot het inzicht dat de Nederlandse lyriek, die juist een explosie van talent doormaakt, door de taaibegrenzing verloren gaat voor de wereldliteratuur. Wil men ‘roem vergaren’, schrijft hij later in een van zijn korte essays, dan kan ‘de gewoonte van het dichten’ het beste worden ‘versmoord’: ‘want de energieën, als ze het slechts benauwd genoeg krijgen, vinden vanzelf andere wegen om zich effectief te maken.’ Ervan overtuigd dat zijn schrijftalent breed genoeg is, besluit hij essayist te worden. Zijn studie Nederlands, waarbij hij, rusteloos en eigenwijs als hij is, toch al at random en naar eigen inzicht colleges volgt, breekt hij in 1940 af. Voor de literaire carrière die hij ambieert ziet hij meer in een vervolgstudie filosofie, en daarvoor lijkt de Leidse universiteit hem de aangewezen plaats. Zijn beslissing zijn studie te staken brengt hem in groot conflict met zijn ouders, die dreigen met stopzetting van zijn toelage. Dan breekt de oorlog uit, en krijgt De Jong in het najaar van 1940 ook nog eens een nieraandoening, waardoor hij drie maanden in het ziekenhuis ligt. Zijn ouders verwachten dat hij na zijn genezing weer in Wageningen zal komen wonen, maar De Jong, die hun bemoeienissen slecht verdragen kan, logeert eerst een maand bij de ouders van Leo Vroman in Gouda. Omdat hij ook daar niet het ‘geestelijk klimaat’ vindt dat hij zoekt, trekt hij verder, ditmaal naar Voorschoten. Hij zal in de daaropvolgende jaren nog vele malen verkassen. Op zoek naar een rustige werkplek, maar naarmate de oorlog vordert hoofdzakelijk op zoek naar veiligheid. Vanaf zijn laatste studiejaar benadert hij diverse uitgevers met uiteenlopende plannen: een poëziebundel, een nog te schrijven bundel essays, of vertalingen van Duitse of Franse romans, in de hoop op een ‘contract’: vaste inkomsten die hem financieel onafhankelijk van zijn ouders moeten maken. Maar geen enkele uitgever geeft de nieuwkomer krediet, en in de bezettingsjaren werken papierschaarste en censuur nog extra in zijn nadeel. In het voorjaar van 1942 maakt hij de overstap naar Leiden, in de door velen gedeelde optimistische verwachting dat de oorlog niet lang meer zal duren. Helaas houdt die aan, en blijft ook de Leidse universiteit, die na de studentenprotesten eind 1940 door de bezetter is gesloten, nog voor onbepaalde tijd dicht. Ook voor Hans van Straten ligt, na het behalen van zijn diploma HBS-B in 1942, de toekomst braak. In de zes jaar oudere De Jong vindt hij een mentor. De Jong raadt hem aan Nederlands te gaan studeren, geeft hem een half jaar lang lessen Latijn voor het benodigde staatsexamen en maakt hem | |
[pagina 12]
| |
‘gratis’ wegwijs in de wereldliteratuur. Ondertussen werkt De Jong aan een bundel van vijftig korte essays, waarmee hij na de oorlog zijn prozadebuut wil maken. In november 1942 vergezelt Van Straten hem op een tocht naar Amsterdam, waar De Jong een bespreking heeft met een uitgever. De aanblik van de Jodenbuurt maakt een onuitwisbare indruk op de jonge Hans. 's Avonds neemt een vriend hen mee naar café Eijlders aan het Leidseplein, ontmoetingsplaats van kunstenaars en verzet. De volgende dag reizen ze naar Utrecht, waar ze een literaire avond bijwonen in de woning van het schrijversechtpaar Theo van Baaren en Gertrude Pape, tevens hoofdkwartier van het maandelijks in één exemplaar verschijnende illegale tijdschrift De Schone Zakdoek, waar ook De Jong aan meewerkt. Deze ‘kleine literaire odyssee in het holst van de oorlog’, schrijft Van Straten later, ‘is in mijn geheugen gebleven als een van mijn boeiendste ervaringen in die jaren.’ Het eerste kattebelletje van Van Straten aan De Jong dateert van september 1942. In april 1943 krijgen ze ruzie, omdat De Jong meent dat Van Straten en Vermeulen wat al te gemakkelijk boeken van hem lenen. Of de onderbreking van hun correspondentie - de eerstvolgende brieven zijn van kort na de bevrijding - mede veroorzaakt wordt door dit incident, of doordat zij elkaar vaak genoeg kunnen spreken, is niet meer te achterhalen. Zeker is wel, dat er brieven verloren zijn gegaan. Aan het eind van de oorlog verliezen ze elkaar tijdelijk uit het oog. Van Straten wordt leerling van de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag, waarvoor hij vrijgesteld wordt van dwangarbeid. Buiten schooltijd gaat hij voor Jan Vermeulen, die is ondergedoken en een illegaal uitgeverijtje is begonnen, boekhandels langs om illegale uitgaven te slijten. Medio 1944 wordt Van Straten opgepakt voor het verspreiden van een illegaal blaadje en belandt hij in Kamp Amersfoort. Hij wordt tot 8 maanden cel veroordeeld en overgeplaatst naar de gevangenis in Utrecht. In maart 1945, de Duitse capitulatie in zicht, wordt hij ontslagen. Zijn vader rijdt de vermagerde en verzwakte Hans op de mandendrager van een geleende transportfiets terug naar Leiden. In 1944 verschijnt van De Jong illegaal het dichtbundeltje Plaquette. Het bevat zes gedichten die al in Groot Nederland verschenen zijn. Hoewel dit een bijzondere erkenning van zijn dichterschap lijkt, is deze uitgave niet uniek: in de oorlogsjaren verschijnen meer van dergelijke illegale dichtbundeltjes, waarvan de opbrengst bestemd is voor hulp aan onderduikers. De Jong verhuist in oktober 1944 naar ‘het cultuurcentrum’ Amsterdam. ‘Een kleine misrekening’ schrijft hij later, want nu moet hij de hongerwinter in de hoofdstad doormaken. Door zijn connecties bij de illegale uitgeverij De Bezige Bij kan hij op enige voedselhulp rekenen. In 1945 verschijnt, onder pseudoniem, zijn pamflet Communisme en Intellect, dat inhaakt op de dan heersende politieke discussie over de staatsinrichting na de bevrijding. | |
[pagina 13]
| |
Ondanks alle ontberingen is hij optimistisch gestemd. Aan zijn ouders schrijft hij in die tijd: ‘Mijn grote boekGa naar eind1 is voor twee derde af, een half jaar geleden één derde, alle uitgevers flikflooien me, één heeft honderd gulden in mijn handen gedouwd “als ik later nog eens aan hem wou denken” en de toekomstige tijdschriftredacteuren pressen me bijna om het geheel aan hèn af te staan. Na de oorlog wordt voor mij alles een feest, schrijven blijf je arm bij, dat weet ik, maar aan de andere kant lijken mij bij déze situatie ernstige bestaanszorgen in de toekomst uitgesloten.’ Hoe het in werkelijkheid liep, kan men in de correspondentie lezen. Hans van Straten en Jan Vermeulen worden vaste medewerkers van het ‘litterair cultureel maandblad voor jongeren’ Columbus, dat zij in september 1945 mede hebben opgericht. Van Straten behaalt in 1947 zijn ‘kantjes’ Indisch Recht, studeert in 1950 af en krijgt direct daarna een baan als journalist bij het Algemeen Handelsblad. Voor De Jong daarentegen blijft na de bevrijding de verwachte doorbraak uit en moet hij als vanouds, veelal vergeefs, met zijn essays en aforismen leuren bij literaire bladen. Van Straten, redacteur van Columbus en later van Podium, probeert zijn vriend daarbij zoveel hij kan te stimuleren en te helpen. Helaas blijft de productie van de hypernerveuze De Jong ver achter bij zijn pretenties en ambities. Hij geeft de schuld aan de woningnood: in zijn armoedige huurkamertjes, gevangen tussen jengelende radio's en ander burengerucht, kan hij lezen noch schrijven. Af en toe weet hij een vertaal- of correctieopdracht in de wacht te slepen, waarvoor hij per pagina betaald krijgt. In zijn dagboek noteert hij dagelijks hoeveel pagina's hij - met moeite - afkrijgt, terwijl de uitgever hem achter de vodden zit. Voor het verwezenlijken van zijn schrijversdroom, de enige levensvervulling die hij voor zichzelf ziet, is hij nog altijd afhankelijk van toelagen van zijn ouders en een oom en tante van moederszijde, die daar op den duur steeds moeilijker over doen. Begin oktober 1946 sluit De Jong bij een brief aan Van Straten ‘een van de wonderlijkste gedichten van de XXe eeuw’ in, op dat moment nog twijfelend of het ‘wereldliteratuur dan wel een lor’ is. Het ‘lange ding’ is nogal ongewone kopij voor Columbus: een prozagedicht in 91 kwatrijnen, alweer geïnspireerd op De Jongs onbeantwoorde liefde voor Neel Wibaut. ‘Veel te heet van de naald’, oordeelt Van Straten, het gedicht daarmee van zijn titel voorziend, en ook mederedacteur Paul Rodenko ziet niets in het ‘vers’. Maar Geert van Oorschot denkt er anders over, en zo verschijnt begin 1947 De Jongs chef d'oeuvre. | |
[pagina 14]
| |
Na dit succesje komt De Jongs literaire carrière niet verder van de grond. Zijn pogingen om zijn literaire kritieken of aforismen geplaatst te krijgen in het culturele maandblad Criterium, destijds hét toonaangevende literaire periodiek, ziet hij voortdurend gedwarsboomd door de jonge redacteur W.F. Hermans, die hem daarmee tot wanhoop drijft. Hermans heeft De Jong postuum geëerd door in Mandarijnen op Zwavelzuur (in de drukken vanaf 1963) een van zijn aforismen als motto op te nemen: ‘De berg boeken sinds Gutenberg is dermate aangegroeid, dat men feitelijk moreel verplicht is, als men haar met één vermeerdert, dan ook op zijn minst een heel genre uit te roeien.’ Maar tijdens het leven van De Jong was hij diens meest gehate - en tegelijk bewonderde - kunstbroeder. Als De Jong Van Straten verslag doet van de wijze waarop Hermans hem bejegent, verliest hij in zijn radeloosheid zelfs even zijn autoritaire pose. Van Straten biedt, zonder een zweem van medelijden, ommegaand de morele steun die zijn vriend zo hard nodig heeft. Een belangrijke raad die hij hem daarbij geeft is het bijhouden van een dagboek. Omdat, zo legt Van Straten uit, ‘er in de Nederlandse literatuur zó weinig volwaardige dagboeken zijn, dat je op dat punt in elk geval nog wel roem kunt verwerven, al is het dan na je dood. (...) Maar ook verder is dit dagboek van belang: omdat het zo vaak energieën opstapelt voor ander werk.’ Op 24 november 1947 begint De Jong daadwerkelijk, onwennig, met het bijhouden van een dagboek. Op 8 augustus 1949, als de financiële nood hem weer tot zelfmoordplannen drijft, stelt hij zijn testamentaire beschikkingen op. Daarin noteert hij onder andere: ‘De dagboeken over de laatste jaren zijn circa 25 schriften, het staat er duidelijk voorin. Die zijn voor Aimé [van Santen] benevens alle papieren, die een strikt persoonlijke indruk maken. De schriften zijn natuurlijk niet om uit te publiceren, dat moet hij niet doen. Hij mag evenwel over mij mededelen wat hij wil - ik ben een tegenstander van discretie’. Kort na het opstellen van zijn handgeschreven testament vindt De Jong eindelijk de lang gezochte baan voor halve dagen, als corrector bij uitgeverij De Wereldbibliotheek. Het verschaft hem een smalle financiële basis en houdt de mogelijkheid tot schrijven open. Een fictieve mogelijkheid, want behalve in zijn dagboek schrijft hij weinig meer. Op 10 juni 1951 overlijdt hij in het Amsterdamse Binnengasthuis aan de gevolgen van een tuberculeuze hersenvliesontsteking. Van Straten, dan net twee maanden getrouwd, ontvangt totaal onvoorbereid het overlijdensbericht per post. Het is een van de zeldzame keren dat zijn vrouw hem ziet huilen. |
|