De Duitse Vijfde Colonne in de Tweede Wereldoorlog
(1953)–L. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Woord voorafIN 1949 verzocht de International Council of Philosophic and Humanistic Studies, een met de Unesco verbonden lichaam, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, voor een door historici uit verschillende landen te schrijven geschiedenis van het nationaal-socialistische Duitsland en het fascistische Italië een bijdrage te leveren over de Duitse z.g. Vijfde Colonne. Het verzoek werd ingewilligd; het Directorium van het Rijksinstituut belastte mij met de taak, de gevraagde verhandeling te schrijven, die - een betrekkelijk beknopt stuk - in de tweede helft van 1951 gereed kwam. Aanvankelijk had ik mij er toe beperkt, mij eerst uit de litteratuur, daarna ook uit andere bronnen een beeld te vormen van de buiten Duitsland na 1933 door Duitsers uitgevoerde intriges die men gemeenlijk onder de benaming ‘Vijfde-Colonne-werk’ samenvat; in een later stadium trof het mij, dat vooral wat de oorlogsjaren betreft, het contrast tussen de aan deze Duitse Vijfde Colonne toegeschreven activiteit en haar werkelijk optreden een apart probleem vormde van, naar het mij voorkwam, algemene betekenis. Zo is, als vanzelf, een boek ontstaan dat in drie delen uiteenvalt. In het eerste deel (‘Angst’) wordt geschetst, hoe men in de Duitsland omringende, doch ook in verderaf gelegen landen na 1933 in toenemende mate bevreesd is geraakt voor sinistere operaties van Duitse agenten en aanhangers van het nationaal-socialisme; hoe deze angst zich, telkens wanneer Hitler tot een nieuwe daad van aggressie overging, tot een ware paniek ontwikkelde; hoe tenslotte het uit angst en paniek geboren beeld in hetgeen later geschreven werd, zijn neerslag vond. Men zal verderop in dit boek menigvuldige voorbeelden aantreffen van de geheimzinnige almacht waarmee de Duitse Vijfde Colonne bekleed werd. Om het beeld in de herinnering te roepen waaraan, meen ik, althans in de meeste Westerse landen vrij algemeen geloof gehecht is in de jaren | |
[pagina VI]
| |
dat Hitler, duizelend van succes, op het toppunt van zijn macht stond, moge ik de beschrijving van de Vijfde Colonne aanhalen die uit de pen van een nuchter Amerikaans journalist vloeide in de week waarin - na Polen, Denemarken, Noorwegen, Nederland, België, Luxemburg - Frankrijk op zijn beurt lag te zieltogen: ‘De functies van de Vijfde Colonne kunnen verdeeld worden in vredes- en oorlogsactiviteiten. In vredestijd bestaan haar voornaamste functies uit het voeren van propaganda die niet altijd uitsluitend pro-Duits of pro-Nazi is; uit het doorgeven van gedetailleerde inlichtingen op de gebieden van handel, nijverheid en politiek en betreffende het nationale moreel, die, verzameld in Berlijn, een volledig beeld geven van het leven van elk volk; uit het in het oog houden van vooraanstaande burgers van het gastvrijheid verlenende land; uit regelrechte spionnage en, vóór alles, uit het zich voorbereiden op de ‘crisis’, waarbij zelfs aanvalsdetachementen opgeleid worden voor het toebrengen van de eerste slag. Bij dit werk maakt de Vijfde Colonne handig gebruik van de sociale, politieke en idealistische ambities en aspiraties van verschillende elementen in het gastvrijheid verlenende land, teneinde dat land in slaap te sussen, zijn verdedigingsvoorbereidingen te ondermijnen en politieke, sociale en rassentweedracht te zaaien...Dit door Otto D. Tolischus geschetste, samenvattende beeld kwam overeen met de voorstellingen welke omtrent de Duitse Vijfde Colonne ontstaan waren in alle landen die Hitlers Wehrmacht successievelijk had overvallen: in September '39 Polen; in April '40 Denemarken en Noorwegen; in Mei '40 Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk. Maar die voorstellingen bestonden ook elders: in Engeland en de andere delen van het Britse Germenebest, in de Verenigde Staten, in de republieken van Centraal- en Zuid-Amerika, op de Balkan en, na de Duitse invasie althans, ook in de Sowjet-Unie. In hoeverre nu, zijn die voorstellingen in overeenstemming geweest met de werkelijkheid? Was die Duitse propaganda zo almachtig en die spionnage zo alwetend? Hadden de Duitsers die in de staten woonden waarmee Duitsland in oorlog kwam, groepen gevormd om de legers dier | |
[pagina VII]
| |
staten in de rug aan te vallen en zijn die groepen door personen versterkt die in vermomming uit Duitsland arriveerden om allen tezamen sabotage te bedrijven, valse orders te verspreiden en paniek te zaaien? Heeft in de oorlog die ‘militaire’ Duitse Vijfde Colonne inderdaad bestaan? In het tweede deel van ons boek (‘Werkelijkheid’) zullen wij het antwoord op deze en dergelijke vragen zoeken. Wat daarbij en bij de vergelijking tussen het eerste en het tweede deel aan nieuwe problemen naar voren komt, zal in het derde deel (‘Achtergrond en perspectief’) aan de orde gesteld worden. Wij zullen daar ook dieper moeten ingaan op de historie en de positie van de Duitse groepen die, toen Hitler ten aanval toog, buiten Duitsland woonden. Bij die groepen dient men - dat zij ter wille van de duidelijkheid reeds hier gezegd - onderscheid te maken tussen de Rijksduitsers (‘Reichsdeutschen’) in den vreemde, Duitse staatsburgers dus die in andere landen woonden, en de personen die men in Duitsland zelf als Volksduitsers (‘Volksdeutschen’) was gaan betitelen: lieden die niet het Duitse staatsburgerschap bezaten, burger waren van andere staten, doch wel Duits spraken en anderszins deel hadden aan de Duitse cultuur. Hen vond men bijv. in de gebieden die Duitsland na de eerste wereldoorlog had moeten afstaan, doch ook veel verder van huis, hoofdzakelijk als gevolg van migraties in vroeger eeuwen: op de Balkan, in Rusland, ja in het uiterste Zuiden van Zuid-Amerika. De lezer gelieve zich het onderscheid tussen Rijks- en Volksduitsers goed in te prenten. Hij zal beide termen herhaaldelijk tegenkomen.
٭
Dit boek beperkt zich tot de door Duitsers ontplooide Vijfde-Colonne- activiteit; uiteraard ben ik mij ervan bewust, dat er naast de Duitse Vijfde Colonne nog andere Vijfde Colonnes zijn opgerukt bij het internationale offensief van het nationaal-socialisme. Hitler vond in elk land inheemse handlangers. De tijd is echter nog niet rijp om in een internationaal kader het optreden dier ‘inheemse’ Vijfde Colonnes op wetenschappelijk-verantwoorde wijze te schetsen; goede monografieën zijn niet voorhanden, betrouwbaar archiefmateriaal is nauwelijks bereikbaar, en de sociale en politieke verscheidenheid dier niet-Duitse, met het nationaal-socialisme actief sympathiserende groepen is nog groter, nog verwarrender dan die van de Duitse. Wordt bovendien in deze studie een bindend element gevormd door het feit dat de er in beschreven actie van Duitsers uitging - Rijksduitsers of, als personen van Duitse oorsprong, Volksduitsers -, een vergelijkend onderzoek naar de ‘inheemse’ Vijfde Colonnes zou exploderen tot een wirwar van anders-geaarde groepen, die elk uit een eigen sociaal en politiek milieu begrepen moeten worden. | |
[pagina VIII]
| |
Een tweede beperking is gelegen in het feit dat niet systematisch is nagegaan in hoeverre in de jaren 1933-1945 naast de Duitse een Italiaanse, Engelse, Franse, Amerikaanse, Japanse, Russische Vijfde Colonne bestaan heeft. Wie zich met de Duitse bemoeit, komt, verspreid, ook andere gegevens tegen. Hij leest dat uitgaven voor de Engelse Secret Service in 1939 het drievoud zijn van het jaargemiddelde in de periode 1924- 1938Ga naar voetnoot1, zonder nochtans te weten welke bestemming aan die fondsen gegeven werd. Hij leest dat in de jaren voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog de Franse ambassadeur in Berlijn slechts de beschikking heeft over een magere 45.000 frs. die hij ter besteding moet doorgeven aan ‘een oud Parijs journalist, sinds lang in de Duitse hoofdstad gevestigd’Ga naar voetnoot2. Hij leest dat Italië's minister van buitenlandse zaken en Mussolini's schoonzoon, Graaf Ciano, in 1938 en 1939 de desintegratie van Albanië voorbereidt met inbegrip van de moord op Koning ZogGa naar voetnoot3; dat hij, tenslotte, in 1939 en 1940 eerst met de Kroatische leider Matsjek, daarna met de condottiere Ante Pavelitsj complotteert voor een anti-Servische opstandGa naar voetnoot4. Ik beperk mij tot de Duitse Vijfde Colonne. Daarbij zij opgemerkt dat ik mij er van bewust ben, geenszins een volledig beeld te hebben kunnen schetsen van hetgeen door deze Vijfde Colonne verricht is. Veel bronnen heb ik kunnen raadplegen; veel waren ontoegankelijk; nog meer zijn vermoedelijk voor altijd verdwenen. Ook spreekt het vanzelf dat ik allerminst de pretentie koester, de historische ontwikkeling van de Duitse minderheden in guirlandes van staten die zich om de aardbol slingeren van Estland tot Chili en van Australië tot Canada, diepgaand te hebben onderzocht. Een mensenleven zou er te kort voor zijn. Trouwens, men kan al grijze haren krijgen bij het tot op de bodem nagaan van de geruchten betreffende de Duitse Vijfde Colonne die zich tijdens de Duitse invasie in één enkel land verspreidden. Daarom draagt dit boek een voorlopig karakter. Het er in geschetste beeld zal, zo al niet omver gestoten, dan toch stellig op talloze punten aangevuld en min of meer ingrijpend gecorrigeerd worden. Juist dat ‘internationale’ beeld echter dat ik uit zo veelzijdig mogelijk materiaal heb trachten op te bouwen, kan een maatstaf vormen waarmee bevoegden in andere landen de ‘nationale’ situatie kunnen gaan opmeten of her-opmeten. Een verontschuldiging is hier op haar plaats. ‘Het is,’ aldus McCallum, ‘voor iemand die over het onderwerp publieke opinie schrijft’ (en wat is het eerste deel van dit boek anders dan de | |
[pagina IX]
| |
beschrijving van een stuk publieke opinie in de jaren 1933-1945?) ‘moeilijk, in de loop van zijn onderzoek niet de ietwat hatelijke indruk te wekken, een superieure wijsheid te bezitten en het juiste inzicht te hebben gehad niet slechts na, maar ook vóór de gebeurtenissen.’Ga naar voetnoot1 Van de Vijfde-Colonne-paniek echter, dat moet erkend, ben ook ik slachtoffer geweest; vele anderen, op wier begrijpelijke, maar niettemin ongefundeerde uitlatingen in deze studie gewezen wordt, zouden, niet zonder genoegdoening wellicht, kunnen constateren dat schrijver dezes in 1941 met angstige bewondering de ‘meesterlijke organisatie’ van de Vijfde Colonne in zijn vaderstad Amsterdam beschreven heeftGa naar voetnoot2. Neen, deze studie heeft mij eerder overtuigd van de beperktheid van 's mensen oordeel, en inzicht bijgebracht in de mate waarin stormen van gevoelens het redelijk denken uit zijn koers weten te slaan, des te sterker wanneer - en dat is de situatie die wij in omstreden grensgebieden waar Duitsers actief waren, herhaaldelijk zullen ontmoeten - deze stormen, tot cyclonen verhevigd, eerst uit de ene, dan uit de tegengestelde richting komen opzetten. Aggressie wekt contra-aggressie. Mijn studie vormt slechts een reeks variaties op dat oeroude thema.
٭
Het zal de lezer opvallen dat het aan dit boek ten grondslag liggend documentatiemateriaal in het middendeel veel gedetailleerder aangehaald wordt dan in de beide andere. Inderdaad heb ik in deel I (‘Angst’) en in deel III (‘Achtergrond en perspectief’), waar het betoog hoofdzaak is en de vermelde feiten vaak slechts een illustratieve rol vervullen, slechts die passages verantwoord die ik letterlijk aan andere auteurs ontleende; in deel II daarentegen (‘Werkelijkheid’) moest het beeld bij uitstek uit kleine feitelijkheden opgebouwd worden. Daar vooral heeft de lezer er recht op, precies te weten op wie ik mij beroep. Aan zijn nieuwsgierigheid kan ik slechts in die gevallen waarin zegslieden geheim wensen te blijven, niet tegemoet komen. Rest mij tenslotte, in dit Woord Vooraf te getuigen van mijn erkentelijkheid jegens allen die mij het schrijven van dit boek mogelijk gemaakt hebben. Die erkentelijkheid richt zich tot de vele tientallen personen in Nederland en daarbuiten, die mij van hun kennis en inzicht deden profiteren. Hier moge ik in het bijzonder generaal-majoor V.E. Nierstrasz noemen, verbonden aan de Krijgsgeschiedkundige Afdeling van de Generale Staf, | |
[pagina X]
| |
Den Haag, en Magne Skodvin, directeur van het Institutet for Norsk historisk forskning, Oslo. Voorts richt zich mijn erkentelijkheid tot de elders vermelde uitgevers die mij verlof gaven passages te citeren uit bij hen verschenen werken, en tot de bibliotheken in Nederland en in den vreemde die mij in de gelegenheid stelden, door litteratuur een grondslag te leggen voor verder onderzoek. Hier past de erkenning dat ik behalve uit de bibliotheek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam, en het Vredespaleis, Den Haag, uit geen bibliotheek meer geput heb dan uit de Wiener Library, Londen - dat voortreffelijk getuigenis van wat een strijdbaar en consciëntieus verzamelaar kan opbouwen. Dankbaar ben ik ook jegens allen die mij algemene of specifieke critische opmerkingen deden toekomen bij gedeelten van dit boek of bij zijn voorstudies. Hierbij denk ik in de eerste plaats aan dr J. Presser, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, aan B.A. Sijes, wetenschappelijk medewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, en aan dr A.E. Cohen, hoofd van de afdeling bronnenpublicaties van hetzelfde Instituut. Hierbij denk ik ook aan mijn vrouw die aan de drukproeven de laatste hand legde en nog heel wat stylistisch onkruid wist te wieden. Bij het voeren van een uitgebreide correspondentie met vele tientallen personen en instellingen in binnen- en buitenland respectievelijk bij het zorgvuldig overtypen van het manuscript bewezen mevr. A.E. Bongerde Lange en mevr. S. Brouwer-Meyer mij uitnemende diensten die hier eveneens dankbare vermelding verdienen. Ten slotte moge ik voorzitter en leden van het Directorium van het Rijksinstituut mijn oprechte dank betuigen voor de hartelijke welwillendheid waarmee zij de groei van dit werk mogelijk gemaakt en gadegeslagen hebben. Mijn boek valt buiten het kader van de aan het Instituut door de regering verleende werkopdracht die zich tot de geschiedenis van Nederland beperkt; het is daarom dat het niet in de serie publicaties van het Instituut opgenomen kon worden. Ik kan slechts de hoop koesteren dat het, stonden er geen formele beletselen in de weg, die opneming niet onwaardig gekeurd zou zijn. Het zou mij persoonlijk aangenaam zijn wanneer de lezer mijn geesteskind, hoezeer het zich in een andere gedaante presenteert, wilde beschouwen als vlees en bloed van het Rijksinstituut dat ik sinds 1945, en nu ook op deze wijze, heb willen dienen.
L. de Jong |
|