| |
| |
| |
[De Wereldreis van Bulletje en Boonestaak]
Hierboven zie je het portret van de twee beste vrienden, die ooit samen kwajongensstreken uithaalden. Waarom de een Boonestaak en de andere Bulletje genoemd werd, hoef ik zeker niemand uit te leggen? Ze waren een beetje berucht in de buurt en hun namen werden altijd in één adem genoemd, want waar je Boonestaak zag, daar zag je ook Bulletje, en àls je Bulletje misschien een oogenblikje alleen zag, kon je zeker zijn, dat Boonestaak ergens vlak in de buurt was.
Boonestaak zat Bulletje eigenlijk een beetje op zijn kop. Dat kwam misschien, omdat Boonestaak z'n vader kapitein was op hetzelfde schip, waarop de vader van Bulletje als stuurman voer. Dat schip heette de ‘Herkules’. Het was een stoere vrachtvaarder en op het oogenblik, dat ons verhaal begint, lag het in het dok om nagekeken te worden, eer het een geweldig lange reis ging maken. Boonestaak en Bulletje dachten al met smart aan den langen tijd, waarin ze hun vader niet zouden zien.
| |
| |
‘Enkel met je moeder thuis is het toch eigenlijk niks gedaan’, zei Boonestaak, toen hij met Bulletje langs de haven slenterde op een vrijen Woensdagmiddag.
‘Nee’, antwoordde Bulletje, ‘eigenlijk niet. Wat weten moeders altijd een hoop akelige boodschappen te bedenken, hè?’
‘Vaders zijn veel prettiger’, zei Boonestaak nadenkend ... die vertellen altijd zoo prachtig van hun verre reizen naar vreemde landen.’
‘Maar ze hebben wel erge harde handen’, vond Bulletje en hij wreef bedenkelijk over den zolder van zijn broek.
‘Zie je de “Herkules” daar liggen?’ vroeg Boonestaak. ‘Wat maken ze 'm mooi, hè? Hij krijgt z'n Zondagsche pakkie an.’
‘Ook maar geen feest, zoo'n lange reis’, zei Bulletje en hij zuchtte: ‘Konden we maar mee!’
Boonestaak keek 'em aan en knikte peinzend.
‘Je haalt me de woorden uit m'n mond!’ zei hij en toen keken ze mekaar nog eens aan en liepen verder zonder nog wat te zeggen.
| |
| |
De twee vrienden liepen zóó erg na te denken over wat ze besproken hadden, dat ze een eind verder tegen een schoorsteenvegersjongen op botsten. Bulletje z'n bolle toet was in eens versierd met een mooie, zwarte veeg. Boonestaak moest er om lachen, maar Bulletje riep nijdig:
‘Kijk uit, waar je loopt, vuile roetmop!’
‘Kijk jij zelf uit, monsterdpotje’, zei de schoorsteenveger en hij grijnsde, dat je al z'n witte tanden blinken zag in z'n zwarte snoet.
De kleine, dikke driftkop voelde zich diep beleedigd. Hij bedacht zich niet lang en gaf den grinnikenden roetmop een opstopper, dat die z'n bezem en z'n touw van schrik liet vallen. Een seconde later rolden de twee kemphanen al over de keien en Boonestaak hield z'n buik vast van 't lachen. Het duurde niet lang, of Bulletje had z'n zwarten tegenstander onder liggen en blazend van vermoeienis schreeuwde hij:
‘Genade vragen, zwarte zwerver, of ik sla je net zoo lang, tot al 'et roet van je gezicht is!’
| |
| |
Maar de kleine schoorsteenveger hoefde geen genade te vragen, want daar kwam een agent aan en Boonestaak waarschuwde met een haastigen alarmkreet:
‘Jò! Jò! Jò! Jò! Een diender!’
Bulletje sprong van z'n vijand op en rende naast Boonestaak de kaai af, zoo hard z'n korte beentjes hem dragen konden. Een heel eind verder stonden ze hijgend stil, vlak bij een pompje.
‘Heb ik die zwarte duvel effe fijn op z'n gezicht gegeven?’ vroeg Bulletje zelfvoldaan en hij wreef zich het zweet van z'n voorhoofd. Toen moest Boonestaak zoo vreeselijk lachen, omdat Bulletje het roet over heel z'n gezicht smeerde, dat Bulletje kwaad werd en hem eem stevige pit in z'n maag gaf. Boonestaak schrok er van, verslikte zich en schoot in een hoestbui, dat ie bijna stikte. Toen was het de beurt van Bulletje om te lachen en van Boonestaak om kwaad te worden.
| |
| |
Zoodra Boonestaak wat uitgehoest was, gaf hij zijn schaterende vriend een por terug en bijna waren ze aan 't vechten geraakt. Maar toen kwam er een andere agent aan en daarom vonden de kameraden het maar beter, zich met het pompje bezig te houden. Bulletje waschte z'n gezicht en toen Boonestaak weer begon te lachen, smeet de kleine dikzak hem een lekkere scheut koud water in z'n toet, waardoor de lachlust van de lange aardig bekoelde.
‘Giechelbek!’ schold Bulletje. ‘Wat sta je toch aldoor te grinneken.’
‘'t Was ook zoo'n gek gezicht’, verontschuldigde Boonestaak zich, en hij moest weer even lachen, of ie wou of niet. ‘Die schoorsteenveger bleef aldoor maar even zwart en jij nam toch zoo'n hoop roet van 'em over.’
Bulletje bromde wat en wreef met z'n zakdoek z'n gezicht droog. Boonestaak keek hem eens goed aan en zei toen bedenkelijk:
‘Dat eene oog van je is nog niet schoon ... en ik denk, dat 'et de eerste dagen wel niet schoon zal worden ook ...’
| |
| |
Aan 't eind van de haven zagen ze een groot zeeschip, dat door een lollig-klein sleepbootje voortgetrokken werd. 't Leek net de reus en Klein Duimpje. De jongens keken 'et mooie, trotsche schip weemoedig achterna en Bulletje zei zachtjes:
‘Die gaat misschien wel heelemaal naar Indië.’
‘Of naar Afrika, naar de negers’, veronderstelde Boonestaak.
‘Hè, wat fijn!’ zuchtte Bulletje, ‘zoo de wijde wereld in te gaan en al die vreemde landen te zien!’
‘Kijk es, wat een kleine jongen daar over de verschansing staat te koekeloeren!’ riep Bulletje in een. ‘Hij is niet eens zoo groot as jij.’
‘Ik ben ook groot genoeg om naar zee te gaan’, blufte Boonestaak; ‘maar jij zal nog een heel stuk moeten groeien.’
‘Opschepper!’ schold Bulletje nijdig. ‘'k Ben net zoo oud as jij. En ze willen jou vast niet aan boord hebben, zoo'n afgekloven vischgraat. As 'et stormt, waai je zóó over de reeling!’
En haast hadden ze weer ruzie.
| |
| |
Voor ze den weg naar de stad insloegen, keken ze nog even om, de heele haven langs. In de verte zagen ze den zwarten schoorsteen van de ‘Herkules’ in het dok hoog opsteken met z'n rood-en-witten band.
‘Over een week vaart-ie uit’, zei Boonestaak triestig. ‘Dan zijn de vaders weer weg en wij kunnen weer allerlei gekke boodschappen doen... Ze blijven een reuzetijd weg.’
‘Wel een jaar misschien, zegt vader’, zuchtte Bulletje mee. ‘As 't een beetje wil, varen ze de heele wereld rond.’
Wel twee straten ver liepen ze zonder nog een woord tegen mekaar te zeggen. Toen stond Boonestaak in eens stil en zei zachtjes en geheimzinnig:
‘Waarom zouen we eigenlijk niet mee kunnen varen?’
Bulletje keek hem met open mond aan en toen begon hij te lachen en zei spottend:
‘Moet je maar es aan jouw vader vragen ... die is kapitein. Die heeft alles te zeggen.’
‘Je zou ook mee kunnen gaan zónder 'et te vragen’, zei Boonestaak bedachtzaam.
| |
| |
Het duurde een heele poos, eer Bulletje van zijn schrik en verbazing bekomen was.
‘Bedoel je ... wegloopen?’ vroeg hij toen ontdaan.
‘Wegloopen?’ zei Boonestaak en hij haalde minachtend z'n schouders op. ‘Noem jij dat wegloopen, as je met je eigen vader meegaat?’
Bulletje keek zijn vriendje met groote oogen aan.
‘Kijk toch niet zoo stom!’ riep deze spottend. ‘'t Is toch heel eenvoudig.’
‘Je hebt eigenlijk gelijk’, zei Bulletje nadenkend. ‘Daar heb ik nooit aan gedacht ... Wat gek is dat! ... Natuurlijk ... as je met je vader meegaat, kunnen ze nooit zeggen, dat je wegloopt.’
‘O zoo!’ knikte Boonestaak tevreden.
En Bulletje stond zóó paf over dat eenvoudige en prachtige denkbeeld, dat hij heelemaal niet oplette en een duw kreeg met de ladder van een glazenwasscher, zoodat ie lang uit voor de beenen van een dikke juffrouw terecht kwam, die over hem struikelde en ook op haar neus viel.
| |
| |
't Was in eens een heele herrie daar op dat trottoir, want de dikke juffrouw gilde en de glazenwasscher zei erg onfatsoenlijke woorden over straatjongens en Bulletje was weer erg kwaad geworden en die riep ook al heel leelijke woorden tegen de juffrouw en tegen den glazenwasscher. Boonestaak vond, dat ie een goeien dag had en stond tegen den muur, krom van het lachen. Hij stikte er haast in en zag zoo rood als een gekookte kreeft. Maar dat zou 'em dezen keer zuur opbreken.
Want een voorbijgaande loodgieter dacht, dat die kwajongen zeker de oorzaak van heel de herrie moest zijn en gaf 'em een draai om z'n ooren, dat ie suizebolde en er heelemaal niet meer aan dacht om te lachen. En de glazenwasscher scheen ook van oordeel te zijn, dat Boonestaak wel wat verdiend had en daarom kiepte hij hem een emmertje koud water over z'n hoofd. Schreeuwend als een mager varken ging Boonestaak er van door en toen was het de beurt van Bulletje om in een lach te schieten.
| |
| |
Een heel eind verder pas bleef Boonestaak staan. Hij droop van onder tot boven. Z'n pet hing als een natte vaatdoek schuin op z'n hoofd, het water liep z'n broekspijpen uit en sopte in z'n schoenen bij elken stap. Bulletje was hem achterna geloopen en lachte, dat z'n dik buikje er van schudde.
‘Lach toch zoo niet, idioot!’ schreeuwde Boonestaak woedend, maar Bulletje kon geen antwoord geven. Hij wees alleen op z'n druipenden vriend en ging net eender staan, met z'n beenen van elkaar en z'n handen van z'n lijf.
Toen riep er ineens een jongen, met lange uithalen:
‘Snoeoeoeoek! Snoeoeoeoek! Snoeoeoeoek!’
Dat was het sein om de andere jongens te waarschuwen, als er een in 't water gelegen had. Waar ze zoo gauw vandaan kwamen, wist niemand, maar in een oogenblik schoten van alle kanten wel twintig of dertig nieuwsgierige jongens te voorschijn. Boonestaak maakte beenen, maar heel de troep rende achter hem aan en tergend joelde de kreet:
‘Snoeoeoeoek! Snoeoeoeoek! Snoeoeoeoek!
En tot zijn schande moet ik zeggen, dat Bulletje hard meeriep.
| |
| |
Boonestaak schaamde zich dood en met een kleur als vuur vloog hij den hoek van de straat om waar hij woonde, de joelende bende vlak op zijn hielen. In zijn woeste haast liep hij tegen een man aan en die man pakte hem met een forschen greep bij den schouder ... Het was zijn vader. Die vroeg niets, nam hem mee naar binnen en zei toen alleen:
‘Jongens, die in 't water gelegen hebben, moet je voor hun natte broek komen.’
En zonder op Boonestaaks jammerklachten te letten gaf hij hem een stel ferme kletsen, dat de druppels hem om de ooren spatten.
Toen moest Boonestaak zich verschoonen en onder de wol. Moeder gaf hem een erg standje, maar hij zag wel aan haar gezicht, dat zij meelij met 'em had en blij was, dat ie ten minste nog heelhuids thuisgekomen was. Op zijn verhaal van het ongeluk moesten vader en moeder toen allebei wel even lachen, maar Boonestaak mocht toch niet uit z'n bed komen.
Buiten hoorde hij Bulletje's scherp fluitsignaal. Hij was woest op z'n vriendje en beloofde hem in gedachten een uitgezochte wraakoefening.
| |
| |
Den volgenden morgen stond Bulletje al op zijn vriend Boonestaak te wachten. Deze keek heelemaal niet vriendelijk, maar toen de kleine dikzak zei:
‘Zeg, Boonestaak, ik heb nog es over ons plan om mee op reis te gaan, nagedacht’, toen was de lange heel z'n wrok plotseling vergeten en haastig antwoordde hij:
‘Ik ook, jò! ... en ik geloof vast, dat we 't er op wagen kunnen.’
En druk pratend en overleggend stapten ze samen naar school, alsof er nooit een wolkje aan den hemel van hun vriendschap geweest was.
Op het schoolplein kwamen twee jongens op Boonestaak af en vroegen treiterend:
‘Ben je snoek geweest gisteren, Boonestaak?’
Met een smak smeet Boonestaak z'n boekentasch tegen den grond. Hij duwde z'n gezicht dreigend naar voren, balde z'n vuisten en zei:
‘Wie daar nou z'n mond nog es over open durft te doen, zal ik op z'n zielement spelen, dat ie d'r genoeg aan heeft.’
‘En ik!’ zei Bulletje en ging kordaat naast z'n vriend staan.
Toen werd 't erg stil in het kringetje en de jongen van daarnet zei: ‘Zullen we nog een potje knikkeren?’
| |
| |
Bulletje en Boonestaak waren heelemaal vervuld van hun geweldig plan. Ze dachten nergens anders meer aan en elk oogenblik dat ze vrij waren staken ze de koppen bij mekaar en fluisterden en overlegden. Ze waren er wel een beetje zenuwachtig van en ook vonden ze zichzelf in stilte heele helden en keken niet weinig minachtend neer op de andere jongens van de klas, die geen groote reis zouden maken, de zee over naar verre landen, de wijde, wijde wereld in, om vreemde volken te zien en avonturen te beleven.
Wat zouen ze een hoop te vertellen hebben, als ze terugkwamen! Wat zouen de jongens een stomme oogen opzetten!
Maar toen de meester aan Bulletje vroeg:
‘Wie was de vader des vaderlands?’ antwoordde die droomerig: ‘De Herkules’.
Dat was een gegier en een geproest in de klas en een uurtje later was het nog erger, toen Boonestaak op de vraag:
‘Hoeveel kiezen heeft een mensch!’ pardoes zei:
‘Over twee dagen komt-ie uit dok.’
| |
| |
Toen de ‘Herkules’, keurig in de verf en met prachtig gepoetst koperwerk aan den wal lag, begon dadelijk het inladen van de vrachtgoederen. Bulletjes vader moest er den heelen dag bij zijn en ook de vader van Boonestaak kreeg het erg druk. Nog drie dagen en ze gingen voor langen tijd het zeegat uit.
Boonestaak en Bulletje werden hoe langer hoe zenuwachtiger en iederen dag liepen ze hoopen strafwerk op, omdat ze overal even erg mee knoeiden. De meester begreep er niets van, want de twee deugnieten behoorden anders tot de besten van de klas.
Twee dagen voor het uitvaren zei Bulletje bedrukt.
‘Weet je, wat ik erg naar vind, Boonestaak?’
‘Nou?’ vroeg die.
‘Wat zal moeder ongerust zijn.’
Boonestaak zweeg. Zijn gezicht stond niets vroolijk. Hij dacht na. Toen zei hij:
‘We moesten een briefje achterlaten.’
‘As ze dat maar niet te gauw vinden’, aarzelde Bulletje.
‘Weet je wat?’ zei Boonestaak. ‘We zullen een telegram sturen uit de eerste haven, waar we aankomen.’
| |
| |
Bulletje piekerde toch wel erg over zijn moeder.
‘Ze houdt zooveel van me’, zei hij 's middags weer, kleintjes.
‘Je bent anders nogal een lekker dier!’ viel Boonestaak uit. ‘En dan, jouw moeder houdt toch je twee zusjes en je broertje over en de mijne nog een broertje meer. Ze zullen amper merken, dat we weg zijn!’
Bulletje was er niet gerust op en keek erg benepen. En Boonestaak moest zichzelf inwendig wel toegeven, dat ie ook een heel onplezierig gevoel had, als ie aan z'n moeder dacht.
De dag vóór de reis mochten de twee vrienden met Boonestaaks vader mee aan boord en hij liet hen voor de zooveelste maal het heele schip zien, van onderen tot boven. De jongens prentten alles precies in hun hoofd en toen ze de nauwe kokers voorbij kwamen, waar je je van het dek af mee in de bunkers kon laten zakken, gaf Boonestaak z'n vrindje een stevige por in z'n ribben.
‘Daar moeten we in zien te komen, jò!’ fluisterde hij, ‘dan zitten we veilig en we komen niet voor den dag, voordat we in zee zijn!’
| |
| |
De pijp rookte al zachtjes en toen ze beneden op de vuurplaat kwamen, zagen ze, hoe dat kwam: de donkeyman stookte de vuren onder de groote middelste ketel. Er lagen er drie naast mekaar. Boonestaak en Bulletje staken hun neus haast in de vuurhaard, zoo mooi vonden ze dat sissende, witte vuur. Boonestaak mocht ook es een schop kolen in de gapende muil smakken en hij deed het met zooveel ijver, dat ie de schop meegooide en zelf op z'n neus viel. De donkeyman lachte en raapte hem op of-ie een strootje was.
Bulletje gilde, dat ie zich ziek zou lachen. De tranen liepen hem langs z'n bolle wangen, maar toen de plaagzieke Boonestaak hem verwoed met zijn zwart geworden handen inwreef, verging het lachen hem en zijn verbouwereerd, met zwarte vegen overdekt gezicht was zoo komiek, dat de anderen vreeselijk lachen moesten. Het zou zeker tot een vechtpartij gekomen zijn, als Boonestaaks vader ze niet elk bij een arm genomen had en ze naar de trap had geschoven om terug naar dek te klimmen.
| |
| |
De dag van de uitreis waren de twee kameraden heelemaal overstuur. Op school schoven ze onrustig op hun banken heen en weer en als hun wat gevraagd werd, gaven ze de malste antwoorden. Bulletje had van z'n tien sommen er geen een goed en Boonestaak maakte vijf en twintig fouten in een dictee van tien zinnen. De meester schudde het hoofd, maar hij wist, dat hun vaders die nacht zouden uitvaren en daarom nam hij het hun maar niet kwalijk. Weinig kon de goede man vermoeden, dat de snaken zelf ook wilden uitvaren!
Toen ze 's middags om vier uur samen naar huis gingen, keerde Boonestaak zich om, wuifde met z'n pet en zei:
‘Bonjour, school! Voorloopig zie je me niet terug!’
‘En mij ook niet’, voegde Bulletje er bij.
‘Zoo'n school, hè!’ smaalde Boonestaak. ‘Da's nou net iets voor kleine kinderen, die bij moeders pappot willen blijven!’
Dat was Bulletje met hem eens. Toen viel hem iets in.
‘Zeg’, zei hij. ‘Als we een jaar wegblijven, raken we een klas achter.’
Maar Boonestaak haalde zijn schouders op en zei onverschillig: ‘Mijn een zorg!’
| |
| |
‘Zeg, Boonestaak’, zei Bulletje, toen ze mekaar na de boterham op straat zagen, ‘as we nou es schipbreuk lijden?’
‘Nou, wat zou dat?’ vroeg Boonestaak minachtend. ‘Natuurlijk lijden we schipbreuk. Dat hoort er toch zeker bij. Is dat zoo erg?’
‘Ja maar’, opperde Bulletje benauwd, ‘daar kan je toch bij verdrinken.’
‘Wat ben jij een bangebroek!’ riep Boonestaak. ‘En je bent een idioot ook! Iedereen kan verdrinken, maar wij worden natuurlijk gered. Weet je wat: we spoelen aan op een onbewoond eiland!’
‘En onze vaders dan!’ vroeg Bulletje angstig. Daar had Boonestaak even niet aan gedacht. Maar luchtig zei hij:
‘Die spoelen mee aan land. En dan doen we net als Robinson Crusoë. We maken kleeren van geitevellen en we nemen een neger gevangen en die noemen we naar den dag van de week, dat we-n-em vingen. En die doet alles voor ons!’
‘Ja, da's wel leuk’, zei Bulletje gerustgesteld... ‘Maar hoe lang blijven we daar dan?’
‘Nou, tot er een schip komt’, stelde Boonestaak vast.’ Dat duurt zoo een jaar of vijftien of twintig, geloof ik. En dan komen we beroemd terug!’
| |
| |
Het Robinson-plan leek Bulletje nog al. Maar hij bedacht, dat het toch ook wel anders kon loopen.
‘En als we nou schipbreuk lijden en d'r is geen eiland in de buurt?’
Boonestaak begon hard te lachen en riep:
‘Dan moet je wel gek wezen! En dan is 't nog niet erg, want dan ga je op een plank zitten of op een mast of een leege ton of zoo en dan drijf je een dag of wat rond en dan kom je toch op een onbewoond eiland.’
Bulletje vond dat toch wel wat griezelig.
‘En as-t-er nou haaien zijn?’ vroeg hij met groote oogen.
Maar zelfs voor haaien was Boonestaak niet bang.
‘Natuurlijk zijn d'r haaien’, riep hij, ‘d'r zijn altijd haaien bij een goeie schipbreuk. Maar’, voegde hij er troostend bij, ‘ze bijten je hoogstens een been af.’
Bulletje werd er bleek van. Toen begreep hij, dat Boonestaak hem maar een beetje plaagde en hij viel uit:
‘Ja, voor jou is 't niks! De haaien lusten jouw magere latten van beenen toch niet!’
| |
| |
‘Je zei: magere latten van beenen, is 't niet?’ vroeg Boonestaak en z'n kin kwam gevaarlijk ver naar voren.
‘Ja’, zei Bulletje uitdagend, ‘dat zei ik.’
Boonestaak dacht even na. Toen stak hij zijn handen in z'n zakken en verklaarde edelmoedig:
‘Ik wil nou niet met je vechten, Bulletje, omdat we samen zoo'n groote reis gaan maken. Maar je verdiende, dat ik je aanvloog.’
‘Je bent een praatsmaker’, zei Bulletje wel-willend.
‘'k Heb een beetje meelij met je’, zei Boonestaak. ‘Ik dacht nog es aan de schipbreuk, zie je.’
‘Hoezoo?’ vroeg Bulletje wantrouwig.
‘Wel’, verklaarde Boonestaak, ‘soms moet je erg lang rondzwerven aan een vreemd strand, zonder dat je eten vindt. Nou, dan wordt de een of ander van de schipbreukelingen door de anderen opgegeten. Je snapt toch zeker, dat jij met al je spek het eerst aan de beurt bent.’
Bulletje vond het idee erg onplezierig, maar hij hield zich groot en beweerde, dat Boonestaak naar de maan kon loopen.
| |
| |
Terwijl ze nog samen een beetje ruzie stonden te maken, kwam daar in eens de grootste jongen van de klas aanstuiven en liep Bulletje van de been.
‘Dat dee je expres!’ riep Boonestaak.
‘En wat zou dat?’ vroeg de jongen, die meende, dat ie Boonestaak wel aan kon.
‘Dat zou dit!’ schreeuwde die en zijn vuist kwam precies midden op den jongen z'n neus terecht. Die zag duizend sterretjes en het volgende oogenblik rolde hij met Boonestaak over de straat.
Bulletje was opgekrabbeld en toen hij zijn kans schoon zag, liet hij zich in eens met zijn volle gewicht op Boonestaaks tegenstander vallen. Die schreeuwde van de schrik en samen gaven de vrienden hem toen een pak ransel, zooals hij nog nooit gehad had. Zoodra hij kon, liep hij hard weg. Op een afstandje bleef hij staan schelden en riep:
‘Je mot es één voor één opkomen!’
‘Goed!’ riep Boonestaak. ‘Morgenochtend om half negen op het schoolplein!’ en ze lachten allebei zoo hard ze konden, maar de groote jongen begreep niet, waarom.
| |
| |
‘Die druktemaker hebben we nog net es lekker te grazen gehad’, zei Boonestaak voldaan, terwijl hij het stof van zijn kleeren sloeg en even voelde, of z'n neus nog op zijn plaats zat.
‘Fijn!’ zei Bulletje, en wreef over een opkomende buil aan zijn voorhoofd, die zoo groot beloofde te worden als een kippenei... ‘En wat zal die mogenochtend lekker voor noppes staan wachten!’
Grinnikend van voldoening keken ze naar hun vijand, die nog eens dreigend de vuist opstak en toen afdroop om den hoek van de straat.
‘En nou geloof ik, dat 'et tijd wordt om naar binnen te gaan en alles precies te doen, zooals we afgesproken hebben’, zei Boonestaak. Zijn stem klonk wat bedrukt en Bulletje keek ineens ook allesbehalve dapper. Nu ze voor de uitvoering van hun ondeugend plan stonden, zagen ze er toch wel een beetje tegen op. Maar dat wilden ze geen van tweeën bekennen en ze hielden zich groot, toen ze mekaar gedag zwaaiden en naar huis gingen. Nu kwam het er opaan om zich goed te houden en op het juiste oogenblik er stilletjes vandoor te gaan.
| |
| |
't Was al donker, toen Boonestaaks en Bulletje's vader en moeder de deur uitgingen, nadat de vaders hartelijk afscheid genomen hadden van de kinderen.
Toen ze een minuut of tien de deur uit waren, slopen de jongens, zonder dat de meid het merkte, naar buiten en op den hoek van de straat kwamen ze precies tegelijk aan. Lekker voelden ze zich geen van beiden. In het licht van een lantaren keken ze mekaar in 't gezicht.
‘Wat zie je bleek!’ zei Boonestaak zachtjes.
‘Mot jij noodig zeggen’, sputterde Bulletje tegen. ‘Je lijkt wel een geest!’
Maar ze begrepen, dat het nou geen tijd was om ruzie te zoeken en broederlijk namen ze mekaar bij de hand en liepen hard weg in de richting van de haven. Ze bleven dicht bij de huizenkant, zooveel mogelijk in de schaduw. En als er een agent aankwam, klopte hun hart van angst in hun keel. Hun slechte geweten deed hen overal gevaar zien en ze haalden verlicht adem, toen ze langs den donkeren oever van de haven liepen.
| |
| |
Op een donker-beschaduwde plek daalden ze lang een trapje tot vlak bij het water. Daar lag een kleine roeiboot te schommelen en de jongens stapten er voorzichtig in. Alles ging goed, precies zooals ze uitgerekend hadden. Met bootje werd losgemaakt en zachtjes roeiden ze weg in de richting van de ‘Herkules’, die een eind verder aan de groote ducdalven gemeerd lag. Bij de ducdalf lagen ze een poosje stil en loerden naar de zwarte romp van het hooge zeeschip, of er ook onraad was. Maar alles leek veilig. Het was stil. Geen mensch aan dek te zien.
Behoedzaam klauterden ze op de ducdalf en grepen het dikke meertouw. Dadelijk dreef het bootje achter hen weg, de haven in. Nu konden ze niet meer terug, al hadden ze gewild. En daar begon de moeilijke en gevaarlijke tocht langs het touw. Ze vorderden langzaam en hun armen werden moe. Zóó'n oefening hadden ze op gymnastiek nog nooit gehad! Toch kwamen ze eindelijk bij het schip en nu moesten ze het er op wagen om over de verschansing te klimmen. Stel je voor, dat ze net in de handen van een matroos liepen!...
| |
| |
Dat viel gelukkig mee! Toen Boonestaak zijn hoofd over de verschansing stak, zag hij niets. Er brandden nog maar een paar electrische lampjes. Voor de rest was alles donker aan dek.
Vlug klauterden ze binnen boord en doken weg in de donkere schaduw achter de verschansing. Ze moesten eerst wat op adem komen en uitrusten van de vermoeiende klimpartij langs het touw. Hun handen wreven ze zachtjes tegen mekaar, want die brandden of ze ze in 't vuur gehouden hadden.
Op handen en voeten kropen ze toen langs het zijboord, zoekend naar de luchtgaten van de bunkers. Eerst vonden ze er een paar gesloten en hun hart stond haast stil van den schrik: stel je voor, dat er geen een meer open was! Ook hoorden ze af en toe een stem aan boord, die wat riep en dan kropen ze dicht tegen mekaar in een donker hoekje weg. Gelukkig kwamen ze toch bij een ronde opening, waar het deksel nog naast lag. Boonestaak liet zich eerst zakken en viel languit in de fijne kolen. Een seconde later tuimelde Bulletje boven op hem... Daar lagen ze nu.
| |
| |
Boonestaak en Bulletje konden elkaar niet zien, zoo donker was het in hun schuilplaats. Eerst hadden ze 't ook benauwd, want door hun val hadden ze een massa kolenstof opgeworpen en dat drong in hun monden, hun neus en overdekte hun gezicht, hun handen en hun kleeren met een zwarte laag. Maar dat zagen ze niet, omdat de duisternis om hen heen nog zwarter was dan zij.
Dicht bij elkaar zaten ze, hand in hand en deden allebei hun best om niet te niezen of te hoesten.
Soms liep er iemand boven hun hoofd over het dek, en ze waren wat op zij gekropen uit vrees, dat ze gezien mochten worden bij het licht van een lantaarn of zoo. Een zacht sidderen ging door het heele schip. Dat was de machine, die onder stoom gebracht werd. Telkens hoorden ze meer stemmen. Alles kwam aan boord, gereed voor de afreis. Nog een korte poos en de kabels zouden ingehaald worden. En dan ging de reis beginnen. Boonestaak kneep Bulletje in zijn hand. En Bulletje zuchtte diep. Blij kon hij zich maar niet voelen.
| |
| |
Toen de kapitein het bevel gaf, de trossen los te gooien, kon hij moeilijk denken, dat z'n eigen zoon en die van den stuurman zoo zwart als negers in een hoekje van den kolenbunker weggescholen zaten.
‘D'r komt beweging, Bulletje, voel je wel?’ vroeg Boonestaak.
‘Ja, dat voel ik’, ze Bulletje. ‘En hoor ... daar blaast de stoomfluit ook..... Hè, alles dreunt er van!’
‘Heb jij ook zoo'n raren smaak in je mond?’ vroeg Boonestaak.
‘Ja, zoo droog en zoo vies, net of m'n mond vol stof zit.’
‘We gaan! We gaan!’ juichte Boonestaak zachtjes. ‘De sleepboot heeft ons te pakken! Nog een paar uurtjes en dan zijn we op zee!’
‘Zou moeder nou al weten, dat we weg zijn?’ vroeg Bulletje met een benepen stemmetje. Boonestaak kreeg een schok van schrik. Hij voelde nu ineens wel heel erg, dat moeder vreeselike uren zou moeten doormaken. En hij was boos op zijn vriendje, dat die hem er aan herinnerde.
‘Sufferd!’ schold hij. ‘Denk liever aan de groote reis!’ Maar zoo kordaat als zijn woorden klonk zijn stem niet!
| |
| |
Een heelen tijd bleven ze stil zitten luisteren naar al de verschillende geluiden van het schip, waaraan ze nog niet gewoon waren. Het trillen van de machine, de luide stemmen, het geloop boven hun hoofden, het geklots van het water langs de boorden, en allerlei andere geluiden nog, waarvan ze de oorzaak niet vermoeden konden.
‘Zeg, Bulletje, waar denk je aan?’ vroeg Boonestaak eindelijk, om toch wat te zeggen. Maar Bulletje gaf geen antwoord. Bulletje was op zij gezakt en in slaap gevallen.
Dat leek Boonestaak een goed idee en hij zocht even, hoe hij het gemakkelijkste liggen kon, draaide zich op zijn zij, lei het hoofd op zijn arm en deed zijn oogen dicht. En zoo moe was ook hij van de inspanning en zenuwachtigheid, dat het niet lang duurde, of ook hij sliep in. En daar lagen nou die twee schavuiten rustig te snorken, terwijl thuis hun moeders in doodsangst zaten te huilen en de politie overal aan 't zoeken was en aan 't dreggen.
| |
| |
Bulletje werd het eerste wakker. Hij ging rechtop zitten en wreef in z'n oogen. Toen riep hij slaperig: ‘Moeder!... is 't al tijd?’
Maar in plaats van z'n moeders stem hoorde hij die van z'n vriend Boonestaak, die half droomend mopperde:
‘Zeg, schreeuw je eigen wakker, dikbuik!’
Daar zaten ze toen naast mekaar in hun oogen te wrijven. Er was maar heel weinig licht, dat door een nauw kiertje van het losliggende deksel viel.
‘Wat is dat nou?’ zei Bulletje verbouwereerd.
Boonestaak zei:
‘Het bed schommelt... Toe, schei uit met je lolletjes!’
Maar toen maakte het bed in eens zoo'n rare beweging, dat de vrienden tegen mekaar aanrolden en meteen klaar wakker waren en zich alles herinnerden.
‘We zijn op zee!’ riepen ze beiden tegelijk. ‘Nou moeten we d'r uit zien te komen!’
Als Boonestaak op z'n teenen ging staan, kon-ie net bij de zoldering komen en daar begon hij nou met een stuk steenkool tegen aan te kloppen.
| |
| |
Met een verschrikt gezicht kwam de kok op de brug loopen. Zijn oogen waren twee maal zoo groot als anders.
‘Kaptein!’ hijgde hij. ‘Kaptein!... Het spookt onder het dek!’
De kapitein lachte hem uit.
‘Zoo'n groote, dikke kerel!’ zei hij. ‘En dan nog bang voor spoken! Je moest je wat schamen, kokkie!’
‘Werendig, kaptein’, riep de kok, ‘'t is vast waar. 't Klopt aldoor en ik heb ook zuchten gehoord... O! o! o! Je zal zien dat et schip op deze reis vergaat... M'n arme vrouw en kindertjes! O! o! o!’
‘Ach, malle! schei toch uit’, riep de kapitein. ‘Ik zal met je meegaan. Dan zullen we 's zien, wie de grappenmaker is, die spookje speelt.’
Zoo liepen ze het dek af en daar stonden al een paar matrozen en een stoker schuw te kijken naar de plaats, waar het geklop vandaan kwam.
‘Hoor u wel, kaptein?’ vroeg de kok en hij werd bleek van angst. ‘En dat akelige zuchten... O! o! o! daar roept er een om hulp... Wat een slecht voorteeken!... We zullen vergaan!... Je zal 'et zien!’
| |
| |
De kapitein stond een oogenblik stil en dacht na. Toen zei hij tegen den stoker:
‘Maak jij dat deksel es los en kijk es wat er in die bunker zit. Daar is natuurlijk iemand in weggekropen.’
De stoker aarzelde en de kok riep angstig:
‘Niet doen! Niet doen!... Je ken nooit weten!’
‘Vooruit!’ beval de kapitein en toen gehoorzaamde de stoker. Hij nam het deksel weg en keek nog wat aarzelend in den bunker.
Maar in eens sprong hij achteruit; een paar kleine, zwarte handen klemden zich om den rand en een roetzwart gezicht met witblinkende oogen verscheen plotseling in het donkere gat.
‘De duivel! De duivel!’ schreeuwde de bijgeloovige kok en hij holde weg, maar hij struikelde over een touw en viel over een paar emmers en dat alles maakte zoo'n spektakel, dat ie er zelf nog veel banger van werd en gilde alsof de duivel hem al in z'n nekvel had.
| |
| |
De kapitein en de matrozen lachten den bangen kok hartelijk uit. Zij begonnen te begrijpen wat er aan de hand was: de een of andere kwajongen was van huis weggeloopen en had zich in de bunker van de ‘Herkules’ verstopt. Dat gebeurde wel meer. De stoker greep onzen vriend Boonestaak bij zijn polsen en sleurde hem op het dek. Toen klonk Bulletjes stem angstig uit het duister:
‘Nou ik nog!...’ Hij stak zijn handen omhoog en met veel moeite trok de stoker den dikken Bul door het gat.
Daar stonden de twee vrienden, zoo zwart als morianen, met neergeslagen oogen voor den kapitein, voor Boonestaak's vader en bibberden van angst. De kapitein herkende hen niet en begon uit te varen over kwajongens, die van huis wegliepen en over de politie en de gevangenis en nog veel meer verschrikkelijkheden.
‘Ik zou ze maar overboord gooien, kaptein’, zei een ouwe matroos met een knipoogje. ‘Dat doen we immers altijd.’
‘O nee, vader! niet over boord!’ schreeuwde Boonestaak in eens en hij viel voor z'n vader op de knieën.
| |
| |
De kapitein sprong een heel eind achteruit, toen hij zich ‘vader’ hoorde noemen en de stem van z'n zoon herkende. Bulletje viel ook op z'n knieën en kermde om genade en dat ie 'et nooit meer doen zou. De matrozen, de stoker, de kok stonden er verwonderd bij en daar kwam Bulletje's vader, de stuurman, ook aanloopen.
‘Wat alle-drie-drommels-de-sakkerdekrakeling!’ brulde de kapitein. ‘Wat heb ik nou an m'n schuit hangen! Ben ik nou gek geworden of droom ik?’
‘Nee, vader, heus, ik ben 'et en Bulletje. We wouen zoo dolgraag de reis meemaken’, jammerde Boonestaak en in gedachten zag ie al een groote haai, die naar 'em hapte, als ie over boord geslingerd werd.
‘Wat Bulletje?... Wat is er met Bulletje?’ klonk daar de zware stem van den stuurman en met groote stappen kwam hij naderbij.
En daar stonden de twee vaders tegenover hun lieve zoontjes en wisten de eerste oogenblikken niet, hoe ze 't hadden.
| |
| |
De stuurman zag al even bleek als de kapitein en een heele zwerm gedachten vlogen den beiden mannen door het hoofd. Bulletje's vader wou ook beginnen uit te varen, maar de kapitein lei de hand op zijn arm en zei:
‘Wacht maar even, stuur, en ga mee naar m'n hut. Ouwe Hein zal intusschen de twee vagebonden met bezem en zwabber schoon boenen en dan zullen we verder zien. Vooruit nou maar!’
En zonder naar de jongens om te kijken, liep hij met den stuurman naar zijn hut.
‘Vort, jullie schandebrokken’, bromde Hein, ‘we zallen jullie es effen opknappen.’ Zwijgend liepen de jongens achter hem aan. Op het voorschip moesten ze zich spiernaakt uitkleeden en daar begon Hein ze in te smeren met groene zeep. Daarop kletste hij ze een emmer water over hun lijf en begon ze met een bezem te bewerken, alsof hij den vloer stond te schrobben. Boonestaak en Bulletje hielden een wedstrijd in het gillen, maar dat hielp niet veel en je hoorde het haast niet door het daverend gelach van de matrozen, die waren komen toeloopen.
| |
| |
Na den vierden emmer water kon je weer zien, dat Boonestaak en Bulletje tot het blanke ras behoorden en toen ze zich met een ruwen handdoek hadden afgedroogd stonden ze daar bibberend en klappertandend op het voordek, poedelnaakt. De oude Hein zei tegen Boonestaak:
‘Ik ga even de kaptein waarschuwen. Tel jij in die tusschentijd je ribben maar, dan heb je wat te doen.’
Boonestaak was te ellendig om boos te worden en Bulletje te naar om te lachen.
Een poosje later kwam de matroos terug met wat kleeren van het koksmaatje. Die moesten ze maar zoolang aantrekken tot hun eigen spullen gewasschen en gedroogd waren.
Het goed was allemaal veel te groot en te wijd en zelfs Bulletje kon er wel in zwemmen. Ze voelden zich diep ongelukkig onder het spottend gelach van de matrozen en ze wisten zich geen raad bij de gedachte, dat ze zoo toegetakeld voor hun vaders zouen moeten verschijnen. 't Was voorloopig toch niet zoo lollig als ze zich hadden voorgesteld.
| |
| |
In de hut van den kapitein zaten de twee vaders tegenover mekaar aan tafel, sprakeloos van verbazing en schrik. Eindelijk zeide de eerste:
‘Wat zeg je me daar van, stuur?’
‘Ik sta gewoon paf!’ zei deze. ‘Gewoon paf.’
‘We hebben een paar knappe zoontjes, stuur.’
‘Zeg dat wel... een paar lekkere jutteperen.’
‘Hoe krijgen de smeerlapjes 'et in hun malle hoofden!’
‘Zonderling’, zei de stuurman. ‘En wij zelf zijn toch altijd zulke erge brave jongens geweest!’
De kapitein lachte in zijn baard en knipoogde.
‘Vooral jij’, zei hij. ‘Weet je nog wel, hoe je op ééne middag driemaal door een agent opgebracht ben, omdat je ruiten ingegooid had?’
‘Ja, maar jij was nog veel erger’, riep de stuurman. ‘Want op de zeevaartschool was er geen enkele leeraar of hij heeft je om je streken van zijn les weggestuurd.’
‘Hoe is 't mogelijk! Hoe is 't mogelijk!’ zuchtte de kapitein, ‘dat onze jongens zulke apen van deugnieten zijn.’
‘Maar wat moeten we doen?’ vroeg de stuurman wanhopig.
| |
| |
‘Eerst zal ik een draadlooze boodschap naar huis sturen’, vond de kapitein en een oogenblik later vloog het bericht door de lucht naar het land, dat de dierbare zoontjes veilig en wel aan boord waren en dat de moeders zich maar niet ongerust moesten maken.
Toen de kapitein in de hut terugkwam, zei de stuurman: ‘Ik heb een idee. We praaien de eerste de beste thuisvaarder en geven de jongens mee terug.’
De kapitein keek hem peinzend aan.
‘Dat zou kunnen’, zei hij langzaam. ‘Maar ik heb er es over nagedacht. We blijven zeker een jaar onderweg. Zou je 'et eigenlijk wel zoo heel erg vervelend vinden om tenminste één van je kinderen dien tijd bij je te hebben?’
De stuurman wreef eens peinzend langs z'n kin en antwoordde dan:
‘Nee ... dat nou juist niet ... En nou de apen toch eenmaal aan boord zijn ...’
‘We kunnen er in ieder geval eens over denken tot we in de eerste haven binnenloopen’, vond de kapitein en de stuurman knikte.
| |
| |
‘Kaptein, hier bennen de zondaars’, zei Ouwe Hein, z'n hoofd om den hoek van de deur stekend.
De kapitein en de stuurman keken in eens geweldig streng. En daar stonden de twee boosdoeners met gebogen hoofd en neergeslagen oogen voor de tafel. Ze zagen er zoo bespottelijk uit in hun rare plunje, dat de vaders moeite hadden, hun lachen te houden. Maar de kapitein begon met barsche stem:
‘Zoo, modderbakken! ... vlegels ... schandalen, dat jullie zijn? ... Wat moeten we nou met jullie doen, hè? ...’
‘Vader’, begon Boonestaak schuchter.
‘Ik ben je vader niet’, bulderde de kapitein. ‘Hier ben ik alleen maar de kapitein. En jullie zijn indringers, inbrekers en ik moet jullie daarvoor zwaar straffen. Om te beginnen zal ik jullie vier-en-twintig uren geboeid op water en brood in een cel opsluiten en dan zal ik er eens over denken of ik jullie morgen om dezen tijd zal laten kielhalen, zoo, rrtsj! aan een touw onder het schip door. Begrepen, slampampers! Hein, vraag of de bootsman even hier komt.’
| |
| |
Tien minuten later zaten Boonestaak en Bulletje op een houten bankje in een klein, donker kamertje met ijzeren wanden. Aan hun handen rinkelden boeien en ze huilden tranen met tuiten, een heele tijd achtereen. Eindelijk zei Bulletje snikkend:
‘Een lekkere vader, die jij hebt!’
Dat kon Boonestaak niet hebben. Hij hield zijn tranen in en antwoordde nijdig:
‘Wat doe jij dan ook in te breken op zijn schip?!’
‘Wel alle menschen!’ schreeuwde Bulletje en van boosheid vergat hij langer te huilen. ‘Dat moet jij me noodig verwijten! Jij hebt me d'r zelf toe overgehaald!’
‘Nietes!’ riep Boonestaak. ‘Je heb 'et zelf gewild, net zoo goed as ik ... Gemeenerd!’
Ze zouen zeker hevige ruzie gekregen hebben, maar de sleutel knarste in de deur en een matroos zette zwijgend een kruik water voor hen neer en lei er een droog stuk brood naast. Dat vonden de jongens zoo'n akelig gezicht, dat ze weer kermend begonnen te huilen. En de zwijgende matroos ging weg en sloot de deur.
| |
| |
Een tijdje zeiden de jongens niets. Ze keken allebei zwijgend naar het water en het brood. Eindelijk zei Bulletje:
‘Heb jij honger, Boonestaak?’
‘Ja, eigenlijk wel’, antwoordde die, zoo onverschillig als hij kon.
‘Ik ook’, bekende Bulletje gul. ‘En ik denk, dat ik maar eens aan dat brood zal beginnen.’
‘Nou, dat zal ik dan ook maar doen’, vond Boonestaak.
En toen ze er eenmaal aan begonnen, voelden ze eerst hoe hun maag jeukte en ze lieten geen kruimeltje over.
‘Ik zou eigenlijk best nog wat lusten’, zei Bulletje onvoldaan.
‘Zeker met worst er bij’, hoonde Boonestaak.
‘Waarom niet?’ vroeg Bulletje. ‘Voor zulke magere graten as jij bent is droog brood genoeg.’
‘Lekker’, grinnikte Boonestaak. ‘Heb ik 'et beter as zoo'n vette veelvraat as jij bent.’
Een tijdje zwegen ze en keken mekaar boos aan.
‘Wat duurt de tijd in de gevangenis lang!’ zuchtte Bulletje toen en nam een slok uit de waterkruik. Maar Boonestaak had geen zin om te praten en keek somber vóór zich.
| |
| |
Toen ze een poosje zwijgend voor zich gekeken hadden, zei Bulletje met een benauwd gezicht:
‘Zou je vader ons morgen heusch laten kielhalen?’
Boonestaak keek bedenkelijk. Hij had best aan zijn vaders gezicht gezien, dat die maar een grapje maakte en het lang zoo erg niet bedoelde als het wel leek. Maar hij wou Bulletje plagen en zei dus:
‘Ik denk 'et wel. Dat is zoo de gewoonte, hè, als ze je straffen willen.’
Bulletje kreeg eerst een erge kleur en toen werd-ie weer in eens bleek. De angst had 'm leelijk te pakken.
‘Och’, zei Boonestaak troostend, ‘zoo erg is 'et ook niet. Een touw onder je armen, en ze trekken je met een vaart even onder 'et schip door. 't Is zóó gebeurd.’
Bulletje knapte wat op.
‘Alleen as je zwaar ben, zooals jij’, ging Boonestaak voort, ‘dan kan 'et gevaarlijk zijn. Als de matrozen moe worden, laten ze je kalm een poosje onder water hangen.’
Bulletje stierf duizend dooden van angst.
| |
| |
Boonestaak zag, hoe zijn vriendje van angst voor het kielhalen zweette en dat vond-ie toch wel wat erg. In eens begon-ie te lachen en riep, terwijl hij hem een stoot tegen zijn schouder gaf:
‘Wees toch niet zoo bang, malle. 't Is immers maar een lolletje!’
‘Een lolletje?’ vroeg Bulletje onzeker. ‘Worden we niet gekielhaald?’
‘Wel nee, sufferd! dat zei ik maar om je te plagen!’
Bulletje was geweldig opgelucht, maar het idee, dat Boonestaak hem bang gemaakt en uitgelachen had, vond hij heel onplezierig en hij werd zoo nijdig als een spin. Zonder wat te zeggen, liet hij zich boven op zijn plaaggeest vallen en daar lagen ze te rollen en te vechten. Ze schreeuwden om het hardst en hun boeien maakten het spektakel nog erger.
Plotseling vloog de deur open en daar stond de matroos, die op hen moest letten en keek verbaasd op het vechtende kluwen neer.
| |
| |
Toen de vechtende vrienden den matroos zagen, krabbelden zij haastig overeind. Zij maakten een bespottelijken indruk met hun veel te groote kleeren en hun verwarde haren. De matroos hield zijn lachen in en zei streng:
‘Weten jullie niet, dat vechten aan boord streng verboden is? Kom maar es mee naar den kapitein.’
Beschaamd en ongerust volgden Boonestaak en Bulletje hun bewaker en Bulletje zuchtte zachtjes:
‘Wat zou ons nou weer boven het hoofd hangen?’
Toen ze in de hut van den kapitein kwamen, vonden ze daar niemand. Maar wel lagen er hun gewone kleeren. Die waren vlug gewasschen en op de machine gedroogd. Heel erg schoon zagen ze er nog niet uit, maar zóó nauw werd aan boord niet gekeken. De matroos deed hun boeien los en zei barsch:
‘Eigen kleeren aantrekken, en een beetje gauw. Zoo meteen komt de kapitein en dan motten jullie klaar zijn. Aste gesmeerde weerlicht!’
| |
| |
Met zenuwachtige haast begonnen de jongens zich te verkleeden. In hun opgewondenheid en angst vergisten ze zich een paar keer en Bulletje trok Boonestaaks hemd aan, dat tot op den grond afhing, maar zoo nauw was, dat de kleine dikzak het haast niet meer uit kon krijgen en er een groote scheur in trok. Boonestaak begon dadelijk uit te varen, maar de matroos kwam er tusschen en toen kalmeerden ze weer. En net stonden ze weer in hun gewone plunje en hadden ze de handboeien weer om, of daar kwam de kapitein.
Zoodra die hoorde wat er aan de hand was, zette hij vreeselijk woeste oogen op en hij sloeg met zijn vuist op de tafel, dat het dreunde en de twee deugnieten bijna door hun knieën zakten van den schrik.
‘Wel sapperdemalleworstmachien!’ schreeuwde hij, ‘zoo'n gespuis heb ik nog nooit aan boord gehad! Vechten nog als ze geboeid zijn! Weet je wat, boei ze aan handen en voeten en leg ze aan de ketting vast. En als ze dan d'r mond nog open durven doen, zal ik ze nog muilkorven ook!’
| |
| |
Dat vooruitzicht was onze twee helden toch wel wat kras! Ze hieven allebei hun handen omhoog en brulden:
‘Genade! Genade, asjeblieft! ... We zullen 'et nooit meer doen!’
‘Naar beneden!’ riep de kapitein. ‘In het hok vol ratten en spinnen!’
‘O, nee, meneer! O, nee meneertje!’ smeekte Bulletje, die nergens zoo bang voor was als voor ratten en spinnen. En Boonestaak snikte hartverscheurend en vergoot stroomen van tranen.
De matroos lei zijn zware handen op hun schouders en duwde hen naar de deur.
Toen ze, schreeuwend en kermend, al op den drempel waren, zei de kapitein in eens:
‘Nou, wacht dan nog maar even. Ik zal nog es met de boeven praten. Ga jij maar aan je werk.’
De matroos ging weg en hoopvol keken de jongens door hun tranen heen naar den kapitein, die zat na te denken en met zijn hand door zijn ruigen baard streek. In eens keek de stuurman om den hoek en de kapitein zei:
‘Kom es binnen, stuur, dan zullen we samen overleggen, wat we met deze slechte kinderen doen moeten.’
| |
| |
‘'t Zijn net kwaje honden’, zei de kapitein. ‘Ze moeten aldoor vechten. Zelfs als ze samen in de cel zitten.’
‘Daar weet ik een mooi middel voor’, zei de stuurman. ‘De kat met negen staarten.’
‘Hm!’ zei de kapitein peinzend. ‘De kat met negen staarten! Da's een idee ... Zoo'n zweep met negen riemen met knoopen d'r in ... ja ... dat wil wel es helpen.’
Bulletje begon al weer te brullen en Boonestaaks onderlip hing ook erg laag.
‘Kijk’, ging de stuurman onverstoorbaar voort, ‘we geven ze elk zoo'n kat met negen staarten en dan moeten ze op mekaar lostrommelen. Als ze niet hard genoeg slaan, kunnen we een paar matrozen laten helpen. En wanneer d'r een hij neervalt ...’
‘O ... vader!’ kermde Bulletje, die zich in gedachten al vol blauwe en bloedroode striemen zag.
‘Dat ventje zegt vader tegen me’, riep de stuurman boos. ‘Hoe komt ie er bij? Mijn zoontje zou z'n moeder nooit zoo'n verdriet aandoen!’
| |
| |
Boonestaak en Bulletje vonden het vreeselijk, dat hun vaders maar aldoor net deden of ze vreemden waren en ze huilden zoo verdrietig, dat de kapitein en de stuurman er meelij mee kregen. En Boonestaaks vader zei nadenkend:
‘Ja ... en als ze nou maar beterschap wouën beloven!’ ...
Dat hoefde hij geen tweemaal te zeggen! Bulletje en Boonestaak riepen om 't hardst, dat ze heusch beter zouden oppassen, altijd braaf zijn, nooit meer zouden wegloopen en zeker niet meer met elkaar vechten.
‘Ja, dat verandert de zaak natuurlijk een beetje’, zei de stuurman. ‘Zullen we ze dan de boeien alvast maar afdoen, kap'tein?’
De kaptein keek bedenkelijk, maar hij liet toch toe, dat de stuurman de jongens de boeien van de polsen nam. Die voelden zich in eens honderd pond lichter en dansten van blijdschap. Maar toen de stuurman zoo langs zijn neus weg vroeg: ‘En nou maar kielhalen?’ stond Bulletje in eens stokstijf stil van schrik en zelfs Boonestaak werd een beetje bleek. Zou het toch ernst zijn?
| |
| |
‘Zijn d'r hier haaien in de buurt?’ vroeg de kapitein.
‘Ik geloof het wel’, antwoordde de stuurman onnoozel. ‘Waarom vraag je dat?’
‘Wel’, zei de kapitein peinzend, ‘we hebben es een matroos gekielhaald, ook op een plaats waar haaien waren, en die trokken we aan den anderen kant zonder beenen op, weet je nog wel? Een haai had de helft van 'em afgehapt.’
De stuurman zei onverschillig:
‘Nou ja, zulke kleinigheden kunnen je altijd overkomen.’
Toen keken de twee jongens zóó benauwd, dat hun vaders het niet langer uit konden houden en onbedaarlijk begonnen te lachen. Nog half angstig en toch al half gerustgesteld keken Boonestaak en Bulletje elkaar en dan hun vaders aan.
‘Malle brasem!’ riep de kapitein en hij stak Boonestaak zoo lang als ie was, boven zijn hoofd. ‘Zou je nou denken, dat je eigen vader je zou laten kielhalen!’
En toen begon Bulletje nog eens te huilen, maar nou van blijdschap en Boonestaak lachte, dat ie schudde.
| |
| |
‘En hoeven we nou ook niet meer op water en brood in de cel?’ vroeg Boonestaak gauw.
‘Daar moet ik nog es over denken’, zei z'n vader. ‘Want jullie hebben een zware straf verdiend. Zoo weg te loopen ...’
‘Maar as je met je vader meegaat, loop je toch niet weg!’ piepte Bulletje, nog nasnikkend.
De stuurman en de kapitein keken mekaar aan.
‘Da's een prachtig smoesje’, zeide de eerste en de tweede voegde er bij: ‘Maar eigenlijk is 'et toch ook een beetje waar.’
‘Gaan jullie nou maar es even wat over 'et schip rondloopen’, zei de kapitein, ‘dan zal ik es met den stuurman overleggen wat er verder met jullie gebeuren moet.’
Dat lieten de vrienden zich geen tweemaal zeggen. In minder dan geen tijd waren ze de deur uit en stonden bij de verschansing. Ze lachten tegen mekaar en vonden dat ze er tot nog toe goed afgekomen waren. Ze waren wel wat moe van de doorgestane angsten, maar ze hadden goede hoop, dat nu het ergste geleden was.
| |
| |
Een tijdje stonden de jongens stilletjes over de verschansing te kijken naar de wijde, wijde zee, die blank als een spiegel in het zonnetje lag te blinken. Heel in de verte zagen ze een andere stoomboot, maar voor de rest was er nergens een schip te zien.
Boonestaak keek Bulletje eens aan.
‘Fijn, hè!’ zei hij genietend. ‘We zijn nou ten minste echt op zee.’
Bulletje knikte. In eens grinnikte hij en zei:
‘Waar zouen de jongens op school nou mee bezig zijn?’
‘Kan me niks bommen’, zei Boonestaak. ‘Ik kan aan die school geen eens meer denken ... Ga je mee overal es kijken?’
Ze liepen de hut langs en toen ze net den hoek om kwamen stonden ze ineens tegenover een kanjer van een scheepshond. Het is nog onzeker, wie het ergste schrok, de hond of de jongens. Het beest schoof achteruit, zette zijn nekharen op en liet brommend zijn tanden zien. De jongens deden ook een stap terug en Boonestaak greep Bulletje bij den arm zonder dat-ie 'et wist.
En zoo bleven ze even bewegingloos staan.
| |
| |
Ineens zei de hond:
‘Waf!’
sprong vooruit en hapte naar de dikke beenen van Bulletje. Die gaf een gil, bedacht zich geen oogenblik, maar rende weg, langs de verschansing naar voren. De hond blaffend echter hem aan en Boonestaak met zijn lange beenen weer achter den hond aan.
‘Help! help!’ schreeuwde Bulletje. Toen struikelde hij over een eind touw en kletste lang uit op het dek.
De hond schoot over Bulletje heen en net toen hij zich wou omkeeren om een nieuwen aanval op de dikke kuiten van den vreemdeling te doen, kreeg hij een straal ijskoud water onder zijn staart. Boonestaak had net een emmertje zien staan, alsof het voor hem klaar gezet was. De hond vloog verschrikt op zij en ging er toen jankend van door, bang voor een nieuw stortbad.
‘Dat was nog net op tijd, Bulletje!’ riep Boonestaak. ‘Die hond had zin in biefstuk en hij vond zeker, dat jij er erg lekker uit zag!’
| |
| |
Bulletje was rechtop gaan zitten en keek angstig om zich heen.
‘Waar is dat loeder gebleven?’ vroeg hij.
‘Hij is daar dat deurtje in gevlucht’, vertelde Boonestaak. ‘Ga je mee es kijken, wat daar is?’
‘Zeker om die gemeene bullebijter weer aan m'n beenen te krijgen’, zei Bulletje alles behalve geestdriftig.
‘Nou, dan ga ik alleen’, riep Boonestaak minachtend, en hij stapte op de deur af, van verre gevolgd door Bulletje, die in stilte hoopte, dat de hond op zijn vriend af zou schieten.
Boonestaak zag achter de deur een soort keuken. Er stond een groot fornuis en daarvoor de dikke kok met een wit buis aan, een wit schort voor en een groote witte muts op z'n hoofd. De hond zat naast hem en likte z'n natte zijden. Zoodra hij Boonestaaks gezicht zag, sprong hij op alle vier pooten, ging brommend achteruit en liet dreigend z'n tanden zien. De kok keek om en zei venwonderd:
‘Wat heb ik nou an m'n kar hangen?’
Boonestaak lachte en zei:
‘Ik ben enkel maar de duivel ... weet u nog wel?’
| |
| |
De kok vond het heelemaal niet plezierig om herinnerd te worden aan zijn malle bangheid van dien morgen. Hij stond juist met een groote pollepel in het beslag voor pannekoeken te roeren en met een snelle beweging smeerde hij Boonestaaks gezicht links en rechts vol van het dikke, kleverige goedje, en zei daar spottend bij:
‘Goeie middag dan, meneer de duivel, en wel mag het u bekomen!’
Dat kwam zoo onverwachts, dat Boonestaak verschrikt achteruit sprong, struikelde en zoo lang als ie was achterover viel.
Bulletje was juist in de buurt gekomen en toen hij zijn vriend zag met de klodders deeg op zijn gezicht, bleef hij staan en moest zich aan de verschansing vasthouden van het lachen. De tranen biggelden hem over de wangen en in het deurtje stond de dikke kok en lachte niet minder. Tot in eens de hond te voorschijn sprong en op Boonestaak toestoof. Bulletje ging er schreeuwend van door, meenend dat het om zijn kuiten te doen was. En Boonestaak zag de harige snoet van den grooten hond vlak bij zijn gezicht en dorst zich van angst niet te verroeren.
| |
| |
Boonestaak bibberde voor de groote bek met de witte, scherpe tanden. Maar dat duurde niet lang, want het bleek al gauw, dat de hond geen kwade bedoelingen had: het was hem om het lekkere, zoete, melkachtige beslag te doen. Dat begon hij met zijn lange, roode tong in groote halen van Boonestaaks wangen te likken. En toen was ook Boonestaaks angst over. Hij begon te lachen en keerde dan de eene en dan weer de andere wang naar den hond, die gulzig doorging met haastige likken zijn heele gezicht van de pap te zuiveren.
Bulletje was op een afstand blijven staan en ook hij moest lachen, toen hij den hond zoo ijverig bezig zag zijn vriend schoon te maken. Voetje voor voetje kwam hij dichterbij en juist toen de hond tevreden terug stapte en Boonestaak grinnikend opstond, was de dikke held weer bij het deurtje. De kok schuddebuikte nog van het lachen.
‘Is dat hier de keuken?’ vroeg Bulletje bedeesd. De kok keek in eens boos en zei:
‘Nee, landkrab, dat heet aan boord fatsoenlijk: een kombuis, versta je?’
| |
| |
‘Mogen wij es in de kombuis kijken?’ vroeg Boonestaak, die met zijn zakdoek de laatste restjes beslag uit z'n ooren veegde.
‘Welja’, zeide de kok, ‘as je maar overal met je vurige vingers afblijft.’
De jongens vonden het wàt gezellig in de kleine scheepskeuken, waar het snikheet was en alles glom van het vet. Door een open luchtvenstertje in den zolder kwam een beetje frischheid naar binnen.
De kok was nieuwsgierig en liet Bulletje vertellen, wie ze nou eigenlijk waren en wat er met hen aan de hand was. En ondertusschen bakte hij pannekoeken.
Telkens als er een pannekoek aan eene kant gaar was, nam de kok de pan van het vuur, wipte er even mee en dan vloog de pannekoek met een sierlijken zwaai omhoog, maakte een luchtsprong en kwam weer in de pan terecht.
Bulletje en Boonestaak waren een en al bewondering voor de knapheid van den kok en dat vond deze maar wat fijn. Telkens gooide hij de halfgebakken koek weer een eindje hooger en de jongens schreeuwden het uit, zoo mooi vonden ze het. En zoo werden ze al dadelijk goeie maatjes met den kok.
| |
| |
Door de bewondering van Boonestaak en Bulletje werd de kok eigenlijk wel een beetje verwaand. Dat was kinderachtig, maar groote menschen zijn heusch soms ook wel eens wat kinderachtig. En om te laten zien, dat hij nog veel knapper was, dan de jongens wel dachten, gooide hij de pannekoek telkens wéér hooger, tot ie op het laatst, om de kroon op zijn werk te zetten, met zijn koekepan even mikte en toen de koek een reuzenzwaai gaf, zoodat die door het openstaande zoldervenstertje de lucht in vloog.
‘Oooo!’ riepen de jongens en met een fieren glimlach hield de kok de pan klaar om de koek weer op te vangen. Daar stond hij, en wachtte. Maar de koek kwam niet terug. Dat was een zonderling geval! Verbaasd keken de drie mekaar aan. Hoe hoog zou die koek wel gevlogen zijn? In eens stoof de kok naar buiten en de jongens liepen hem achterna...
Boven op de kombuis zat een matroos aan een paar touwtjes te draaien. Hij keek erg onnoozel, maar het vet zat nog aan zijn lippen en de kok begreep, dat de slimmerd de pannekoek in de vlucht gegrepen en gauw opgegeten had.
| |
| |
‘Schooier!’ riep de kok verwoed. ‘Heb jij m'n pannekoek gegapt?’
De matroos deed of ie erg schrok en zei toen:
‘Gossie, was die van jou, kok?... Ik dacht, dat ie op z'n eigen houtje een luchtreisje wou maken en toen heb ik 'em gevangen.’ En hij lachte en slikte het laatste stukje naar binnen.
‘'k Wou, dat je ten minste je fikken gebrand had’, raasde de kok.
‘Ken niet’, zei de matroos bedaard, ‘'k heb leeren fikken, kijk maar.’ En hij toonde zijn bruine, verweerde handen.
De kok wou er geen praat meer over hebben en liep de kombuis weer in. Boonestaak en Bulletje moesten inwendig vreeselijk lachen om die droogkomieke matroos en om het malle gezicht, dat de kok gezet had, toen die pannekoek maar niet terug kwam. Maar ze wilden hun nieuwe vriend niet boos maken en gaven hem dus gelijk, toen hij beweerde, dat alle matrozen schooiers waren.
‘Mag ik 'et ook es probeeren, kok, met zoo'n pannekoek?’ vroeg Bulletje.
‘Hè, ja!’ viel Boonestaak bij, ‘ik ook, kok, toe.’
| |
| |
‘Dat zal je niet meevallen, jongelui’, zei de kok met een lachje. ‘Maar als je 't nou met alle geweld wilt, vooruit dan maar.’
Bulletje was het eerst aan de beurt. Hij spande zich erg in, stak z'n tong tuschen z'n lippen en gaf de pan een forschen zwaai. De koek vloog sissend omhoog, kletste met den natten kant tegen de zoldering en viel toen precies door de opening van het fornuis in de vlammen. De kok lag half flauw van 't lachen tegen den wand en Boonestaak lachte luidkeels mee! En Bulletje stond mal met de pan in z'n handen naar de natte beslagplek tegen den zonder te kijken.
Toen was het de beurt van Boonestaak. Die nam zich voor om het beter te doen! Hij gooide de pannekoek prachtig omhoog. De koek sloeg onder het draaien dubbel, maakte een zonderlinge buiteling en kwam precies - op Boonestaaks handen terecht. Die gaf een schreeuw van de pijn en liet de pan los. De lachende kok kreeg het zware ding op z'n teenen, sprong achteruit tegen Bulletje aan, die ook al gierde van de pret en Bulletje viel om en kwam met z'n achterste te land in de pot met beslag. Het witte spul spatte naar alle kanten omhoog en over den vloer. Dat was een schrik!
| |
| |
Bulletje schreeuwde huizen hoog, de kok tierde als een razende en Boonestaak vergat heelemaal z'n verbrande vingers en kreeg bijna een stuip van het lachen. Hij stond op één been rond te dansen met z'n handen tegen z'n buik gedrukt en hapte naar adem. En zelfs toen de woedende kok hem een pats om z'n ooren gaf en hij op zij tegen den grond rolde, bleef hij, liggende, doorlachen en dacht niet anders of hij zou er in blijven. Bulletje was opgekrabbeld en stond tranen als stuiters te huilen. De witte pap van het beslag droop in dikke klodders langs zijn broek.
‘Mijn heele pot met beslag naar de maan!’ jammerde de kok. ‘Slampampers, wat doe je ook in de kombuis!’
De matroos was op het geraas naar beneden gekomen en keek de deur in.
‘Ben je de jongeheeren aan 't kookles geven?’ vroeg hij onnoozel. Dat maakte, dat de kok haast een zenuw-toeval kreeg van woede en de jongens zorgden, dat ze met spoed de kombuis uit kwamen.
Bulletje liep voorop, ongelukkig hobbelend met zijn korte beentjes wijd van elkaar. Tusschen twee lachbuien raadde Boonestaak hem aan:
‘Je moet die hond opzoeken. Kan die je broek schoon likken!’
| |
| |
Bulletje en Boonestaak waren nog maar net de kombuis uit, toen de kapitein en de stuurman den hoek omkwamen.
Verbaasd bleven dezen staan.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg de kapitein.
Briesend van kwaadheid kwam de kok juist de kombuis uitschieten en met horten en stooten vertelde hij, wat er gebeurd is. En de matroos vulde af en toe zijn verhaal met een paar droge opmerkingen aan. De schrik zat den jongens in de beenen. Wat zouden hun vaders van deze nieuwe wanordelijkheden zeggen?
Dat viel echter nog al mee. Want nadat de mannen zich eerst met alle geweld ernstig gehouden hadden, barstten ze ten slotte toch in een bulderend gelach uit. Ze sloegen zich op de knieën en rolden tegen elkaar aan van plezier. Toen begon de kok van den weeromstuit ook te lachen en daarop durfden Bulletje en Boonestaak hun boetvaardige houding een beetje te laten varen. Boonestaak lachte zelfs mee en toen greep Bulletje een dikke beslagklodder van z'n broek en smeet die z'n vrindje midden op z'n gezicht, waar hij pletsend zitten bleef. En bij het verbouwereerde snoet van Boonestaak schoot zelfs de ernstige matroos in een onbedaarlijke lachbui.
| |
| |
‘Gauw de ouwe Hein op gaan zoeken met z'n bezem en z'n boenders’, zei de stuurman tegen Bulletje.
Die bibberde al bij de gedachte aan een nieuwe reiniging door ouwe Heins harde knuisten en hij smeekte:
‘Laten wij 't liever zelf even schoonmaken, vader... We zullen 'et wel piekfijn doen, niewaar Boonestaak?’
‘O ja’, viel die zijn kameraadje bij. ‘Dat kunnen we best.’
‘Nou, vooruit dan maar voor dezen keer’, zei de kapitein.
Terwijl de jongens wegliepen, keken de mannen elkaar aan en proestten 'et opnieuw uit.
‘Als dat zoo door moet gaan, kan 'et goed worden!’ zei de kapitein toen.
‘'t Zijn een paar fijne passagiers’, gaf de stuurman toe.
‘Och’, zei de matroos, ‘ze brengen in ieder geval wat leven in de brouwerij, da's vast.’
‘Mij te veel leven’, vond de kok, maar hij lachte toch van harte mee. En daarop gingen ze allemaal weer aan hun werk.
| |
| |
Achter de kombuis vonden de jongens een emmer vol water. Een harde borstel lag er bij.
‘Kom hier, Bulletje’, zei Boonestaak vriendelijk, dan zal ik je even schoonmaken.’
Bulletje vertrouwde die vriendelijke toon maar half. Toch ging hij gehoorzaam krom staan op Boonestaaks verzoek en deze begon onmiddellijk het reinigingsproces. Het groote halen borstelde hij over de gewitte broek en verzuimde niet, daarbij overvloedig gebruik te maken van het koude water.
‘Een beetje bedaard, asjeblieft’, riep Bulletje bibberend en hij stak zijn bolle tronie tusschen z'n knieën door.
‘Even geduld’, zei Boonestaak kalm, ‘de pap is er haast af... Wacht... nog even naspoelen.’
En voor Bulletje tijd had op zij te springen kletste hij hem al het water, dat nog in den emmer was, tegen z'n dikke batterij en z'n beenen. Ook Bulletjes naar den grond hangend gezicht kreeg ruimschoots zijn deel en in zijn haast om weg te komen, rolde onze dikzak als een opgevouwen egel twee maal over z'n hoofd.
| |
| |
‘Da's gemeen!’ riep Bulletje, terwijl hij overeind ging zitten en de natte haren uit zijn oogen streek. Onder hem vormde zich dadelijk een plasje.
Boonestaak toonde zich verontwaardigd.
‘Nee, die is goed!’ zei hij en hield zijn lachen in... ‘Wat ben jij een ondankbare hond! Zit ik 'et smerige jong eerst schoon te boenen en nou scheldt-ie me nog uit op den koop toe!’
‘Je had me toch niet met water hoeven te smijten!’ schreeuwde Bulletje, maar Boonestaak hield stijf en strak vol:
‘Dat hoort er bij.’
Bulletje stond op. Hij bibberde van de kou en kon het maar niet eens worden met Boonestaaks manier van schoonmaken. Toen zei Boonestaak zoo langs z'n neus weg:
‘Heb ik je daar laatst niet es tegen een natte jongen: Snoeoek! hooren roepen?’
Bulletje begreep best wat de andere bedoelde en nu werd hij nog veel boozer. Maar hij zag in, dat praten niet veel helpen zou en zuchtte alleen:
‘Hoe moet ik nou droog worden?’
‘Daar is wel wat op te vinden’, zei een vreemde stem.
| |
| |
Boonestaak en Bulletje keerden zich om en keken in het zwarte gezicht van een stoker, die even naar boven gekomen was om een luchtje te scheppen.
‘Dag, meneer’, zei Bulletje beduusd. De stoker lachte.
‘Je mag tegen mij wel Janus zeggen, hoor’, zei hij gemoedelijk en toen voegde hij er bij:
‘As je je natte bulletjes drogen wil, ga dan maar mee naar de vuurplaat. Daar dampt 'et water er gauw genoeg uit.’
Daar waren de vrienden wel voor te vinden.
Langs het ijzeren laddertje daalden ze af naar de ketels en de vuren. Het was er gloeiend heet. Stokers met het bovenlijf bloot en heelemaal zwart van de kolenstof stonden in de vuren te poken met lange ijzers of smeten groote schoppen kolen onder de ketels. Ze zweetten allemaal geweldig en telkens trok zoo'n wegdruipende zweetdroppel een witte streep over hun zwart gezicht of hun lijf, maar dadelijk daarop was alles weer zwart van het stof.
‘'t Lijkt hier de hel wel!’ zei Boonestaak.
| |
| |
‘Dan ben ik zeker de opperste van de duvels?’ zei de eerste stoker lachend en tusschen zijn roode lippen blonken de witte tanden in zijn zwart gezicht. Hij rolde met zijn oogen, maar Boonestaak werd heelemaal niet bang en lachte terug.
‘Dat zal wel’, zei hij brutaal.
‘Maar de duvel moet ondeugende jongens braden’, zei de stoker en hij greep Boonestaak met zijn groote handen beet en deed net, of ie 'em in 'et vuur wou gooien.
‘Moet ik maar?’ vroeg hij.
Het wraakzuchtige Bulletje glunderde van plezier.
‘Ja, toe maar!’ riep hij. ‘Hij heeft me pas heelemaal kletsnat gegooid.’
De stoker zette Boonestaak neer.
‘O!’ riep hij. ‘Dan zullen we jou d'r maar eerst ingooien. Kan je prachtig drogen, kereltje, kom maar es hier!’
En hij stak zijn zwarte handen naar den kleinen dikzak uit. Maar die week terug en zei:
‘Nee ... ik wou maar liever wat minder gauw droog zijn.’
| |
| |
Toen werd Bulletje bij een van de ketels gezet om te drogen, heel dicht bij den vuurmond. Al gauw sloeg de damp aan alle kanten uit zijn natte kleeren. Hij leek wel een wolk.
Intusschen moest Boonestaak de stokers vertellen, hoe ze eigenlijk aan boord gekomen waren en of hij dacht, dat ze blijven mochten. Dat wist Boonestaak natuurlijk nog niet, maar hij hoopte van wel.
‘Dat zou je niet zeggen, als je zeeziek was’, zei een van de stokers, maar Boonestaak zei, dat ie heelemaal niet van plan was om zeeziek te worden.
De stokers lachten en zeien:
‘Wacht maar, als 'et weer verandert! Dan zal je wel anders piepen, maatje!’
‘Ik ben d'r zeker niet vatbaar voor. Anders had ik 'et immers al gehad!’ zei Boonestaak, en hij vond het onbehoorlijk van de stokers, dat die toch maar doorgingen met lachen. Juist toen hij hun dat eens precies wou gaan vertellen, werden de namen van de jongens geroepen: ze moesten bij den kapitein komen.
| |
| |
En weer stonden ze daar in de hut voor de tafel en keken wat angstig naar het strenge gezicht van Boonestaaks vader.
‘We hebben er nog eens over gedacht en gepraat’, zei de kapitein, ‘en nou jullie eenmaal aan boord zijn, moeten jullie voorloopig ook maar meevaren.’
‘Hoera!’ schreeuwde Boonestaak, maar zijn vader riep:
‘Hou je mond, kwajongen. Zoo plezierig als je gedacht had, zul je 't niet hebben. Wacht maar.’
Onrustig keken de jongens hem aan.
‘Natuurlijk moeten jullie leeren aan boord’, ging de kapitein voort. ‘De bootsman heeft vroeger een half jaar voor onderwijzer gestudeerd, dus die heeft er verstand van. Die zal jullie elken dag les geven, en wee je gebeente als je luilakt of de boel verknoeit. Hij is niet gemakkelijk en een pak voor je broek met een eindje teertouw smaakt niet lekker. Denk daar om. En als jullie doorgaan met de heele boel op stelten te zetten, net als daar straks, dan ga je in de eerste de beste haven met een ander schip naar huis terug.’
| |
| |
De bootsman was een groote, vierkante kerel met een dikke sik en geen snor en een rood verbrand gezicht, waarin twee kleine, zwarte oogjes als kralen blonken.
‘Zoo’, zei hij met zijn schorre stem, toen de jongens voor hem stonden, ‘dus jullie zijn de twee boeven, die ik les moet geven? Nou, jullie kunnen 'et goed bij me hebben, dat beloof ik je. Kwajongensstreken kan ik niet uitstaan, als je dat maar even onthouwen wilt.’
Hij zwaaide met een eindje dik, geteerd touw, dat het suisde door de lucht. Bulletje kroop angstig tegen Boonestaak aan en de bootsman grijnsde tevreden.
‘Daar leeren we weggeloopen kwajongens hier aan boord mee lezen en schrijven!’ riep hij dreigend en ineens gaf hij met het eind touw een slag op de tafel, zóó hard, dat Bulletje en Boonestaak van schrik achteruit sprongen en met hun hoofd tegen de houten wand van de kleine hut bonsden.
| |
| |
De bootman stond te lachen, dat hij schudde en de twee vrienden wreven hun achterhoofd en keken mekaar boos aan, alsof ze mekaar de schuld wilden geven van hun pijnlijke ontmoeting met den hutwand.
Meteen stak een matroos zijn hoofd om de deur en riep:
‘Land in zicht, bootsman!’
‘Dan is de eerste les uitgesteld’, zei deze tot Bulletje en Boonestaak. ‘Gaan jullie maar naar 'et voorschip om 'et land te zien.’
Dat lieten de snaken zich geen tweemaal zeggen en ze renden weg.
In hun haast om aan den kop van het schip te komen, struikelden ze over allerlei dingen, maar daar stoorden ze zich niet aan. Boonestaak liep zoo hard, dat het koksmaatje achter hem aan gilde:
‘Héé, dunne? ... pas op dat je beenen niet in de knoop raken!’
Bulletje verheugde zich over deze opmerking, maar Boonestaak keek boos om en riep terug:
‘'k Heb nou geen tijd, maar dat zal ik je betaald zetten, mannetje!’
| |
| |
Boonestaak had beter gedaan met niet om te kijken, want daardoor zag hij de zwabber niet, die tegen de verschansing stond. Hij liep er pardoes met zijn voet tegen en sloeg drie maal over den kop als een kunstenmaker in het circus.
‘Je moet je gaan verhuren bij Hagenbeck!’ gilde het koksmaatje en Bulletje stond met de handen tegen z'n lijf gedrukt bij de verschansing en snikte van 't lachen.
Boonestaak vond die twee net grinnikende apen. Hij zei, dat ie er misselijk van werd, krabbelde op en liep gauw naar voren.
Bulletje kwam naast hem en met de hand boven de oogen tuurden ze in de verte. Er was niet veel bizonders te zien: een grauwe streep boven 't blauwe water en een schimmetje van een vuurtoren. Boonestaak vond het nog al suf, maar Bulletje beweerde, dat ie 'et mooi vond. Z'n vriend vond het echter veel mooier om wraak te nemen, omdat de kleine dikzak hem uitgelachen had en ineens sloeg hij zijn arm om Bulletjes nek en drukte zijn hoofd vast tegen zich aan.
‘Lach nou, dooie!’ grinnikte hij en Bulletje wrong zich in allerlei bochten om los te komen.
| |
| |
Bulletjes gezicht zag rood van inspanning, maar Boonestaaks arm leek wel een schroef: hij kon er niet uitkomen.
‘Nou’, riep Boonestaak, ‘lach dan, Bulletje ... Je moet immers altijd lachen!’
‘As je me loslaat,’ piepte Bulletje benauwd.
‘Ja, dat wil ik wel gelooven,’ grinnikte de ander, ‘maar dat doe ik niet ... Wacht nog maar een half uurtje. Eerst genade vragen.’
Genade vragen was iets, dat ze al vaak van elkaar geëischt hadden, maar nog nooit had een van de twee het gedaan.
En ook nu zou het zoo ver niet komen, want in eens liet Boonestaak Bulletje's nek los en gaf een harden schreeuw van den schrik. En Bulletje er vandoor, loop je niet zoo heb je niet.
Wat was er gebeurd?
Bulletje had stilletjes zijn arm achter Boonestaak's rug omgewerkt en hem onverwacht stevig aan zijn nekharen getrokken, zoo vinnig, dat onze lange vriend er danig van schrok en zijn arm losliet zonder dat-ie 't zelf wist. En nu stond Bulletje op een afstandje te gieren en riep:
‘Zie je wel, hoe ik lach, Boonestaak?!’
| |
| |
Boonestaak was een beetje verbouwereerd en hij kwam langzaam op Bulletje toe. Die nam de zwabber in zijn handen, waar z'n lange vriend daar straks over gevallen was en zei:
‘As je te dicht bij me komt, zal ik je even in je gezicht aaien met de natte lappen onder aan dezen stok.’
‘Ik zal je niks doen’, verklaarde Boonestaak goedig en voor alle zekerheid voegde hij er bij: ‘Ten minste nou niet.’
Bulletje keek hem wantrouwig aan, maar hij zette zijn wapen toch weg.
Zij keken eens in de kombuis om te zien of de kok nog boos was. Maar ze zagen alleen het koksmaatje dat bezig was in een bak met meel te scharrelen. Zijn heele gezicht zat onder het witte stof.
‘Wacht’, zei Boonestaak, ‘die heeft nog wat te goed!’ Hij nam een kan water en goot het koksmaatje een flinke scheut in zijn nek, terwijl hij galmde:
‘Ik doop u, mijn zoon Kalkhoofd!’
Het Kalkhoofd gaf een harden schreeuw van schrik en Bulletje en Boonestaak lachten om het hardst.
| |
| |
Het koksmaatje stond voorovergebogen uit te druipen. Hij was kletsnat, want Boonestaak had wel wat te veel doopwater gebruikt. Hij schold en raasde als een bezetene, maar Boonestaak stond tegen den deurpost geleund en zei:
‘Hoe kan je nu zoo boos zijn? En je hebt nog al een nieuwen naam van me gekregen.’
‘En wat een mooie!’ proestte Bulletje. ‘Kalkhoofd!... We noemen 'm nooit meer anders, wat Boonestaak?’
‘Van z'n leven niet!’ zei de lange vol overtuiging.
Het Kalkhoofd richtte zich op. Over z'n witte gezicht waren breede strepen van het afloopende water.
‘Vooruit! de kombuis uit!’ schreeuwde hij woedend en hij greep een groote schuimspaan. Maar Boonestaak bleef rustig staan.
‘Maak niet zoo'n drukkie’, zei hij bedarend, ‘anders zal ik je even vijf minuten met je kop in dien meelzak stoppen.’
Het koksmaatje was even groot als Boonestaak, maar veel breeder en sterker gebouwd. En hij vond Boonestaak's dreigement zóó komiek, dat hij zijn boosheid vergat en mee begon te lachen.
| |
| |
't Was maar goed, dat ze niet aan 't vechten geraakt waren, want juist kwam de stuurman daar aan, die zei:
‘Gaan jullie maar es op de brug kijken. Zoo meteen komt de loods aan boord.’
Dat was een kolfje naar de hand van onze vrienden. Als apen klommen ze tegen de trapjes op naar de hooge kommandobrug, waar Boonestaaks vader door een verrekijker over de zee stond te turen en een ouwe matroos aan het stuurrad draaide.
De kapitein wees hen op een stoomboot, die snel op hen toevoer.
‘Dat is de loodsboot’, vertelde hij. ‘Zij hebben ons vlaggetje gezien, kijk, daar in den mast, en daarom komen ze ons een loods brengen. Die moet ons dan veilig en zonder ongelukken de rivier opvaren.’
Bulletje en Boonestaak vonden het erg gewichtig; als er een loods kwam, dan moesten ze zeker in gevaarlijk water zijn. Als ze nou al eens schipbreuk leden!
| |
| |
Maar ze leden geen schipbreuk. 't Was nog altijd prachtig weer en de zee was glad als een spiegel. De loods kwam in een roeiboot aan boord en nam het kommando van den kapitein over. 't Was een lange, magere Engelschman en hij keek naar Boonestaaks dunne beenen net of-ie jaloers was, dat onze vriend nog magerder was dan hij. Hij tikte hem vroolijk op den schouder en zei vriendelijk: ‘Halloh, lad!’ Dat beteekende: ‘zoo, jong!’ maar Boonestaak dacht, dat de loods hem voor een lat uitmaakte en keek heelemaal niet vriendelijk.
Nu stoomden ze langzaam op den riviermond af. Het land kwam hoe langer hoe dichter bij, maar tegelijk begon de avond te vallen en hoe donkerder het werd, hoe meer lichtjes er in de verte opfloepten. De vuurtoren zwaaide een geweldigen lichtbundel door de lucht en aan den hemel werden de sterretjes aangestoken. En zoo mooi werd het nu in dien donkeren zomeravond, dat zelfs Bulletje en Boonestaak er stil van waren.
| |
| |
‘En nou moeten jullie maar es naar kooi,’ zei de stuurman. ‘D'r is voorloopig toch niks voor jullie te zien en je hebt je slaap wel verdiend. Kom maar es mee.’ Bulletje en Boonestaak wilden liever nog wat op de brug blijven, maar toen ze hoorden van de echte zeemanskooien, waar ze in mochten slapen, werden ze erg nieuwsgierig en liepen gauw met Bulletje's vader mee om die wonderbare slaapgelegenheden op te zoeken.
In de hut van den kapitein brandde een electrische lamp. In den zijwand van het kamertje zagen de jongens twee donkere gleuven, net openstaande laden van een kast. Dat waren hun kooien. Roef! roef! kleedden zij zich uit en kropen gauw, gauw in de kooien. Boonestaak boven en Bulletje beneden. Toen bleek, dat ze niet eens recht op in hun bed konden zitten, want dan kwamen ze met hun hoofd tegen den zolder. Het was erg knus, vonden de jongens, al waren de stroozakken ook niet zoo zacht als hun bedden thuis.
| |
| |
De kapitein kwam ook eens kijken en met den stuurman samen lachte hij om de vergenoegde gezichten van hun beide jongens, die den deken tot aan hun kin opgetrokken hadden en zalig lagen te genieten van hun echt zeemansbed.
‘Thuis gaan de heeren nooit zoo zoet naar de kooi’, lachte de kapitein.
‘Maar daar is 'et ook lang zoo fijn niet’, vond Boonestaak. ‘Een echte kooi is veel lekkerder dan zoo'n gewoon bed.’
‘Nou’, zei de stuurman, ‘nou gaan wij weg. Slaap lekker. En haal geen apenstreken uit, dan mag jullie morgen gaan wandelen in Londen!’
Voor die belofte bezwoeren Bulletje en Boonestaak, dat ze geen vin meer zouden verroeren, en een oogenblik later lagen ze alleen en deden braaf hun oogen toe met het voornemen om delijk in slaap te vallen. En allebei dachten ze: ‘Als we wakker worden zijn we lekker in Londen ... dat moet je niet uitpoetsen!’
| |
| |
Zoo heel gemakkelijk vielen ze echter niet in slaap. Het gedreun van de machine, 't geronk van de schroef, het geknars van de roerkettingen over het ijzeren dek, het geplas van het water buiten, dat waren allemaal geluiden, waar ze nog aan wennen moesten. En de opwindende gebeurtenissen van dezen eersten dag op zee spookten ook door hun hoofd. Telkens keerden ze zich in hun nauwe kooi om en om en toen Boonestaak z'n hoofd eindelijk eens over den rand boog, keek hij recht in de wijd open oogen van Bulletje.
‘Kan je ook niet slapen, kleine vetbobbel?’ vroeg Boonestaak vriendelijk en Bulletje zuchtte:
‘Nee ... wat een herrie is dat, als je zoo stil ligt, hè?’
‘Laten we dan nog wat praten’, stelde Boonestaak voor.
Bulletje stemde toe en ging met een ruk rechtop zitten. Maar hij stootte leelijk zijn dikken bol en toen schoot hij zóó haastig weer onder zijn deken, dat Boonestaak een lachbui kreeg, waardoor hij haast uit zijn kooi rolde. En Bulletje was boos en wou niks meer zeggen.
| |
| |
Na lang woelen en draaien vielen de vrienden toch eindelijk weer in een diepen slaap en zoo moe waren ze, dat ze een gat in den dag sliepen.
Boonestaak werd het eerst wakker en stootte minstens even erg zijn hoofd als Bulletje den vorigen avond, want hij had er geen flauw idee van, dat hij niet in zijn eigen ledikant thuis lag en was flink rechtop gaan zitten.
‘Gemeene zwerver!’ schold hij, want hij dacht niet anders of zijn kleine broer gaf hem ergens een harde klap mee op zijn hoofd.
Al gauw had hij echter in de gaten, waar hij was en met een juichkreet boog hij zich uit de kooi om te zien of Bulletje al op was. Maar die sliep nog lekker. Toen nam Boonestaak zijn lange kous en begon met de punt daarvan over Bulletje's gezicht te aaien. Die trok zulke malle grimassen van de jeuk, dat Boonestaak het uitschaterde, waardoor Bulletje met een schrik wakker werd en angstig naar de zwaaiende kous sloeg.
| |
| |
Zoodra Bulletje wat bekomen was van den schrik, begon hij aanstonds tegen Boonestaak uit te varen, maar werd dadelijk weer stil, toen die in eens zei:
‘Stil es!... We moeten nou in Londen zijn!’
Het volgende oogeenblik stonden ze vóór de kooi en schoten haastig in hun kleeren. Toen liepen ze naar buiten en jawel! ze lagen aan den kant en daar waren de hooge huizen en de torens van Londen. En wat was het razend druk langs de haven en aan boord was ook al zoo'n daverende herrie.
Daar kwam Boonestaak's vader aanloopen.
‘Ik heb heel weinig tijd’, zei hij, ‘ik moet met den stuurman bij het lossen en laden zijn. Gaan jullie je wasschen en in m'n hut ontbijten. Dan kan je later met het koksmaatje de stad ingaan. Maar voor zessen moet je weer aan boord zijn, want we gaan vanavond weer naar zee. Vooruit nou maar!’
En weg was-ie weer.
| |
| |
Naast de hut was een klein kamertje, waar ze zich wasschen konden en in de hut zelf vonden ze boterhammen en gebakken spek op tafel staan, en toen ze net aan 't schransen waren kwam het koksmaatje binnen met voor ieder een groote kom melkchocolade. Dat beviel de heeren uitstekend en ze begroetten den jongen met luid gejuich.
‘Ben je nog boos op ons, kalkhoofd?’, vroeg Boonestaak, maar het koksmaatje lachte en schudde het hoofd.
‘Nee, sprinkhaan, dat is voorbij’, antwoordde hij.
‘Ik heet Boonestaak’, zei deze een beetje beleedigd. ‘En ga jij zoo meteen met ons de stad in?’
‘Ja’, zei het kalkhoofd, ‘ik zal jullie in de gauwigheid es wat van Londen laten zien.’
‘Hoera!’ riepen Bulletje en Boonestaak en ze verslikten zich telkens, zoo haastig spoelden ze hun boterhammen met groote slokken chocola naar binnen. En al gauw sprongen ze van de bank op en riepen:
‘Klaar!’
| |
| |
Het koksmaatje zag er uit als een ferme zeeman en Bulletje en Boonestaak keken een beetje jaloersch naar zijn platte pet, zijn dikke wollen trui en zijn blauw pak met die wijde, lange broek. Hij leek een echte kerel en zij voelden zich eigenlijk maar jongetjes bij hem. Maar ze pasten er wel voor op, dat te laten merken en zij noemden hem opzettelijk aldoor Kalkhoofd, om zich van te overtuigen, dat ze geen haar minder waren, dan hij.
De kapitein en de stuurman kwamen gauw even aanloopen en gaven de jongens allerlei wijze raadgevingen, om op te passen en voorzichtig te zijn en alzoo meer. Bulletje en Boonestaak voelden zich een beetje beleedigd: ze waren toch zeker geen kleine kinderen meer? En onverschillig zei Boonestaak, dat hij wel op Bulletje passen zou, waarop Bulletje nijdig antwoordde, dat hij zijn vriend in zijn broekzak steken zou, als er gevaar was. Toen lachten de vaders en zeiden maar niets meer.
| |
| |
Zoo stapten de drie jongens van boord en gingen de stad in. Wat een razende drukte! Zooveel auto's en rijtuigen hadden Bulletje en Boonestaak nog nooit bij mekaar gezien! Ze begrepen niet, dat er geen honderd ongelukken tegelijk gebeurden, maar het Kalkhoofd zei:
‘Geen kans, hoor! Zie je die agenten niet op de hoeken? Die maken, dat alles precies gaat zooals het hoort. Wacht even, zoo meteen kunnen we naar den overkant. Kijk!’
En toen gebeurde er iets wonderlijks.
Een agent stak kalm z'n hand omhoog en ineens hielden de koetsiers hun paarden en de chauffeurs hun auto's in. De fietsers stapten af en de lui met handwagens hielden stil en gingen op hun karretje zitten. Allen gaven een teeken met de hand aan wie achter hen kwam en dan stonden die ook stil. In minder dan één minuut was heel die razende bende voertuigen onbewegelijk geworden en het Kalkhoofd riep:
‘Nou gauw over!’
Nog wat verbouwereerd trippelden Bulletje en Boonestaak achter hem aan.
| |
| |
Ze waren net goed en wel aan den overkant, toen ze zagen, dat de agent zijn hand liet zakken. En in eens stoof alles weer verder en de straat was weer een wriemelende hoop rammelende auto's en autobussen, volgepakt met menschen tot bovenop, en vrachtwagens en rijtuigen en handkarren en fietsers ... En alles toeterde en schreeuwde en belde ... een herrie waar hooren en zien je bij verging.
‘Een knappe agent’, bewonderde Bulletje, ‘zoo heb je ze in Amsterdam niet.’
‘Zoo? En de motorpolitie dan?’ vroeg Boonestaak verontwaardigd.
Bulletje gaf gedwee toe, dat die ook fijn waren. Maar de menschen in Amsterdam leken 'em toch niet zoo gehoorzaam als hier in Londen.
‘Ze zijn zeker erg bang voor de agenten?’ vroeg hij.
‘Heelemaal niet’, ontkende de koksmaat. ‘Ze houen juist van de bobby's. Zoo noemen ze hier de agenten.’
‘Ze zijn net eender gekleed als in Den Haag’, zei Boonestaak. ‘Dat hebben ze zeker nageaapt?’
‘Nee’, zei 't Kalkhoofd lachend, ‘net andersom.’
| |
| |
Alles in Londen leek de jongens reusachtig. De kolossale huizen, de ontzaglijke winkels en vooral die razende drukte van het straatverkeer.
‘Kijk dáárnaar!’ riep Bulletje verbaasd. ‘Een meisje met een helm op en een taschje om d'r lijf! Is dat effen idioot?’
‘Heelemaal niet idioot’, zei 'et Kalkhoofd. ‘Jij bent idioot met je gegrinnik. Dat meisje hoort bij 'et postkantoor, die brengt telegrammen weg.’
‘Da's toch jongenswerk’, verdedigde Bulletje zich.
‘Je zal nog een hoop moeten leeren, manneke’, zei 't koksmaatje goedig, ‘'t is niet overal op de wereld net eender.’
‘Maar jij bent toch zeker overal 'etzelfde eigenwijze Kalkhoofd, niet?’ informeerde Bulletje op z'n teeenen getrapt.
Ze waren in een straat gekomen, die Fleetstreet heet. Daar zijn allemaal bureau's van kranten en net liepen ze langs een huis, waar met groote letters boven stond: ‘London Evening News’, toen ze iets zagen, dat aan de ruzie in eens een eind maakte. En je raadt in geen zessen wat dát was!
| |
| |
Je zal 'et misschien niet willen gelooven, maar 't is echt een feit: uit de deur van die krant zagen ze Jopie Slim en Dikkie Bigmans komen.
Stokstijf van verbazing bleven de drie Hollandsche jongens staan en keken met groote oogen naar die twee figuren.
‘Asjemenou!’ zei 't Kalkhoofd. ‘Ik laat me hangen, as dat Jopie Slijm niet is!’
‘Met z'n varkensvriendje’, bevestigde Bulletje.
Boonestaak trok z'n pet wat dieper in z'n oogen en ging recht op het tweetal af.
Jopie en Dikkie waren blijven staan. Ze hadden de twee kameraden wereldreizigers ook herkend en keken mekaar eens aan.
‘Daar heb je die twee zwervers van “Het Volk”, zei Jopie angstig.’
Dikkie kon er met z'n stomme varkenshersens niet bij en vroeg:
‘Zouen ze me herkennen?’
‘Natuurlijk!’ riep Jopie Slim. ‘Je loopt nog al niet in de gaten met je gekke biggenkop.’
‘O, dan is 'et goed’, knorde 'et snuggere Dikkie. ‘Dan zullen ze wel erg veel eerbied voor ons hebben.’
Maar Jopie was erg bang van niet.
| |
| |
Boonestaak kwam met een gezicht, dat niet veel goeds voorspelde vlak voor de twee gasten van de ‘Telegraaf’ staan. Toen vroeg hij:
‘Ben jij niet Jopie Slijm?’
De twee Engelsche misbaksels hadden de Hollandsche kinderen al lang genoeg met hun gezeur verveeld, om Boonestaak te verstaan en dus verbeterde Jopie:
‘Slim. Ik heet Jopie Slim.’
‘Slijm’, hield Boonestaak koppig vol. ‘Jopie Slijm, die naam komt je eerlijk toe.’
Jopie voelde dat 'et zaakje misliep en zei niets meer. Hij ging een beetje voor Boonestaak achteruit. Bulletje wees op Dikkie en vroeg vriendelijk:
‘En is dat nou je lieve vrindje met z'n vakenssnoet?’
‘Ja’, zei Dikkie vergenoegd, ‘en vind je 't nou niet aardig om zoo'n beroemd zwijntje te zien?’
‘Heb je 't mond- en klauwzeer al gehad?’ vroeg 't Kalkhoofd met een stalen gezicht.
‘Nee, wel de vlekziekte, toen ik bij m'n moeder in 't varkenshok lag’, deelde Dikkie onnoozel mee.
| |
| |
De drie Hollandsche jongens schoten in een lach en Jopie zei nijdig tegen zijn vriendje:
‘Zie je niet, dat ze je voor den gek houden? Kom mee, we zijn toch zeker veel te voornaam om door die schooiertjes van “Het Volk” uitgelachen te worden?’
Dikkie was 'et als altijd met Jopie eens en daarom draaiden zij zich om en wilden weggaan.
Maar zoo had Boonestaak het niet bedoeld. Hij ging met uitgebreide armen voor hen staan en versperde hun den weg.
‘Wacht es even’, zei hij bedaard. ‘Ik ben in Holland zoo dikwijls misselijk geweest van jullie akelige vertelseltjes, dat ik je daar nou es hartelijk voor wil bedanken.’
Jopie begreep maar al te goed, waar Boonestaak heen wou en half huilend riep hij:
‘Pas op, hoor! ... As je me wat doet, roep ik m'n groote broer met z'n rooie baard en die zal je wel krijgen!’
‘Hou je snuit, mispunt’, schreeuwde Boonestaak, ‘je kan roepen wie je wil, maar bedanken zal ik je!’
| |
| |
En daar haalde me die Boonestaak met z'n lange arm uit en gaf Jopie een pats op z'n gezicht, dat die duizend sterretjes voor z'n oogen zag dansen en gillend omver viel. Tegelijkertijd trakteerde Bulletje Dikkie Bigmans op een schop onder z'n krulstaartje, terwijl hij hem met beide handen bij z'n lange ooren greep en hem heen en weer rukte als een voddenzak. Dat was een tumult! Dikkie schreeuwde zooals alleen varkens, die bang zijn, dat ze gekeeld worden, schreeuwen kunnen. Jopie huilde en kermde en Bulletje en Boonestaak rosten hen af, zooals ze het zelfs in Sprookjesland niet hadden kunnen droomen.
't Koksmaatje danste van plezier en een heele drom menschen kwamen toeschieten om te zien wat er aan de hand was en wie daar zoo erbarmelijk gilde, dat je ooren er van scheurden.
Tot daar in eens een groote en deftige Bobby kwam aanstappen, die Bulletje en Boonestaak met zijn sterke handen van hun slachtoffers af trok.
Jopie en Dikkie maakten van de verwarring gebruik om de plaat te poetsen, en je hoorde Dikkie een straat verder nog gillen. Ze hadden dan ook een pracht van een rammeling gekregen!
| |
| |
Verschrikt keken Bulletje en Boonestaak naar den agent, die hen vasthield en wat in 't Engelsch aan hen vroeg. Zij verstonden hem niet en wisten niet wat te zeggen. Maar daar kwam 't Kalkhoofd brutaal naar voren. Die kende zoo'n beetje Engelsch en begon tegen den agent te brabbelen om hem aan zijn verstand te brengen, wat er eigenlijk gebeurd was en hoe de vechtpartij was aangekomen. Toen de agent hoorde, wie daar zoo lekker op hun ziel gekregen hadden, liet hij Bulletje en Boonestaak in eens los en zei:
‘Wat? Is dat zoo? Jopie Slijm en Dikkie Bigmans?’
‘Ja! Ja!’ riepen ze alle drie tegelijk en de menschen er om heen riepen allemaal: ‘Yes! Yes! Yes!’ Toen begon de agent vreeselijk te lachen en de menschen lachten mee. Hij klopte Bulletje en Boonestaak op hun schouder en zei nog lachend:
‘Nou, gaan jullie dan je gang maar, boys ... Da's braaf van jullie, hoor! Die twee ongelukken kunnen mij nooit hard genoeg afgeranseld worden!’
Iedereen schreeuwde van pleizier en Bulletje en Boonestaak riepen hard: ‘hoera!’ Maar toen vonden ze 't toch veiliger om zich een beetje haastig uit de voeten te maken.
|
|