Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 2. Flierefluiters oponthoud
(1926)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.MERIJNTJE hing met stijfklemmende handen en knieën aan het lange klokketouw in de torenkamer en liet zich zalig op en neer trekken. Hoog boven hem in de toren bromde nog de zware klok, die machtig aan zijn dikke, houten as heen en weer zwaaide, en in het geweld van zijn dans de kleine jongen als een veertje meenam. Maar de vaart en de galm verminderden snel. Al langzamer rees en daalde het touw. Al trager en aarzelender trilde de klepel tegen de zingende bronzen wand. Maar Merijntje, wiens stelregel het was de dingen tot de uiterste mogelikheden te genieten, bleef profijtelik hangen tot het touw geen spoor van beweging meer verried. Meneer pastoor stond erbij te glimlachen en wreef met een rode zakdoek het zweet van zijn verhit gezicht. Het lange, witte krulhaar warde wild rond zijn wangen en zijn magere handen trilden. Merijntje liet zich zakken, maar toen zijn handen onder aan het touw stuitten tegen de dikke knoop, bleven zijn tastende voeten nog bijna een meter van de grond. Hij spartelde angstig, keek naar beneden, maar durfde zich niet loslaten. Toen riep hij zachtjes: – Meneer pestoor?.... Plagend keek deze hem aan en zei luchtig: – Loat j'w eige moar vallen, or! Ge zuld 'als, nek één niere nie gelijk breke. Maar Merijntje spartelde heftiger, en antwoordde beducht: – Ik dùrf nie, meneer pestoor! – Ge zijd' een kleinen bangschijter, gij, lachte de eerwaarde, maar goedig greep hij het spartelende kereltje | |
[pagina 6]
| |
onder de armen en zette hem op de vloer. Hijgend richtte hij zich weer op, en Merijntje keek hem verontrust aan. – Zijde veul moei, meneer pestoor? – Vuls te veul, jonge, vor zo'n ouw kroakske, kuchte de pastoor, opnieuw met zijn rode zakdoek het vochtige voorhoofd afwissend. Me motte gaauw een nieuwe kùster zien te krijgen, aanders lui ik m'n eige den eenen of den aanderen dag nog dood. Merijntje knikte ernstig en toen gingen ze op de bank zitten bij het torenvenster, om een beetje uit te blazen, eer ze de tocht ondernamen langs de donkere trap naar beneden. De oude priester leunde vermoeid met het hoofd tegen het kozijn en sloot de ogen. De kleine jongen keek naar buiten. 't Was vijf uur. De zon daalde al in rijper gloed en het licht gleed zwaar en ros over de vette voorjaarsvelden, waar de dikke paarden voor de ploegen en de eggen moeizaam zwoegden door de grauw-zwarte grond, en hier en daar het lichte groen van het winterkoren waasde als een belofte van milder seizoenen. Het dorp met zijn rode en blauwe pannendaken lag vlak onder hen. Merijntje wist precies wie er onder al die kappen woonden. En ook, van welke dorpen de torentjes waren, die ver weg boven het paarse hout der bottende bomen hun blinkende haantjes opstaken. Ginder, die dikke en heel hoge, dat was de toren van de paterskerk in de stad. Langzaam zwierven de aandachtige oogjes rond door de bekende omgeving, en bleven dan als steeds bedroefd rusten op een laag, oud dak met dieprode pannen, waar veel zwart en mos op woekerde.... Hoeveel heerlike uren had hij daar gesleten, pratende met zijn goede vriend, de Kruik, de beruchte stroper, die zo zacht met hem omging.... En die toch een schrikkelike moordenaar geworden was en naar de gevangenis gebracht. Voor tien jaar.... Tien jaar.... dat was nog langer dan Merijntje alles bij | |
[pagina 7]
| |
mekaar al geleefd had.... Zoiets kon je je niet voorstellen.... Moeilik wendde hij zijn ogen van het huisje weg. Hij mocht over de Kruik niet meer praten en niet meer denken, maar hij deed het toch telkens weer. Met rillen en beven soms, omdat een moordenaar toch zo'n verschrikkelik wezen was, maar ondanks alles nooit met boosheid of diep verwijt. Want Merijntjes eenvoudige logika had vastgesteld, dat hij daartoe het recht miste: zijn verraad aan z'n liefste vriend had hem in eigen ogen heel slecht gemaakt, al was dat verraad ook onwillekeurig geweest, en als de Kruik hem teleurgesteld had, dan had de Kruik toch zeker duizendmaal meer reden om zich door Merijntje teleurgesteld te voelen, en boos op hém te zijn. En de Kruik, die haast geen pen kon vasthouden, had aan de pastoor een brief geschreven, waarin enkel stond, of meneer pastoor aan Merijntje zeggen wou, dat hij niet kwaad op hem was. Zó bang was die goeie kerel geweest, dat zijn kleine kameraad zich te veel zorgen zou maken om wat er gebeurd was op die onheilsdag na karnaval.... Het had Merijntje getroost en gedrukt tegelijk. Weken lang had hij rondgelopen als in een benauwde droom, half ziek, half versuft. Hij moest telkens weer huilen en kon er dan uren achtereen niet mee ophouden, en alleen meneer pastoor had het verstaan, hem met stille, goede woordjes, die nog liever en zachter werden door zijn warme, oude stem, tot bedaren te brengen. Nu was Pasen alweer voorbij, en Merijntje leefde een beetje op, groeide langzaam aan over de gruwelike indrukken heen, werd allengs weer het peinzende, levenslustige jongetje, dat hij geweest was voor de dubbele moord, door zijn beste kameraad bedreven. En de nieuwe, grote gebeurtenis, die pas het dorp in rep en roer gezet had, was zeker in sterke mate oorzaak geweest, dat Merijntjes geestelike genezing al sneller en sneller ging. | |
[pagina 8]
| |
Het was geen kleinigheid!.... Meneer pastoor had de laatste tijd al telkens gemeend, dat er geld verdween uit het offerblok in de kerk. Dat vermoeden werd zekerheid, doordat hij er eenmaal zelf, als proef, twee rijksdaalders in gegooid had, en er geen enkele rijksdaalder uit kwam, toen hij Zaterdags daarop het offerblok leegde. Samen met de razend verontwaardigde koster had hij dagen lang geloerd om de schaamteloze, heiligschennende dief te betrappen, die oorzaak was, dat Onze Lieve Vrouwtje en de Heilige Antonius veel minder kaarsen kregen dan betamelik was. De koster had ongenadig op de geheimzinnige bandiet gesakkerd, maar ondanks al hun ijver en hun listen hadden ze geen spoor gevonden, geen enkele aanwijzing, die ook maar een flauw vermoeden kon opleveren. En toch was de opbrengst van het offerblok al maar geringer geworden. Toen had de pastoor zuchtend gezegd, dat ze het maar op moesten geven, en de ontdekking van de misdadiger in Gods hand leggen. Eveneens zuchtend had de koster er in toegestemd, de spionnage te staken. Maar de slimme pastoor had dan in 't geheim de bewaking alleen voortgezet, uren en uren achtereen met een boek bij zich stil achter de gordijntjes van zijn biechtstoel gezeten. En eindelijk had hij de dief op heterdaad betrapt.... De dief was de koster zelf!.... De goede, oude pastoor was er helemaal van ondersteboven geweest en had gestotterd van drift en ontsteltenis, toen hij het vertelde aan Jans, de oude dienstmeid, die zijn sober leven deelde. Een spontane onvoorzichtigheid, in de opwinding van het ogenblik begaan, en waar hij spoedig spijt van had. Want toen hij maatregelen nam om de man met stille trom te laten vertrekken, wist heel het dorp van het wonderlike geval, en overal werd wraak geschreeuwd, gelachen, beweerd, dat je van zo'n farizeeër als die koster, die fijner dan gemalen poppestront was, ook kwalik an- | |
[pagina 9]
| |
ders kon verwachten. – De fijnen zijn de mijnen, zei de duivel, en daar had je het weer!.... Toen waren de tongen pas goed losgekomen, en plotseling wist iedereen, dat het met de vrouw van de schurkachtige kerkedienaar ook alles behalve pluis was: die gevreesde klappaai, waar geen reputatie veilig voor was en die compleet met Onze Lieve Heer in haar zak liep, had met minstens een stuk of vijf ontroostbare weduwnaars van het dorp achter de heggetjes liggen kroelen.... Het werd een formeel oproer. Tegen de avond was heel het dorp met ketelmuziek naar de woning van het geschandvlekte echtpaar getrokken, en had een hels koncert gegeven met potdeksels, papieren toeters, rommelpotten en lege tonnetjes, die met dikke knuppels bebeukt werden. Ze hadden gegild, geblaft, als katten gemauwd, getierd, gefloten en een spektakel gemaakt, waar ze dan zelf steeds opgewondener van waren geworden. En toen had Pinneke Testers, die op het koor de solo's zong, een litanie geïmproviseerd, zo baldadig, dat de luidruchtige vergadering zich in lachkrampen had gekronkeld. – Me zulle de littenie zienge van den 'eilige langvienger, één de krolse kat! had hij aangekondigd, en met zijn ver klinkende stem voorgezongen: – Schijn'eilige zoete gaauwdief! waarop de menigte aanstonds, onder gierend gelach de responsie brulde: – Oroa pro nobis! – Oontige sallemaander! zong ernstig de wijd-galmende stem van Pinneke, en joelend volgde weer het koor: – Oroa pro nobis! – Beschermer van den offerblok! – Oroa pro nobis! – Troosteres der wedewnoars! – Oroa pro nobis! Vrouwen gierden stuipachtig. Mannen hielden zich aan | |
[pagina 10]
| |
elkaar vast, leien het hoofd tegen elkaars schouders, snikten van het lachen. – Gelukzoalige Stikt-er-j'w-'aand-moar-in! – Oroa pro nobis! Nog slechts enkelen vonden de kracht te antwoorden op de lofzangen, die Pinneke met een stem als een klok deed uitrollen boven het steeds stijgend vreugdegehuil. – 'Eilige Magdelenoa! – Oroa pro nobis! – Kuise moagd van Sinte Besjoan, doar zes poar schoene vor 't bed stoan! Toen was er een gekrijs van dolle, razende vrolikheid opgestegen, en Pinneke had zijn litanie moeten onderbreken. En terwijl hij zelf stond mee te schateren, aan het eind van zijn kracht tot ernst, had dat schaamteloze wijf van de koster het zoldervenster opengeklapt en met een fikse geut de onwelriekende inhoud van een grote tinnen nachtspiegel boven de vol verwachting opgeheven gezichten omgekeerd. Woest wraakgehuil van de getroffenen, schelle vreugdekreten van de gelukkiger omstanders waren het antwoord geweest. Maar ook de van pret krimpende lachers deelden de mening van de beestig vloekende, danig bedropen slachtoffers, dat déze wandaad alle perken te buiten ging en een voorbeeldige weerwraak meer dan rechtvaardigde. En dus was er een halve minuut later geen ruit meer heel in het huisje van de ontrouwe koster en zijn brutale wederhelft. En ware niet de pastoor, door bedaarder dorpelingen gewaarschuwd, op het toneel van de strijd verschenen, er was vermoedelik niet veel heel gebleven van het aangevallen huisje en deszelfs inboedel. De oude priester was midden in de woest joelende bende gesprongen en had ze uitgescholden voor beesten en deugnieten, bandieten en doerakken en ze bevolen, naar huis te gaan. Beduusd was het plots ontnuchterde | |
[pagina 11]
| |
volkje, zachtjes mopperend, afgedropen, en de vertoornde pastoor had ze nog nageroepen: – Schoamde'oe eige, schavuite! Is dad'een menier om zoondoars te b'aandele! Dan moes ik bij jullie ammoal de gloaze wel in komme gooie! Daar had niemand wat tegen in te brengen gehad, behalve Pinneke Testers, die olik riep: – 'Ou! 'Ou! meneer pestoor! Ge meug nie uit den biechstoel klappen, ee! – Wilde wel es as de werregoai je sloaibak dicht 'ouwe, lilleke goalipoap! had de pastoor geraasd, maar ze hadden best gezien, dat hij, moeite had om zelf niet mee te lachen. Toch waren ze wijselik maar weggegaan en hadden er een borrel op gezet, omdat het toch een zeer bizondere gelegenheid was, waar je nog es degelik over na moest praten. De pastoor was bij het beangste kosterspaar binnen gegaan, en later had iemand hem met de voerman zien praten. En de volgende morgen was het huisje leeg geweest: het edele tweetal was met de noorderzon vertrokken. Zaterdags op de scheerschool bij Sjoan Heiligers droeg Pinneke Testers een lied van eigen dichtader voor, waarvan het even zinrijke als fraai rijmende referein luidde: Eén Suuske die stool d'r uit den offerblok,
Eén Aantje die lichtten al d'r rokskes op!
Eén falderalderoa! Eén falderalderoel!
Eén ze kapte de piespot al op oons moel!
Het was een groot succes. Zondags zong het hele dorp niets anders meer.... Maar de pastoor zat zonder koster en moest dus met de misdienaars al het werk alleen doen. Dat duurde nu al bijna twee weken en het werd de oude man te zwaar. Merijntje vond het heerlik. Hij mocht bij alles helpen, | |
[pagina 12]
| |
mocht met een lange domperstok de kaarsen van de kleine zij-altaren aansteken en doven. Hij mocht de wijn en het water in de kleine, zilveren kannetjes doen. En hij mocht met meneer pastoor mee op de toren om de klok te luiden, om acht uur 's morgens, om twaalf uur en om vijf uur 's middags. En dat eindigde altijd in zo'n opwindende schommelpartij aan het sterke klokkekoord, en een rustpoos, waarin hij over het wijde landschap keek tot waar in de verte de hemel het water van de blinkende, brede stroom raakte. De pastoor stond zuchtend op. – Kom, Merijntje, zei hij, – loat oons noar beneje goan. A'ge de poaikes van den 'of vor me wilt rijve, verdiende twee sjoewe. Merijntjes bruine ogen flikkerden. Een stuiver!.... Die meneer pastoor was toch een wonder goeie man! Altijd en altijd probeerde hij je blij te maken. Gretig antwoordde de kleine jongen: – Asteblieft, meneer pestoor. – Nou, veruit dan. Goade gij moar voorop. A'k dan val, val ik teminste zocht. Aarzelend stond Merijntje bij het donkere gat. Toen keek hij naar meneer patoor omhoog, of die het werkelik meende, dat hij voorop zou gaan. Merijntje hield niet van die donkere tocht. Er fladderden soms vleermuizen uit duistere gaten weg. En als je dan vooraan was, dacht je, dat het op jou gemunt was. Achter de rug van meneer pastoor voelde hij zich oneindig veel veiliger. – Nou, glimlachte de pastoor, toe dan! Avveseerd' een bietjen, aanders is 't oaved eer me beneje zijn. Voorzichtig stak de kleine jongen een aarzelend kousevoetje naar de eerste tree uit. – Ge kun nie verdoold loope, plaagde de pastoor. Eén a'ze noar je pakken in den doonkere, dan pakte moar vrom. Merijntje trok zijn voet weer terug. Angstig zochten | |
[pagina 13]
| |
zijn oogjes het gezicht van de pastoor. Die schudde lachend zijn wijs hoofd, en zei: – Ge zij' wezelik een kleine kakkebroek, Merijntje. D'r is ommes gin meins in de tore. Eén de fliermuize zijn banger vor jou as gij vor 'ullie.... Kom, allee, dan zal ik wel eest goan. Langzaam daalden ze de trap af. Merijntje bleef zo dicht achter de pastoor als hij maar kon. Het was toch wel een avontuurlike en beangstigende tocht! Die trap draaide maar, draaide maar en je kwam van de ene roet-donkere ruimte door een flauw verlicht stuk, waar een strepig venstertje was, in weer een nieuwe zwarte pijp. Daar moest je met je voeten naar de treden zoeken, en je zag er enkel vaag de witte haren van meneer pastoor, net of die los voor je uitzweefden. Met een zucht van verlichting betrad hij eindelik het portaal van het zangerskoor. Nou was het verder niks meer, want de trap van hier naar beneden was helder verlicht door grotere vensters. Hijgend stond de pastoor even stil om uit te blazen. – Hèhè! zuchtte hij. – Da's de moord vor m'n ouwe knoke, Merijntje! – A'ge zo moei zijt, za'k nou wel voorloope, meneer pestoor, bood de kleine held gul aan. Meneer pastoor schoot in een lach, en gaf hem schertsend een lichte schop voor zijn broek. – Gij zij toch een broaf manneke, prees hij ironies, – één glad nie bang uitgevallen. Merijntje kreeg een kleur bij de twijfelachtige lof, maar hij stapte nu toch vóór de pastoor de trap af en dat gaf hem het gevoel, dat hij de oude man echt beschermde. Beneden hield hij beleefd de deur voor hem open, en toen stonden ze gauw in het kleine voorhofje buiten, midden in de zon, die pijn deed aan hun ogen, nu ze zo lang het donker waren gewend geweest. | |
[pagina 14]
| |
II.Handig trok Merijntje de roestige tanden van de lange tuinhark over de paden. Hij had zijn stuiver al half verdiend. Een stuiver.... dat was een heel daggeld! En dat te verdienen met zo'n prettig werkje als harken!.... Want Merijntje vond het fijn. De tuin kreeg er een ander gezicht mee. Al die kleine voortjes gaven zo'n vriendelik, zindelik voorkomen aan de paden. Net als thuis, wanneer moeder de gang en de kamer had geschrobd en er pas nieuwe figuurtjes van wit zand op de proper geschuurde planken en de rode plavuizen gezwierd lagen. Dan maakte je d'r zonde van om er over te lopen, en Merijntje probeerde altijd op zijn tenen er tussen door te komen, zonder de kunstige zandkrinkels te beschadigen. Onder zijn vlijtige hark begon de tuin van meneer pastoor er ook Zaterdags-zindelik uit te zien. Als het middenpad af was, nog het pad rond het perk op zij en twee paden langs de heg. Dan was ie er. Dan waren de duiten verdiend. Rijk zou hij thuis komen. Arjaan zou wel proberen met allerhande slinkse streken hem er wat van af te troggelen, maar hij kreeg er niks van. 't Ging allemaal in de spaarpot, voor kermis. Dan zou ie voor z'n moeder een peperkoek kopen, waar met witte suikerletters op stond: ‘Voor Moeder’, of: ‘Voor uw kermis’, dat wist hij nog niet zeker. Meneer pastoor was op de bank voor de pastorie komen zitten en rookte smakelik zijn lange pijp. Hij keek bewonderend naar het werken van zijn kleine tuinman en knikte hem vriendelik toe, als hij in zijn richting loerde. – Gij kun 'et, 'or, prees hij. – Ge doeget al bekaant evel schoon as den ouwen Buize. Ge mot ok moar 'ovenier woore. Merijntje glimlachte en kreeg een kleur. Hovenier was een mooi ambacht, maar hij had nu eenmaal iets beters | |
[pagina 15]
| |
op het oog. Toch zei hij niets, want je kon moeilik tegen een pastoor gaan vertellen, dat je zelf ook geestelike wou worden. Dat was bluffen, en al was Merijntje zich helder bewust van zijn vele tekortkomingen, bluffen wou en kon hij niet. Daar was hij veel te bedeesd voor. Tenminste.... tegenover zo'n voornaam iemand als meneer pastoor. Juist toen Merijntje zijn laatste paadje met fraaie, evenwijdige streepjes versierd had, kwam Jans naar buiten. Ze droeg op een blaadje twee koppen koffie. Eén met een schoteltje er onder en een oortje er aan. Een pracht van een kom, met roode, goudig glanzende ringen er om. Dat was natuurlik de kom van meneer pastoor. De andere was een witte, oorloze kom en die was voor Merijntje bestemd. – Komt er moar es bij zitte, Merijntje, noodde de pastoor. – Een kommeke leut za' je zeker wel smoake? – Asteblieft, meneer pestoor, zei Merijntje, en ging bescheiden een eindje van de grijsaard af op de bank zitten. Jans reikte hem zijn koffie toe, en riep: – Kekt 'em es zweete, die kleine soaviekloas! Nou ziedet weer: lui zweet is gaauw greed! – Ge zij bedaankt, zei Merijntje beleefd, de kop koffie van haar aannemend, en dat klonk als een sarcastiese beantwoording van Jans' hatelikheidje. Meneer pastoor en de meid schoten allebei in een lach. Merijntje begreep niet best waarom, kreeg een kleur en sloeg beschaamd de ogen neer. – 'Ier, zei Jans goedig, nim moar een sukerspek, da's goed vor de schrik. En ze hield hem de blauw-glazen suikerpot voor met geel-glimmende boterbrokken, die ze zelf bakte, en die onder de kinderen van het dorp een grote vermaardheid hadden. Merijntje zoog profijtelik op zijn boterbrok, voorzichtig | |
[pagina 16]
| |
genietend. Voor geen geld zou hij hem stuk gebeten hebben. Je moest het genot der goeie dingen zo lang mogelik rekken. En telkens, als hij een slokje koffie nam, – lekkere koffie: met suiker! dat kreeg je thuis nooit! – borg hij de kostelike sukerspek zolang achter zijn kiezen: hij wou geen gevaar lopen hem met de koffie per ongeluk in eens naar binnen te slikken!.... Zou ie met één slag weer zo arm zijn als Job!.... De pastoor zat tersluiks naar hem te kijken. Hij zag het spelletje met de brok en de koffie, en genoot stilletjes van die kinderlike levenskunst. Kinderen waren toch heerlike wonderen Gods, mijmerde hij even, en Merijntje was bepaald een wonder apart.... Toen riep een vrolike stem met een diepe klank, die ze alle drie tegelijk het hoofd deed opheffen: – Dag, meneer pestoor! De blauwe ogen van de oude priester kregen een blijde glans. – Flierefluiter! riep hij verrast. Komt er in, jonge! En terwijl de vreemdeling het hek in stapte, zei de pastoor tegen de zuur kijkende meid: – Jaans, 'oal gaauw nog een kom koffie, één brengd' een sigoar mee. Toen schudde hij de man, die met lange stappen snel op hem toegekomen was, de hand, en vroeg vrolik: – 'Oe komde gij 'ier zo verdoold? – Op m'n zotte beene, meneer pestoor, lachte de ander. – Ge wit, 'ee: die brenge me-n-overal noar toe, doar ze moar wille. Eén ik loat ze zo moar betije. – Goat er een wijltje bij zitte, Flierefluiter, noodde de pastoor, en de vreemde liet zich niet bidden, maar viel met een zucht van welbehagen neer op de bank, die kraakte onder zijn gewicht. Zijn dikke, knoestige dorenstok, waar een bundeltje goed aan bengelde, lei hij naast zich op de grond. | |
[pagina 17]
| |
– Aah, manneke! groette hij, Merijntje over 't blote hoofd strelend, – zijde gij zo bij meneer pestoor op feziete? – Da's Merijntje Gijze, stelde de pastoor voor, – m'n misdiendertje. 'IJ 'eet den 'of vor m'n opgereve. – Sapperdekroakepit! vloekte Flierefluiter bewonderend. – Moar dàd 'eet ie nijïg gedoan vor zo'n manneke van een kluit 'oog één een tùrf dik. Merijntje lachte, gevleid en verlegen, en keek schuchter naar het grote, wonderlik-lelike gezicht van de lange vreemdeling, waar een paar heldere grijze ogen vrolik in flikkerden. Hij kende Flierefluiter wel, maar van zo dichtbij had hij hem nog nooit gezien. Jans kwam met de koffie en de sigaar aandragen. Dadelik sprong de nieuwe gast overeind. Hij breidde de armen uit en riep theatraal: – Komd' oan m'n manneliken boezem, pèrel van alle vrùllie!.... Jaanske, Jaanske toch! Ge woor mee den dag verleiëliker!.... Meneer pestoor, 'oe kunde da' tegenover je perochioane veraantwoorden om zo'n blom van een vrùmmes in 'uis t'ouwe!.... – Toe, allee, zot! Zijd'oonder'aand kloar mee je geblèet? vroeg Jans geërgerd. Nijdig zette zij de koffie op de vensterbank, lei de sigaar er onzacht naast, en haar ogen leken meer dan ooit op krenten. Flierefluiter zuchtte overdreven diep, trok een wanhopig gezicht en zei op droeve toon: – 'k Zijn bang a'ge me nooit getrouwd zult zien, meneer pastoor! Alle mooie meskes lache me vlak in m'n bakkes uit. Nou, één een lillekerd wil ik nie 'emme. Afijn, loat oons oons verdriet moar verdrienken in een kommeke troost. Santé, Jaanske.... één da'je kinders moar een zoalig ènd meugen emme! Jans liep mopperend en met een kwaad gezicht naar binnen. De pastoor hield zijn buik vast van 't lachen, en Merijntje begreep dat niet recht, want de man roerde | |
[pagina 18]
| |
in zijn koffie met zó'n klagelik, bedroefd hoofdschudden, dat de kleine jongen oprecht met hem te doen had. Maar dan ineens brak op het bewegelike gezicht van de lange zonderling een vrolike lach door, die alle plooitjes en vouwtjes van de bruine huid met leut vulde. En met een knipoogje tegen meneer pastoor, zei hij luimig: – Nondepatat, meneer pastoor, 'oe 'ouwdet uit mee zo'n vilijnige toot van een meid altij om j'w 'enen? Ge mot er 'eel wa'mee uit te stoan 'emme! – Da' zal wel schikke, stelde de pastoor hem lachend gerust. – Moar goa toch es zitte, jongen, één stik je sigoar op. Ge zij zo oongedurig as een fùtjen in de wei. Flierefluiter liet zich breeduit op de bank neer, blies in zijn koffie en zei: – Wa' zuld'er oan doen, man? 'k 'Em gin lood zitvlees oan'eel m'n gat, één toch is-t-er plek genog vor! Toen dronk hij en knipoogde over de rand van zijn kom naar Merijntje, die zat te schudden van het lachen. Die Flierefluiter was de grootste zot, die er op twee benen rondliep. Zo'n kwidam vond je nergens! Je lachte je kompleet slap, als die goed aan de gang was. Flierefluiter was een onmogelik lange vent, breedgeschouderd en broodmager. Hij had voeten als schuiten en handen als schenkbladen. Zijn hoofd leek nog te groot voor zijn lange lichaam, en zijn gezicht was uiterst bewegelik en vol plooien en lijnen. Een kromme neus met een dikke punt stond er scheef in geplant, en zijn brede mond leek wel een hooischuur, als hij lachte, en hij lachte bijna altijd. Een paar grote lap-oren stonden belachelik ver van zijn hoofd, en hij kon ze nog bewegen ook, zodat ieder, die het zag, buikpijn kreeg van het lachen om zo'n malle vertoning. Maar zijn voorhoofd maakte veel goed. Het was mooi gebouwd, breed en hoog en gaf het hele gezicht een voornaam karakter in de zeldzame ogenblikken, dat Flierefluiter ernstig over iets redeneerde. | |
[pagina 19]
| |
Onder zijn dikke wenkbrauwen keken een paar heldere, grijze ogen uit, die bijna altijd straalden, als zagen ze bij voortduring mooie en blijde dingen. Sommigen vertelden, dat hij Tiest Verduld heette, maar niemand noemde hem ooit anders dan Flierefluiter, wat in het dialect van de streek zoveel beduidde als lanterfanter. Geen mens had hem ooit zien werken. Rusteloos zwierf hij rond, en kwam met duizend loze streken aan de kost. Hij was muzikant en marskramer, maar werd ook gezocht als geneesheer voor allerlei kwalen, die hij genas door ‘overlezing’, of door het voorschrijven van kruiden, die langs de dijken of in het bos groeiden. Hij speelde op alle instrumenten, maar de fluit was zijn lievelingsinstrument. Overal waar feest gevierd werd, kon je hem vinden. Hij rook bruiloften op uren afstand, zwierf alle kermissen op de rij af, leurde 's winters met garen en band, knoopjes en kammetjes en spiegeltjes, en soms had hij zelfs reliquieën te koop, die hij in kloosters kreeg van de nonnekes en de paters, naar hij beweerde; die hadden wonderdadige kracht, maar meneer pastoor mocht er niets van weten. Overal was hij een graag geziene gast, en voor hem gingen alle deuren open, hoe weinig het landvolk overigens ook op zwervers en leurders gesteld was. Hij kende de burgerlike stand en de schandaalkroniek van heel de streek, en vertellen kon hij, uren achtereen, dat heel een kring van boerse luisteraars ademloos zat toe te horen, verbaasd over de vreemde gebeurtenissen, die hij had bijgewoond, geboeid door zijn aanschouwelike manier van vertellen, voortdurend grinnekend of bulderlachend om de snaakse opmerkingen, die hij tussen zijn verhalen vlocht. Dat alles wist Merijntje en hij zat hem nieuwsgierig aan te kijken, denkend aan het vele wonderlike, dat deze man beleefd had, en al de vrolike verhalen, die over hem in omloop waren. Flierefluiter dampte genietend zijn sigaar. Met gespitste | |
[pagina 20]
| |
lippen blies hij lange, dunne stralen rook weg. Dan maakte hij een hele reeks kleine ringetjes, die snel wentelend achter elkaar aan stoven, vlak voor Merijntjes aandachtige snuitje voorbij. En toen pafte hij met een klappend geluid van zijn brede mond in eens een grote, dikke ring weg, die met vervaarlike snelheid naar de kleine jongen toe schoot en rond zijn gezicht rolde, tot hij tegen zijn keel en oren verrafelde. – Jee! da' kunde gij! riep Merijntje bewonderend. – Wilde 't ok es prebeere? bood Flierefluiter gul aan, en hield de sigaar vlak voor Merijntjes mond. Maar die draaide met een vies gezicht zijn hoofd weg en antwoordde: – Neeën, or.... 'k 'em gin zin om misselik te woore. Flierefluiter keek hem glimlachend een poosje aan. Toen vroeg hij: – Gij zijd' ommes da' kammeroadje van de Kruik, is 't nie? Merijntje schrok. Zijn hart begon ineens sneller te kloppen. Hij verbleekte en tranen sprongen in zijn ogen. Maar Flierefluiter lei zijn grote hand met een vriendelik gebaar op Merijntjes schouder, en zijn vrolike stem had een goede klank, toen hij kalmerend zei: – Nou, doar 'oefde toch zo nie van te verschiete, manneke. Ik was ok een kammeroad van de Kruik.... één da' zijn 'k nòg. Merijntje keek hem verwonderd aan. Hij zag het grote gezicht vreemd vertrokken door het waas van zijn wellende tranen. – Nou.... nòg? vroeg zijn bevend stemmetje. – Gij dan nie? weervroeg Flierefluiter. Zijn stem klonk zo vriendelik en overtuigend. Merijntjes hartje ging wijd open, en als bevrijd antwoordde hij: – Ikke wel, or.... nou! Flierefluiter knikte tegen de pastoor en zei glimlachend: | |
[pagina 21]
| |
– Da' manneken is een goeie christen, meneer pestoor. 'Ouwt em in eere: ze woore zeldzoam tegewoorig.... De pastoor knikte terug. Daarop zei hij: – Moar oons Merijntje mot es noar zijn moeder, 't woord' aanders vuls te loat vor em. – Dan za 'k em toch eest es een lieke voorspeule! riep Flierefluiter en hij haalde uit de binnenzak van zijn versleten jas een lange, ebbenhouten dwarsfluit, waarvan hij de drie delen handig in elkaar zette. Dan bracht hij het instrument aan de lippen, blies er in met komieke, spugerige stootjes, liet zijn lange, lenige vingers over de kleppen en gaatjes dansen, en een hele rij toontjes huppelden plotseling achter elkaar in de lucht, als fijne, vluchtige wezentjes, vrolik en kwiek. Merijntje hield luisterend zijn hoofd scheef, en glimlachte zonder dat hij het wist. Toen liet Flierefluiter de vlug springende toontjes weer van uit de hoogte terugdansen, en eindelik gleden ze weg in een donkere, brede klank, die lang aanhield, en waaruit dan in eens een vrolik wijsje wegliep, een bekend liedje, als een verrassing springend uit die donkere diepe, glijdende toon van daareven. Vol verbazing keek Merijntje naar de fluit en naar de vlugge, dansende vingers en dan weer naar het brede gezicht met de gespitste lippen, naar de ogen, die sprankellichtten naar hem heen en lachten, als sterren zo helder. Merijntjes benen gingen van zelf heen en weer, en hij had het vreemde gevoel, of hij steeds lichter en lichter werd en zo dadelik in de lucht zou omhoog varen om met die dooreen springende toontjes te dansen en te stoeien. Het kriebelde in zijn keel, en het drong in zijn borst, en hij had wel hardop willen lachen van onbedwingbare pret. Doch hij hield zich stil en keek maar en luisterde.... En toen werd alles in eens weer anders: de klank van de fluit zong terug naar die donkere, zoete toon, en dan rees er een andere melodie uit op. Die | |
[pagina 22]
| |
klonk klagend, net of er ver weg iemand schreide, je wist niet om welk verdriet. Langzaam vloeiden de diepe klanken in elkaar over en drongen Merijntjes hart binnen als een glanzende treurigheid, waar hij geen naam voor zou hebben kunnen bedenken, en die hij nooit gekend had. Zijn voeten vielen stil en zijn ogen werden vochtig, terwijl ze keken naar de wonderbare fluit en het bruine gezicht met de diepe ogen onder de dikke wenkbrauwen: ze leken donkerder dan tot nog toe en er was een stille, goede glans in gekomen. Het was een vreemde melodie. Merijntje had haar nooit gehoord, maar zij bekoorde hem met een zoete droefenis, die hem verwonderde, omdat hij nog niet wist, dat het leed weldadig zijn kan, als het tot rust geworden is in schoonheid. Maar de pastoor en Flierefluiter wisten dat wel en zij keken heimelik ontroerd naar dat verstilde kindergezicht, waarin de ogen groot waren van vraag en begrip beide. Met een klagend wegdeinende, diepe toon eindigde de melodie en de speler liet de fluit zinken. Het leek Merijntje of de muziek nog lang nadreef in de stilte om hun hoofden. Eindelik zuchtte hij diep, en ging rechtop zitten. – Mooi, zei hij dankbaar. Da' was mooi! – Ouwde van meziek, Merijntje? vroeg de speler. – 'k Weet nie, Flierefluiter, antwoordde de kleine jongen. De man lachte. – Goat er dan in je bed moar es over lège deinke, ried hij. Merijntje stond op. Zwijgend bracht hij de hark in het schuurtje, en kwam toen weer langs. Beleefd nam hij zijn petje af en groette: – Wel te ruste soame. – Wel te ruste, Merijntje. En Merijntje ging de stille dorpsstraat door naar huis. Hij was nog vol verwondering over de muziek, en als in een droom liep hij voort, en botste halverwege tegen | |
[pagina 23]
| |
een grotere jongen aan, die hem een duw gaf en grinnekend riep: – Kek voor je, sufkloot! Toen was in eens alle muziek uit Merijntje weg, en dat maakte hem zo woedend, dat hij de ruwe tegenstander zonder verdere praatjes aanvloog en hem met zijn kleine stevige vuisten ongenadig op zijn gezicht timmerde. Vijf minuten later kwam Merijntje thuis met grimmig opeengebeten lippen. Hij hinkte een beetje en zijn rechteroog was bezig dicht te zwellen. Maar hij huilde niet en ging dadelik op de grond zitten bij zijn kleine broertje, die kraaiend de handjes naar hem uitstak. | |
III.– Wilde nie een vùrkske mee pikke, Flierefluiter? vroeg de pastoor gastvrij. Me-n-'emmen in zo lang soame nie wa' geklassineerd!.... De zwerver lachte met zijn grote mond wagewijd open. – 'Oast 'em ik nie, meneer pestoor, om je de woar'eid te zège, antwoordde hij. 't Is overmorregen eest de trouwdag van Mieke Broekoates één Ko-van-Diengenaos-vènt in de Fendert. Doar zijn 'k oonderweg noar toe. Verwonderd keek de priester hem aan. – Ko-van-Diengenoas-vènt? Wa's da' nou weer vor een 'eidense noam? – O, verklaarde Flierefluiter, da's een 'eele geschiedenis om uit te lège. Da' zit zoo: Ko is een buitebeentje. Eén de voader was Kiske Baks, die mee Diengenoa de Wilde getrouwd was. 'IJ 'ad thuis niks in te brenge, de goeie kloot, één doarom noemde ze Kiskes altij: Diengenoas vènt, ziede. Nou, iederendeen wiest, da' Ko d'r eentje van Kiskes was, één doarom noeme z'm op de Fendert nooit aanders as Ko-van-Diengenoas-vènt. Zo zit dad' | |
[pagina 24]
| |
in mekoare. 't Is meschien wel gin ver'oal om oan een pestoor te vertelle, moar g'è me d'r zelf noar gevroge. Glimlachend vroeg de pastoor: – Eén 'ee Diengenoas vènt z'n eige loater nog wad' oan moeder één kind gelege loate lège? – Wiesjepruim! verzekerde de zwerver krachtig. 't Was een schandeleus manneke, da' Kiske! 'IJ sjeneerde z'n eige glad nie, één zo diep a-t-ie oonder de petoffel zat, eet ie van den eesten dag af geregeld vor die twee gezùrgd. Eén toen Diengenoa's eeste kwoajig'ed over was, 'ee z'm moar stillekes loate betije, da' mo'k zège. Z'arre soame gin kinders, ziede. Even zat de pastoor in nadenken en wreef zich over de kin. Toen zei hij, opstaand: – Kom, dan goan me-n-es in 'uis. 't Woor koud. Juist toen ze de kamer in stapten, kwam Jans uit de keuken in de gang. Nijdig viel zij uit: – Diën sloeber mot zeker weer mee ete? – Ik 'oop a'ge d'r gin gewetensbezwoare tegen 'emme zult, schoone Klarisse, zei Flierefluiter, met een hoofse zwaai van zijn hoed. Aanders zou jouw kùstelik oavendmoal op m'n tong bedaareve. Jans keek langs hem heen naar de pastoor, schudde het hoofd en gaf als haar mening te kennen: – Meneer pestoor, ge zult nooit wijzer woore. De berispte haalde de schouders op en antwoordde nederig: – Ik ben t'oud gewooren om nog te veraandere, Jaanske. Ge mot 'et moar nie kwoalik neme. Maar Flierefluiter nam hem aanstonds in bescherming. – Ge mot een Zoondag es een preek 'ouwen over de deugde van de woare Christen, meneer pestoor. Doar 'oord 'ok oonder: spijst d' 'ongerigen en loaft de dùrstigen.... 'Onger één dùrst 'em ik genogt om zeuve Christenen in den 'emel t' ete één te drienken a' ze dees schoone deugde wille b'oefene. | |
[pagina 25]
| |
– Proat genog, schamperde Jans minachtend. Flierefluiter ging breeduit op een stoel zitten en leeraarde: – De meinse zijn tege d'r eige. Ge kun nie gloove, meneer pestoor, 'oeveul a' d'r roondloope net as dees zoondige Jaans. Doageliks geef ik ze gelegen'eden in overvloed om den 'emel te verdienen mee goeie waarke. Eén die je d'r daankboar vor zijn.... nou, ge kun z' op je viengers telle, mee gemak. 't Is om d'r bij te schreeuwe. – 'Ou je moond, zot! raasde Jans. Ge sloa deur as een kind. – Eén zee Christus nie: loat de kinderkes tot me komme? Ik wil je nie 'oovèerdig moake deur je mee Christus te vergelijke, Jaanskelieve, moar gij zij begonne mee mijn bij een kind te vergelijke. Poets wederom poets – Loop noar d' 'el! vloekte Jans ten einde raad. – A' gij me de weg wilt wijze? vroeg Flierefluiter onderdanig. Jans beet de dunne lippen vast op mekaar. Haar strak mondje leek een snee in haar gerimpeld gezicht, en haar zwarte oogjes keken fanatiek op haar bedrijvige handen. Ze gaf geen antwoord meer. De pastoor hield zich in, maar zijn buik schudde van inwendige pret en zijn gezicht werd langzaamaan rood. Flierefluiter keek schuchter en zuchtte diep. Na een poosje zei hij op bedroefde toon: – 't Is een meins z'n lot om deur z'n evenoaste verguisd te woore. Moar zij grust, orre Jaanske: ik zal gin kwoad mee kwoad vergelle. Al doede nog zo lillik tege me, ik zal jou toch goed doen. – Gij mijn? schimpte het vinnige oude wijfje. 'k Zou wel es wille weten 'oe? – 'k Zal eten één drienke tot a'k scheur, beloofde hij gul. Om zoveul verdienste van goeie waarke vor jou te verzoamelen a'k moar kan. Eén a'gij mee je duvels 'umeur | |
[pagina 26]
| |
dan toch in den 'emel komt, zulde da-d-oan mijn te daanken 'emme. Ziede.... da's nou Christelike noasteliefde, gij verstokte zoondoares.... Spiegel j'w eige d'r oan! Toen barstte de pastoor in een schaterlach uit en Jans keek de twee spotboeven met grote kwaadaardigheid aan. Maar ze zei niets en nam de vlucht naar de keuken. – 'Oe mije, m'n buik! klaagde de oude man. Ge mot Jaanskes zo nie temteere, Flierefluiter.... Ze meen 'et zo kwoad nie! – Moar ikke toch ommes ok nie! lachte deze mee. – Moar ze kek zo machtig lillik, a'ge ze judast, da'k 'et nooit loate kan! Zwijgend en met een gezicht als een tanige donderwolk bracht Jans het avondmaal op tafel. Gebakken aardappelen, molssla en brood. – G'è wa' vergete, Jaanske, vertelde Flierefluiter en toen ze hem vernietigend aankeek, lichtte hij nader toe: – D'r zijn, gadvergeme, gin eiers in de sloai! Jans stikte haast van ergernis, en ze viel uit: – A'gij et zo op z'n grooteluis gewend zijt, motte moar bij den biskop goan ete, lillike lekkerbek a'ge doar zijt! De aangeblafte haalde de schouders op en vroeg: – Eén woar bleft die kruik bier, die g'oons beloofd 'ad? Jans deed haar mond open, maar uit eerbied voor de tegenwoordigheid van meneer pastoor deed ze hem weer dicht, zonder te zeggen, wat haar op de tong lag. Flierefluiter wenkte geruststellend met de hand en zei goedig: – Zo is 't ok goed, Jaanske. Me begrijpe mekoare zoonder woorden ok wel. Ge zij bedaankt, orre! Waarop Jans, mopperend, opnieuw naar de keuken verdween. De pastoor sloeg een kruis en vouwde de handen voor zijn Onzevader. De gast deed welstaanshalve, maar zonder veel overtuiging hetzelfde. | |
[pagina 27]
| |
– Tast toe, jonge, zei de geestelike, één smoakelik gebruik. – Merci, meneer pestoor, één van 't zelfde loaken een pak, antwoordde de gast en deed een uiterst energieke aanval op de voorraad. De priester at maar weinig, zodat Flierefluiter zich gedrongen voelde, hem te berispen: – Moar, allee toch, meneer pestoor, ge zit te pitsen as een kernoarieveugeltje! De oude priester wenkte met de hand en antwoordde: – Ouwe mesiene loopen op een klein bietjen olie, jonge.... Zjeneerde gij j'w eige moar nie, één it zo veul a'ge stouwe kunt. – Doar zal 't nie oan gebreke, zij grust, suste Flierefluiter met een volle mond, en smeerde zich een nieuwe boterham. Op dat oogenblik ging de deur open en Jans kwam binnen met twee glazen en een kruik bier. Hatelik zei ze: – 'Ier, oonverzoadelike! Bezoondig je ziel moar goed mee overdoad van zinnelike luste! Flierefluiter keek de pestoor vertederd aan, en vroeg innig: – Is ze gin engel, meneer pestoor? 'Em ik et doar net nog nie gezeed? Maar de snibbige engel was de deur alweer uit, en lachend schonk de pastoor het glas van zijn gast vol. – Eén gij? vroeg deze verwijtend. – Ik dùrf zo loat gin bier meer te drienke. Die tijd 'em ik g'ad. Ik mot zien a'k snachs een bietje sloap, 'éé? Flierefluiters gezicht was welsprekend van diep mededogen, terwijl hij zijn glas bier in één lange geut naar binnen liet lopen. Hij keek meneer pastoor nog even aan, schudde meewarig het hoofd en stak zijn grote hand opnieuw naar de broodschaal uit. Lange tijd was het stil. En toen eindelik de fantastiese eetlust van de gast gestild was, schoven zij hun stoelen naar de buiskachel, zetten hun voeten op de trommel en staken een sigaar | |
[pagina 28]
| |
op. Lui leunde de verzadigde zwerver met zijn stoel achteruit. De pastoor keek met heimelik welbehagen naar de enorme gestalte en het geestige gezicht van zijn gast. Hij mocht deze mens graag lijden, hoe vol zonden hij hem ook wist. Na een poos begon Flierefluiter het gesprek: – 'Edd'al een nieuwe kùster, meneer pestoor? Verdrietig schudde de oude man het hoofd. – Witte wad'ier voorgevallen is? De ander lachte monkelend. – Da'wit 'eel den omtrek toch zeker! Ge zij' vuls te goed van vertrouwe, meneer pestoor. – Da zee Jaans ok zo dikkels, zuchtte de priester. – Doar motte j'w eige niks oan gelege loate lège.... Jaans is te kwoaddeinkend.... da's een aander uiterste.... Edde nog gin kùster in 't zicht? – Neeë, jammer genog nie.... Witte gij soms iemes? Flierefluiter schudde het hoofd. – Neeë.... 'k zou nie wete, wie. – Jonge, 't val me zo zwoar, klaagde de pastoor. 'k Ben vuls t'oud om d'r da' kùsterswaark ok nog bij te doen. 'k Val d'r nog es dood bij neer, a't wa’ lang duurt. Hoofdschuddend monsterde de zwerver de tere gestalte met het fijne, vermoeide gelaat. Medelijdend zei hij: – Moar da'motte toch ok nie doen, meneer pestoor. D'r is 'ier toch wel den eenen of den aandere lummel te vinne, die da'zo lang kan woarneme! – Neeë, man, ginnen eene. Ze zitten ammoal in 't veld, één van d'ambachte krij'k zeker gin meins. – 't Is toch freet! verbaasde Flierefluiter zich. Dan was het een poosje stil, tot in eens de pastoor hem aankeek en zachtjes zei, als viel het hem plotseling zo in: – 'Ei, Flierefluiter? – Joa, zèg et es, meneer pestoor. – Zoude gij me nie uit de nood willen 'ellepe? | |
[pagina 29]
| |
– A'k moar weet 'oe! G'è maar te spreken, or, da'-witte wel. – A'gij nou es kùster bij me wou woore? Flierefluiters voeten gleden van den trommel, en de voorpoten van zijn stoel sloegen met een klap op de vloer. Zijn ogen werden wijd van verbazing. – Wa's da'nou vor zottig'ed? stamelde hij. Ikke?.... Ikke kùster? En van louter verbazing vergat hij in de lach te schieten. – Wel, glimlachte de pastoor. Is da'nou zo iets om van te verschrikke? Ge trekt net een gezicht of a'k je gevrogen 'em om je de kop af te loate sloage. – Joa moar, joa moar, meneer pestoor.... 'oord'es 'ier.... ge meug me veul vroage, da'witte.... maar kùster?.... Ikke kùster? En een beetje van de schrik bekomen, begon hij nu toch te lachen, eerst nog wat aarzelend, toen al luider en harteliker, tot hij lachte met zijn grote mond wijd open en zijn hoofd achterover. Zodra hij weer adem had, zei hij, geveinsd luchthartig: – Wad'is ie goed!.... Wad'is ie kùstelik! Eén ik stommerik, loop er glad in: 'k doch wezelik a'ge 't meende! – Ik meenden et ok. Flierefluiter hield plotseling weer op met lachen. Beduusd keek hij naar de pastoor, die met een ernstig gezicht knikte. – Wezelik woar? vroeg hij beteuterd. – Wezelik woar! De zwerver stond op en keek een tijd lang op de oude man neer. Zijn verwonderd gezicht nam allengs een zachte en vriendelike uitdrukking aan. Dan begon hij heen en weer te lopen met de handen op de rug en zijn gelaat werd weer donker. Eindelik stond hij stil, schudde het hoofd, ging weer bij de kachel zitten, kauwde zuchtend op zijn sigaar en blies grote rookwolken voor zich uit. De pastoor keek hem zwijgend aan. Met een | |
[pagina 30]
| |
mislukte poging tot scherts zei Flierefluiter ten laatste: – Ge zou nog nooit zo'n zot èndje kùster gezien 'emme, meneer pestoor. – Da' woag ik er op. – Joa moar.... 'oe kunde nou toch oan'ouwe? jammerde de bedreigde. – Ge wit toch ommes, a'k gin dag erges blijve kan.... 'k 'Em in ik weet nie 'oe lang nooit erges langer gewiest as op z'n meest een week.... a-t-er es een kerjeus plezaante kermis was.... Kùster?.... Kùster?.... Ikke kùster?.... Je perochioane zouen oogen opzetten as kruiwoagewiele! Ge zou j'w eige vor eeuwig te schaande moake, meneer pestoor! – Da'woag ik er op! – Da'woag ik er op!.... Da'woag ik er op!.... 't Is net of a'ge niks aanders meer wit te zège as: Da'woag ik er op!.... Ik zou 't ommes toch nie uit'ouwe, da'witte net evel goed as ikke! – Deinkte soms a-d-ik et wel uit kan ouwe? – Joa joa.... da'sprikt.... nou goade spikkeleeren op m'n goei 'art! Da's nie mooi van je, meneer pestoor! – 'k Zou ok nog op j'w eergevoel kunne spikkeleere, Flierefluiter, één zege: die nie waarkt zal ok nie ete. Flierefluiter schoot in een luide lach. Zijn ogen flikkerden schelms, en met verdachte haast ging hij op de nieuwe wending in: – 'Ei, 'ei, meneer pestoor, ge zij toch gin kind meer?.... Ge wit net zo goed as ikke, da'de meinse, die 't minste waarken over 't algemeen et meesten ete.... Zo eed' Oons Lieven'eerke dad' ingesteld, zège ze, één doar 'ouw ik m'n eigen oan: Ik prebeer altij om oan de kaant te blijve doar 't meeste g'ete woord. Maar de pastoor was niet van plan hem op zijwegen te volgen. Glimlachend zei hij: – Doar wil ik je deze keer nie'aard om vallen, oartsluierik. Moar vinde gij et nou een plezaant gedacht om | |
[pagina 31]
| |
morge fluitende leinst de weg te zwieren, a'ge wit dad'ik mee m'n ouwe, kroakende knoken op de tore klevitter om de klok te luien, één al die dienge meer? Flierefluiter sprong op. Zijn gezicht was rood geworden, en woedend schreeuwde hij: – Neeë!.... da'vin ik om den doonder gin plezaant gedacht, één da'zal nie gebeuren ok nie!.... Ik zal kùster speule zolang tot a'ge weer een kùster 'ed. Moar ok gin 'alf uur langer, a'ge da'moar goed omt'ouwt!.... Eén ge zuld'aard motte zoeken ok, want a'ge d'r nie gaauw een vindt, dan sleep ik er een mee z'n 'oaren 'ier noar toe, al mot ik 'em uit Rusland goan 'oale.... 't Is gadsammen een gruwel om een meins zo z'n vrij'eid af te trochele.... 't eenigste dieng van wèerde, da'k in 'eel de wèreld bezit.... Eén dan dùrreve die sakkerse loomperike van jouw perochie nog te zège, da'ge den beste meins van 'eel de wèreld zijt.... Neeë, meneer pestoor.... a'k da' geweten'ar, was ik mee een bochjen om je verdijde negerij van een dùrp 'ene geloope.... 't Is nie mooi van je-n-om iemes, die je nooit kwoad gedoan 'eed zo in de vlam te loate vliege.... schoam j'w eige!.... Hij zwaaide als in wanhoop met zijn lange armen, en imiteerde de vriendelike, rustige stem van de pastoor: – Wilde nie een vùrkske meepikke, Flierefluiter? Me-n-emmen in zo lang nie wa'soame geklassineerd, jonge!.... Komt er in, één zet oe, Flierefluiter!.... Stikt een sigoar op, één drienkt een pintje bier, goeie vriend.... Gaddèkke, toch!.... één ik zijn nog zo miseroabel stom da'k er in bijt ok!.... Ge noem j'w eige een 'erder, moar ge kon j'w eige veul beter een veugelèer noemen, or! Buiten adem hield hij op. De pastoor zat achter de kachel te schudden van het lachen om zijn komiese wanhoop, en zei met haperende stem: – 't Is goed, jonge, 't is goed.... een veugelèer.... Eén een schoone veugel 'em ik gevange, da's iets da'zeker is!.... | |
[pagina 32]
| |
– Joa, moar lùsterd'es, verzette Flierefluiter zich nog, eest goan 'k noar de bruiloft van Ko-van-Diengenoa's-vènt, or.... Da' kan'k nie loate voare – 't Is goed, jonge, 't is goed.... Moar a'ge vergit om vrom te komme, zulde me-n-op m'n ouwen dag 'et vertrouwen in de meinse doen verliere. Deinkt om je gewete! Peinzend keek Flierefluiter hem aan. – Meschien, zei hij nadenkend, meschien is da'nou mijn roeping op èerden om jou op j'w ouwen dag eindelik toch nog wijs te moake!.... – 'k Zou et moar nie prebeere, ried de pastoor lachend. – Want a'ge 't 'art 'ad, zou ik in den 'emel zoveul kwoad van je vertelle, da'ge zeker nie binne geloate zou woore! Mistroostig schudde de zwerver zijn groot hoofd, en mopperde: – Ge zij kompleet een geweldenèer, gij.... Wa'motte doar nou as arreme sloeber tege beginne?.... Neeë, ge zijd'ok al de woare broeder nie, or.... ge zijd'een 'oatdroagend pestorke, nou witte 't! – Zou 'et nie et beste zijn a'ge je verdriet mee je fluit wegbloasde? vroeg de pastoor egoïsties, en de verslagen Flierefluiter zuchtte: – Nou mot ik nog meziek geve bij m'n eige begroafenis.... Affijn, me zijn ammoal op de wèreld gekommen om te lijen, ee? Da' leerde de meinsen ommes, gij kwoai manneke? De pastoor knikte vergenoegd, en met een alleronmogelikst martelaarsgezicht haalde de ander zijn fluit voor den dag en zette verontwaardigd een schelle ‘Marseillaise’ in, waar de oude priester zich een hoestbui om lachte. Maar langzamerhand zakte Flierefluiters oproerige wanhoop en hij trok fijne, dansende deuntjes uit zijn oude zwarte fluit, liet zich al meer en meer gaan, vergat waar hij was, en speelde voort, meer dan een | |
[pagina 33]
| |
uur achtereen. Spoedig nadat hij begonnen was te spelen, kwam Jans binnen en ging op een stoel bij de deur zitten. Met de oude, dorre handen in de schoot zat ze stil te luisteren, het hoofd licht terzijde gebogen, de mond half open, bewegingloos. Toen eindelik de fluitspeler ophield, bleef het even stil in de grote kamer. Dan zuchtte de pastoor diep, en knikte enige malen langzaam met zijn wit omgloord hoofd. Aarzelend vroeg hij aan de meid: – Jaanske.... zou Flierefluiter nie op de kannepee kunne sloape? Me kunnen em toch in nacht één oontij de stroat nie op sture? En Jans antwoordde op haar onvriendelikste toon: – 'k 'Em op et lozjeerkoamerken et bed al vor em opgemoakt. Ik doch wel, a't er weer van komme moes. A't dieë zot mee z'n fluit begint, weet ik wel, woar me-n-oan toe zijn. De pastoor en Flierefluiter lachten allebei, en de oude Jans liep de kamer uit, mopperend: – Oach.... die maanskèrels!.... Maar toen Flierefluiter een half uur later op het propere kamertje kwam, vond hij daar een sigaar naast zijn nachtkaars. En hij prees de vrouw als de kroon der schepping.... | |
IV.De volgende morgen ging Flierefluiter niet verder. Hij grauwde tegen de pastoor, dat voor hem het plezier van de bruiloft af was, en dat hij daarom meteen zijn belachelik ambt maar zou aanvaarden. En zo riep om half zeven de kerkklok krachtig en uitdagend over het dorp, met zo luide en snelle vleugeling van bronzen galm, dat de mensen verwonderd opkeken | |
[pagina 34]
| |
en zich afvroegen, hoe meneer pastoor plotseling aan de kracht en de vrolike moed kwam om zo baldadig de klok te luiden. Hun verbazing nam toe, toen ze in de kerk kwamen en rond het altaar de lange gestalte van Flierefluiter doende zagen, die op trijpen pantoffels en met een gezicht als een oorwurm rondscharrelde, de kaarsen aan stak, het altaarkleed recht schikte en het grote misboek klaar zette. De kerkgangers bestonden uitsluitend uit oude mannetjes en vrouwtjes en kinderen, want de andere mensen waren bijna zonder uitzondering op het veld. Merijntje en Sjoantje Bosters, die samen de mis moesten dienen, keken telkens om de hoek van de sacristie naar de lange en brede gestalte, die omging bij het altaar en onhandig manoeuvreerde met de lange kaarsenstok, waar bovenaan het aarzelende lichtje vlamde van het waskoordje. – Zoudt ie blijve? vroeg Sjoantje. Merijntje haalde de schouders op en glimlachte. – 'k Mag et lije, antwoordde hij hoopvol. – Flierefluiter, peinsde Sjoantje, da'zou nog es een plezaante kùster zijn! Meteen stapte Flierefluiter op de sacristie toe. De jongetjes gingen een beetje op zij om hem door te laten. Grimmig snauwde hij hen toe: – Allee kenijnekeutels, schiet je rokken oan, één stoa me doar zo nie oan te goape.... 'k zijn toch gin oapken op een stokske! Maar noch zijn snauwende toon, noch zijn verstoord gezicht konden Merijntje schrik aanjagen. Nieuwsgierig vroeg hij: – Flierefluiter, woorde gij oonze kùster? – Jullië kùster? schamperde de grote man, en keek verachtelik neer op het krielvolk aan zijn voeten. 'Oor nou zukke snotpieke! Zijn jullie soms pestorkes in je ver- | |
[pagina 35]
| |
beelding? Toe, avveceerd' een bietjen, oonderkrùpsels, aanders za'k j'w es'ellepe mee een èndjen'out! Toen stak de pastoor zijn hoofd om de hoek van zijn kamer en vroeg vriendelik: – Kùster…. zoude me m'n kezuifel es over willen 'ange? Het had er veel van of de koster op z'n tanden knerste, toen hij met gebalde vuisten, het hoofd strijdlustig naar voren, op de deur toestapte. Sjoantje Bosters haastte zich zenuwachtig met kleden. Bedrukt zei hij tot zijn ambtgenoot: – Da's gadverdikken een kwoaie, gloof ik, Merijntje! Maar Merijntje lachte en stelde luchtig vast: – Bel neent, jongen, 'ij meent er niks van. Da's ammoal moar vor de leut! Sjoantje keek twijfelachtig, maar ze hadden geen tijd om er verder over te disputeren, want de pastoor kwam binnen, gekleed en wel, de overkapte miskelk voor de borst. Achter hem aan trippelden de twee jongetjes met gevouwen handen de kerk binnen en de mis begon. De gelovigen hadden die morgen veel minder aandacht voor de plechtigheid van de dienst dan voor de telkens verschijnende Flierefluiter, die op zijn zachte zolen geruisloos omging en al de kleine diensten verrichtte, die des kosters zijn. Waarna hij weer op het voor hem bestemde bankje naast het altaar ging zitten, met een grimmig gezicht voor zich uitstarend, de handen op de knieën, een waar toonbeeld van wrevel en narigheid. Werktuigelik prevelden de ouwe kwezeltjes hun gebeden, maar ze brandden van verlangen om thuis te zijn, de zonderlinge gebeurtenis met elkaar te bespreken, en het ongelofelike nieuws overal rond te dragen: – Wi'k je nòu toch es wa'vertelle?.... Flierefluiter, ge wit ommes wel, die leurder één muzikaant is.... nou, die is werachtig kùster gewooren in plek van Suus Bedaf! | |
[pagina 36]
| |
Dat zou een klap geven! – Moar meins nog toe toch!.... Ge lieg et toch zeker! – Neeë, neeë, zo woar a'k leef! 'IJ 'ee van oched al g'ollepe bij de mis! – Flierefluiter, kùster? 't Is nie om te gloove! – Joa 't is freet.... Eén 't zal mijn benieuwe, woar dad' op uit mot draaie! – Wel wel nog toe toch.... me woore 'ier wel gezeged mee prefijtelike kùsters, da' mo'k zège! Eest een schijn'eilige gaauwdief, die den offerblok leegt, één nou een voageboond.... Meneer pestoor lijke wel zot! 't Zou een opwindende dag worden, en nog vele dagen achtereen zouden rijk zijn aan belangwekkende gesprekken over het verleden en de toekomst van de nieuwe kerkedienaar.... Dadelik na de mis klepperden de oude wijfjes op hun muilen haastig naar huis en gunden zich nauweliks de tijd, omslagdoek en kerkboek in de kast te bergen en een kom koffie met een boterham te gebruiken, gejaagd en angstig, dat een ander hun voor zou zijn bij de naaste buren met het geweldige nieuws.... Toen Flierefluiter in de sacristie de pastoor zijn kazuifel afnam, zei deze plagend: – 'k Mot zège, jonge, g'è m'n verwachtinge nie te schaande gemoakt. G'è je dienst in de perfektie gedoan, 'k mag nie aanders zège. De koster gromde als een nijdige hond. – Eén ge sprik je Latijn zo schoon of a'ge't op 't simmenoarie geleerd 'ed. – Wie weet 'et! grauwde Flierefluiter. – 'k Zijn contènt mee m'n nieuwe kùster, ging de pastoor vergenoegd voort. – 'k Mag teminste lije a'me nog veul joarkes soame meuge waarke, wa'gij, jonge? – Meneer pestoor, zei de nieuwe koster dreigend, a'ge nou wilt da'k vandoag d'r nog van deur goan, motte zo nog moar een bietjen wijer proate. Dan zijn 'k van | |
[pagina 37]
| |
den achtemiddeg gebloaze, doar kunde grust op zijn. – Allee, allee! nie zo driftig, Flierefluiter, suste de pastoor berouwvol. 'k Zal m'n moond wel 'ouwen één je stillekes loate betije. Flierefluiter bromde nog wat tegen de kast, waar hij het misgoed van de pastoor in weg borg. Toen gingen ze samen naar de pastorie, waar Jans het ontbijt had klaar staan.
Tegen acht uur stond Merijntje bij het hek voor de kerk te wachten op de nieuwe koster. En zodra die met een donker gezicht uit de pastorie kwam aanstappen, liep hij op hem af en vroeg vleiend: – Flierefluiter.... ma'k mee goan luie? Toen de grote man van zijn enorme hoogte op hem neerzag, voegde hij er gauw bij: – 'k Moog van meneer pestoor ok altij, ziede. Flierefluiter scheen zich plotseling iets te herinneren. Zijn gezicht werd vriendeliker, en hij antwoordde: – Joa, meneer pestoor is van oons allebei den boas, ee? Eén de knecht mag zeker nie minder zot zijn as den boas. 'Ier edde de sleutels. Goa moar voorop. Ge zult de weg beter wete as ikke. Trots nam Merijntje de sleutels aan. Hij draaide het piepende slot van het hek open en liep door naar de kerkdeur. Daar moest een geweldige sleutel op en de kleine jongen werkte zich in 't zweet, maar kon het kolossale instrument niet omgedraaid krijgen. Vragend keek hij over zijn schouder naar de koster omhoog. Die stond achter hem te lachen, en vroeg plagend: – Wil et nie lukke? – Neeë, zuchtte Merijntje. 't Is me te zwoar. – Gift dan moar es 'ier. En met een enkele beweging van zijn grote hand draaide hij de sleutels om in het hevig knarsende slot, en duwde de deur open. | |
[pagina 38]
| |
– Gij zij staark, bewonderde Merijntje. Meneer pestoor moes et altij mee twee 'aande doen, één dan kaarmden ie d'r nog bij zo zwoar a' t gieng. Flierefluiter lachte: – Alles 'ee zo z'n tijd, Merijntje. Gij zijt er nog te jong vor, één meneer pestoor t'oud. Zo zit da'. – Da' kan goed, oordeelde de kleine jongen. Nou 'ier dees deur in, dan komme me-n-op 't koor.... Boven pakte de koster het klokketouw en met een paar forse rukken haalde hij de eerste gonzing al uit de klok. Toen begon er een galmendans, zo vrolik en luid en driftig, dat Merijntje er bij stond te popelen van een ongeduldige vreugde. Het touw sprong in Flierefluiters sterke handen met wonderlike vaart en heftigheid op en neer en boven hun hoofden vlood de bronzen zang van de klok breed en haastig de toren uit en de velden over, de wijde omtrek in, waar de arbeiders op de akkers opnieuw de gebogen ruggen strekten en met de hand boven de ogen naar het dorp keken, mompelend: – 't Is woonder wat er toch opdoet mee meneer pestoor! Merijntje klapte in zijn handen van verrukking, en riep: – Ma'k oan 't touw 'ange, Flierefluiter? Toe ma'k er oan 'ange? Lachend greep de klokluider het kereltje onder de armen, tilde hem hoog boven zijn hoofd, en daar hing hij, vervaarlik ver van de vloer en werd in suizende vaart op en neer getrokken. Zijn ogen stonden wijd van angst, maar hij hield zich stevig vast, en genoot ondanks vrees en benauwdheid hemelse verrukkingen. Zijn hart klopte snel en hij voelde de zuiging van de dolle vaart als een weeë leegte door zijn buik trekken. En toen de klok was stil gevallen, en hij hijgend op de bank bij het raampje zat, lachte hij nog na van vreugde en zei dankbaar: | |
[pagina 39]
| |
– Zo 'oog 'em ik nog nooit gewiest!.... Gij kun luie, Flierefluiter! – Da'gloof ik ok gloof ik, antwoordde de koster. Eén gij kun sliengere!.... Ge leeke'wel een sliengeroapke! Toen kwam hij naast Merijntje bij het venster zitten en vroeg: – 'Edd'ier nooit es gin kaboutertjes gezien, Merijntje? Verbaasd wendde de kleine jonge zijn ronde oogjes naar het ernstige gezicht van de vrager. Aarzelend lachte hij en zei: – Kaboutertjes? 'Ier? – Van eiges. Van die kleine torenmannekes. Die kunde van d'aandere kabouters oonderkennen onda' z'een kloksken oan de punt van der mutske droage. – Ge leuge zeker? veronderstelde Merijntje ongelovig. Flierefluiter keek rond in de half duistere ruimte met de zware, bestoven balken en de dikke spinraggen, die in alle hoeken slierden. – 'k Zien d'r nou net ginnen eene.... stil es!.... 'Oorde't nie zachjes kroake doar in dien 'oek? Merijntje luisterde gespannen, doch hij hoorde alleen het kloppen van zijn eigen hart.... Maar toen.... ja.... daar ging een zacht, geheimzinnig gekraak door de balken, heel, heel zacht en heel eventjes maar. Onwillekeurig greep de kleine jongen de mouw van de grote man naast hem vast. – D'r zijn d'r bepoald, Merijntje, fluisterde de koster. Oorde ge ze wel loope? Het bleef stil. Merijntje herademde. – 'k Gloof er niks van, zei hij dapper. 'k 'Em er nog nooit een g'oord of gezien. – Oooo! riep de ander, moar a'ge 't nie glooft, zùl d'r ok nooit gin zien, Merijntje! 't Is-t-er net mee as mee zo'n 'oop aandere dienge: a'ge 'r nie oan glooft zulde ze nooit zien.... Die gloove, die zien veul meer as all'aandere! | |
[pagina 40]
| |
Merijntje keek hem aandachtig in de ogen. Het woord geloven had voor hem een zware klank en was met vele wonderen nauw verbonden. De woorden van Flierefluiter vond hij erg mooi, maar hij kon ze zo haastig niet verwerken. En met een benepen stemmetje bekende hij: – 'k Zijn een bietje bang. Flierefluiter begon te lachen en zei luchtig – Moar zijde nou toch zot, Merijntje? Die torenmannekes doen toch gin kwoad! Ze spreie de bedjes vor de jonge kaauwkes één vor de fliermùskes één vor de dùfkes, die in de toren 'ouwe. Eén ze joage de klaampers weg, die de jonge veugeltjes wille roove.... Eén op ouwejoars-oavond, dan komme z'ammoal bij mekoaren één dan poetse ze de groote klok. Ze moaken 'em zo zuiver, dat ie d'r weer een 'eel joar tege kan.... A'ge goed lùstert kund'op ouwejoarsoaved om twoalf ure duidelik 'ooren 'oe d'r mutseklokskes kliengele, doar 'eel in d'oogte.... Nu Flierefluiter zoveel bizonderheden van de torenkabouters vertelde, ging het niet aan om langer te twijfelen. En het was ook eigenlik veel te aardig om het niet te geloven. – Jemich! zei Merijntje. Wa' zou ik gèren es zo'n torenmanneke zien! 'k Zal vortoan goed uitkijke! – Da'motte moar doen, Merijntje, dan zulde zeker den eenen dag of den aandere zo'n kaboutertje zien. Een dan mot em een geunst vroage. Ze kunne toovere, ziede. Merijntje dacht na en verbleekte. – Zou ik, begon hij aarzelend, en stokte dan. – Nou? glimlachte Flierefluiter. Woude vroagen om een keneelstek, die nooit opgezoge komt? – Neeë, antwoordde peinzend de kleine jongen. Moar zou ik.... zou ik zo'n manneke kunne vroagen of at ie de Kruik uit 't kot wilt oale? Flierefluiters gezicht werd strak. Met een traag gebaar | |
[pagina 41]
| |
lei hij zijn hand op Merijntjes schouder en zei met vreemd-zachte stem: – Kleine jonge.... Jouw kleine jonge toch!.... – Zouwe ze da'nie kunne, Flierefluiter? vroeg Merijntje benauwd. – 'k Zijn bang a'ze da'nie kunne, Merijntje.... Die boete verdiend 'eet mot boete doen, ziede.... doar meuge de kabouters ok niks oan veraandere. 'k Zou ze moar wad'aanders vroagen a'k jouw was. Merijntje boog het hoofd. Hij begreep het en het verschrikkelike stond weer voor hem: de Kruik was reddeloos verloren, door zijn eigen vreselike schuld.... Hoe was het toch mogelik geweest, dat zo'n goeie kerel zo iets ontzettends had kunnen doen?.... – Nou, zei Flierefluiter opbeurend, toe, allee! Ge kunt toch ok wel wad' uitdeinke, da' nie onmogelik is één toch leutig! Merijntje lichtte het hoofd op en keek hem nadenkend aan. Toen sprong hij opgewonden van de bank en riep: – Dan za'k ze vroagen of ad'Oons Lievrouwke weer vrom mag komme! De man keek ietwat onnozel. – Oons Lievrouwke? vroeg hij aarzelend. Oe meende da'zo? – Wel, Oons Lievrouwke!.... Da's ommes meneer Walter z'n vrouw van over de Vliet! O! Flierefluiter.... da's toch zo'n lief wefke! Dòar 'ou ik zó veul van! – Mevrouw Walter van over de Vliet? vroeg de koster. – Sjuust! riep de kleine jongen. Kende die soms? – Nou! riep Flierefluiter, even geestdriftig nu als de kleine jongen. Moar dóar 'ed een goei gedacht g'ad! 'k Goan doalik zoeken of a'k gin torenmanneke vinn kan.... Sappersti' da' zou me-n-een schoon dieng zijn, Merijntjen, amme-n-Oons Lievrouwken es vrom konne krijge! En met grote stappen liep hij rond, stak zijn lange bo- | |
[pagina 42]
| |
venlijf in alle hoeken en gaten, keek over binten en balken, graaide met zijn grote grijphanden in de donkerste holen en spleten. Nieuwsgierig keek de kleine jongen toe, verlangend en beducht tegelijk. Maar spoedig kwam de koster met een teleurgesteld gezicht bij hem terug, sloeg kletsend het stof van zijn handen en zei: – 't Is-t-er neven, or, jongeske. Ze zijn d'r van deur. Ik deink a'ze te veul verschrokke zijn, omda'me t'aard geproat emme. Een aandere keer zumme beter oppasse, Merijntje. Een nou goan me-n-es noar beneje: 't zal tijd wooren om noar school te goan. – Eén ma'k dan van middeg weer mee om te luie? – Van eiges. Me zijn nou toch kameroadjes gewooren, 'ee, één me motte zien amme-n-een torenmanneke vinnen om Oons Lievrouwke vrom te vroage. En zo stapte die morgen een hoopvol en gelukkig Merijntje de school binnen.... Het zonnetje begon toch weer te schijnen, en de nieuwe grote kameraad trok geweldig aan zijn willige genegenheid! | |
V.Het dorp was allengs een weinig van zijn verbazing bekomen. Flierefluiter woonde op z'n eentje in het huisje, dat door de vorige koster verlaten was, en aan de kerk behoorde, en hij deed zijn dienst zonder malligheden. De spotters waren wel een beetje teleurgesteld. De kwezels voelden hun heilige verontwaardiging langzaam aan wijken, maar ze hielden niettemin de ogen goed open, wantrouwend tegenover de vreemdsoortige indringer, die vandaag of morgen onvermijdelik het een of andere schandaal zou uithalen in het heilig ambt van kerkedienaar. Niemand echter kon anders getuigen, of Flierefluiter gedroeg zich voorbeeldig in zijn dienst. Bovendien zong | |
[pagina 43]
| |
hij met een fraaie, diepe bariton de solo's in de hoogmis en had, toen de ouwe bovenmeester met knobbeljicht in bed moest blijven, het orgel bespeeld, zo prachtig, dat iedereen omgekeken had, verbaasd hoe dat oude instrument deze ruisende en rollende muziek kon voortbrengen. Op een zachte wenk van meneer pastoor hadden ze Flierefluiter, die niets bezat, gul in zijn meubeltjes gezet. De een had een stoel gegeven, de ander een tafel, een derde een kastje, anderen een bed, lakens en dekens, tafel- en keukengerei. 't Is waar, dat dit edelmoedig geschonken huisraad meest in vrij deerniswaardige staat verkeerde en Flierefluiter heel wat hoofdbrekens had gekost, eer het weer zo ver was opgelapt, dat het enigermate aan zijn oorspronkelike bedoeling kon beantwoorden. De vrolike koster had lustiger gelachen en uitbundiger bedankt bij elk nieuw bouwvallig getuigenis van christelike naastenliefde, dat bij hem werd afgeladen. Het eindresultaat was verwonderlik. Met de zonderlingste grilligheid stonden de dingen door het kamertje en de keuken verspreid en hij had alles opgelapt zonder enige behoefte aan fijne afwerking. Stoelen en tafels en kast vertoonden overal opgespijkerde latten en plankjes en stokken als vreemdsoortige littekens en builen en puisten. Ten slotte had Geert, de verver, hem aan verf en kwasten geholpen, en Flierefluiter had zijn meubels grasgroen geschilderd, maar de herstellingen met fel rood en geel en blauw gemarkeerd. Dat was om hulde te brengen aan de gulheid der goede gevers, naar hij zei, en Merijntje was naast hem waarschijnlik de enige, die het resultaat van zijn meubelkunst prachtig vond. Hij had ook twee horren gekregen, en die zelf naar de heersende smaak met fraaie tableaux gedecoreerd. En om zijn schilderingen had het halve dorp zich een stuip gelachen, terwijl de andere helft, beter voorzien van ge- | |
[pagina 44]
| |
voel voor betamelikheid, in zedelike verontwaardiging had gezoden. Op de ene hor zag je een man in 't zwart, die allebei zijn handen in een zwarte kist gestoken hield, waar O.B. op stond, wat duidelik offerblok moest betekenen; op de achtergrond was een groene heg geschilderd, waarbovenuit je een vrouwenhoofd zag, midden tussen een vijftal grijze-mannenkoppen, dicht bijeen en kennelik elkaar verdringend om het naast bij het vrouwenhoofd te komen. Volgens Flierefluiters toelichting hadden de grijze kerels onmiskenbare weduwnaarstrekken op hun kalkachtige tronies. Het kunstwerk voor het andere raam verbeeldde een lange, zotte figuur met een belangrijk waterhoofd; hij speelde op een enorm dikke dwarsfluit, en zijn voeten waren met een onevenredig zware ketting aan een speelgoedkerkje op de achtergrond verbonden; een eindje van hem af stond een schraal pastoorsfiguurtje, rond wiens hoofd een verwarde massa witte wol pluisde en wiens gezicht één diaboliese grijns was. Het leek een vreemdsoortige, primitieve schilderkunst, die aan negerplastiek en kinderprobeersels had kunnen doen denken. Maar Flierefluiter was er zeer trots op: het was zijn wraak op de omstandigheden, en op de personen, die daarin een rol gespeeld hadden en derhalve medeschuldig waren aan zijn belachelik noodlot. En de opschudding, die de beschilderde horren op het dorp teweeg brachten, stemde de koster-tegen-wil-en-dank milder. Toch had hij hardnekkig alle goede raadgevers uitgelachen, als ze hem poogden over te halen de hatelike karikaturen weg te nemen. Eindelik was de gulle schenker van de horren, een schuchter mager kereltje, opgestookt door een paar spinnekoppen van kwezels, bij hem gekomen en had wat gehakkeld van een vergissing, en dat hij de horren nou maar kwam terughalen. Toen had Flierefluiter geschreeuwd van het lachen, het verschrikte | |
[pagina 45]
| |
mannetje beet gepakt, zijn neus met de verfkwast dik blauw beklodderd en hem zo met een vriendschappelike schop onder zijn broek op straat gezet, waar de kinderen hem gillend en joelend hadden overgenomen en thuisgebracht. De ergernis-gevende horren bleven waar ze waren. Maar afgezien van deze picturale uitspattingen kon niemand vooralsnog iets op de gedragingen van de koster aanmerken. Hij deed zijn werk naar behoren. Alleen maakte hij vaak grote wandelingen en voor die gelegenheden had hij de schoenmaker geprest de klok voor hem te gaan luiden, als hij soms te laat was. Zo won hij zich vele vrije uren, waarin hij rond zwierf door de omtrek en in de naburige dorpen, zichzelf en zijn talrijke vrienden trakterend op glazen schuimend bier, vertellend en luisterend naar de verhalen van anderen, spelend op zijn fluit en vol galgenhumor spottend met zijn nieuwe maatschappelike waardigheid. Van zijn eerste maand kosterstraktement en kaarsengeld kocht hij in de stad een grote harmonika en lokte daar op mooie avonden het jonge volk mee voor zijn deur, waar ze zongen, soms dansten, en menigmaal schandalig lang bleven plakken, luisterend naar de zotte vertelsels, die Flierefluiter de een na de ander uit zijn fabelachtig geheugen ofwel uit zijn onuitputtelike fantasie opdiepte. Het werd een vrolik voorjaar op het dorp, en de onthutste kwezels spraken huiverend van Sodom en Gomorrha en wachtten angstig op de wraak van de toornige God hunner benepen gewetens. De pastoor en Merijntje aanbaden de nieuwe koster met een gelijksoortige, van bewondering doormengde genegenheid. Menige avond zat Flierefluiter in de rustige pastoriekamer met de trijpen kussenstoelen, rookte de sigaren van de pastoor, dronk zijn bier en plaagde de oude, brommerige Jans, die hij beweerde nog te zullen | |
[pagina 46]
| |
leren lachen. Hij disputeerde met de pastoor, vertelde hem van zijn zwerftochten en Uilespiegelstreken, en verkondigde ketterse theoriën, waar Jans het benauwd van kreeg, als ze toevallig in de kamer was, maar waar de oude priester om glimlachte zonder ooit boos te worden of er ernstig tegen in te gaan. Merijntje ging naar hem luisteren als hij thuis op de fluit speelde, zat met de handen om de knieën op een schel geschilderde stoel, en ontlokte zijn vriend gedurfde verhalen over torenkabouters en andere fantastiese wezens, die de zwerver op zijn dooltochten ontmoet en waar hij vertrouwelik mee verkeerd had. Telkens als ze gingen luiden, zei Merijntje, zodra ze van het koor naar de klokkekamer klommen, fluisterend: – Uust, Flierefluiter.... deinkt om de torenmannekes.... meschien zit er nou wel een op de balleke! Dan gingen ze behoedzaam verder, liepen op hun tenen, met een vinger op de lippen en keken speurend rond in het halfdonker van de geheimzinnige torenzolder, maar nooit zagen ze zo'n minuscuul toveraartje. Hoewel Merijntje vast overtuigd was, dat hij al een paar maal een zacht klokjesgeklingel gehoord had van torenmannetjes, die zich snel uit de voeten maakten bij hun nadering. En op een middag kreeg hij het onomstotelike bewijs, dat er kaboutertjes in de toren leefden.... Hij was te laat gekomen om met Flierefluiter tegelijk naar boven te gaan, en hem onder het luiden toen maar nageklommen. De klok zweeg al, toen hij pas op het koor was, en terwijl hij de laatste trap beklauterde, hoorde hij Flierefluiter hardop praten en dan telkens een fijn piepstemmetje, dat hem antwoord gaf, maar dat Merijntje niet kon verstaan. Met kloppend hart staakte de kleine jongen zijn klimpartij. Wat was dat?.... Met wie praatte Flierefluiter daar?.... Dat piepstemmetje kon toch niet van een andere jongen zijn? Zou.... | |
[pagina 47]
| |
Haastig klom hij verder. Bijna was hij met zijn hoofd boven de trap, toen hij de koster verwonderd en ontevreden hoorde zeggen: – Ei, wa's da'nou? Woar zijde zo gaauw?.... Wacht een bietje! Seffes kom Merijntje meschien nog! Meteen verscheen Merijntjes hoofd al, vuurrood, met grote, nieuwsgierige ogen. – Aah! Merijntje! Da's nou toch spijtig! riep Flierefluiter. Woarom zijde nie vijf minuutjes vroeger gekomme? – Wie was-t-er bij je? vroeg Merijntje ademloos. – Wel, da's nog al wiedes: een torenkaboutertje!.... Zó'n piezemanneke! en hij wees een paar decimeter van de grond, – Ge zij zot! riep Merijntje onthutst, – Wel wel, wa's da' nou toch spijtig! herhaalde de koster, zonder op de onwelwillende diagnose in te gaan. Net dien eene keer a'ge te loat komt, tref ik zo'n torenmanneken één 'ij is sebiet vort a'ge je neus bove de vloer stikt. Ge zij nie fortuinig, Merijntje. – 'Oe zag-t-ie d'r uit? Wad'ad ie oan? vroeg de kleine jongen teleurgesteld. – IJ 'ad een graauw bùsken oan. Ik gloof 'at van spindroad gemoakt was. Eén 'ij 'ad een kemiek sikske, net as de bok van Testers één da'siksken aaiden ie 'eel de tijd deur. Eén z'n stemmeke leken sjuust op 't piepen van een muis. – 'k 'Em et gehoord, riep Merijntje. Eén wa'zeet ie? – IJ zee, dat ie 'ier een dubbeltje wies lègen, één da'-degene, die 't von et 'ouwe moog. – Verroest! verbaasde de kleine jongen zich. Eén 'edde nie gevroge woar a't leet? – Dad'em ik vergete! bekende de koster verslagen, en krabde zich achter het oor. – Ge zijd'een suffer! schold Merijntje verontwaardigd. Een dubbeltje nog al!.... Woar zou et zijn?.... Loat oons gaauw goan zoeke, jong! | |
[pagina 48]
| |
– 'IJ zee zo iets van twede ballek liengs, gloof ik, zei Flierefluiter opstaand. Merijntje was er al bij, sprong op de bank en wreef met zijn vinger ijverig door het stof. En daar vond hij werkelik een dubbeltje, een blank, rond dubbeltje, dat tien centen waard was, een onmetelik vermogen! – 'k 'Em et, Flierefluiter! 'k 'Em et! juichte hij, sprong van de bank en danste lachend voor de koster rond, die beteuterd naar het blinkende dubbeltje in de triomfantelik opgeheven kleine hand stond te kijken. – Zo'n sakkerse geluksbroek! mopperde hij. Dad'edde me lillik vor m'n neus weggepakt, 'aandjegaauw! Eén 't kwam mijn toe! – Da's nieë! riep Merijntje strijdlustig. Want et torenmanneke 'ee gezeed: die 't vindt mag et ouwe. Eén ik 'em et gevonne! – Da's woar, bekende Flierefluiter spijtig, doar kan 'k niks tegen inbrengen, – O, da' wou ik ok zège! triomfeerde Merijntje, en stak het dubbeltje veilig in zijn broekzak. Maar hij kreeg toch medelijden met zijn vriend die er zo kaal was afgekomen en zo beduusd keek, en daarom stelde hij edelmoedig voor: – Nou, witte wa'? Me zullen et soame deele. 'k Zal et bij vrouw Broekoates wisselen, éen dan kredde gij ok vijf cènte. Flierefluiter lachte en schudde hem aan zijn schouder heen en weer. Maar hij weigerde het fortuin, dat hem zo gul werd aangeboden: – Neeë, Merijntje, da'dùrf ik nie oan te neme. 't Torenmanneken 'ee gezeed: die 't vindt mag et 'ouwe, één wat die kleine toovenèers zège, doar 'ouw ik m'n eige moar liefst oan. Ze moesen es nijïg op me woore! Merijntje zag het gevaar in en berustte. Hij zou het dubbeltje in z'n spaarpot doen. Speurend keek hij rond of | |
[pagina 49]
| |
er nog niet eens een kabouter zou komen opdagen. En ineens vroeg hij: – Woar leve die torenmannekes van, Flierefluiter? – 'k Gloof a'ze spinnekoppen eten één vliegen één muizen één zo, antwoordde die onverschillig. – Ajazzes! riep de kleine jongen vol afschuw. Wa'n vùlderike! Of leugende soms? Toen, zonder het antwoord af te wachten, vroeg hij: – Zèg, Flierefluiter, ma'k es mee, a'g'op een Woensdag-e-middeg goat kuiere? – Da'meude zeker, gaf de koster gul toe. Den eeste Woensdag a't mooi weer is, or! – Lekker! riep Merijntje. Net as mee de Kruik. Da' was ok zo leutig, jong! Toen verstilde eensklaps zijn gezichtje. Flierefluiter zag het en zei gauw: – Kom, kreukel, klimd'op m'n schoere, dan za'k j'es noar beneje droage! En dat werd een feestelike tocht.... |
|