LIII
Er was eens...
Ja, lezer, ik ga u vandaag eens een sprookje vertellen. Een heel knus, militair sprookje. In sprookjes komen gewoonlijk kabouters en elfen voor, waarvan het heel genoeglijk is, te horen vertellen, maar die we allemaal weten, dat niet bestaan. In dit sprookje komt alleen maar voor een kompagnieskommandant, die een veel hoger personage is dan een sterveloze kabouter, maar waarvan het niet genoeglijk is te horen vertellen, en die, driedubbel helaas! wel bestaat.
Er was dan eens een kompagnieskommandant met een paardennaam. In een kleine garnizoensstad, waar veel soldaten lagen. Deze onbeschrijflijk hoge en machtige dignitaris was geen kapitein, zoals dat eigenlijk behoort. Zijn manchetachtige halskraag droeg slechts twee sterren aan iedere kant en een zodanig wezen noemt men in dienst: een luitenant. En eigenlijk was deze dus nogal erg subalterne officier nog niet eens een echte luitenant, maar een reserve-luitenant. Vis noch vlees. Vroeger was hij een zich noemende meneer geweest, een zich noemende artiest zelfs, die hier en daar bouwsels neerfantaseerde onder voorwendsel, dat hij architekt was. Af en toe herinnerde hij zich z'n vroeger gedoe nog wel eens en eenmaal was die herinnering zelfs zo sterk, dat hij een militair bouwwerk in mekaar peuterde, dat berekend was op zeshonderd gulden, niet meer dan tweehonderd gulden waarde haalde, maar dertienhonderd kostte. Want het was een militair bouwwerk.
Deze reserve-officier had veelvuldige bewijzen gegeven nogal onbruikbaar te zijn en daarom had de hogere militaire ‘men’ hem gemaakt tot... kompagnieskommandant. En wel van zo'n kompagnie van enkel gestudeerde mensen, die opgeleid zouden worden tot net zulke geweldig veelbetekenende wezens als hij zelf was, tot officieren. Daar waren bij advokaten, leraren, onderwijzers, studenten, letterkundigen, doktoren in de letteren, toneelspelers schilders, musici, beurslui, journalisten en meer van dergelijk minderwaardig materiaal. En het ongeluk wilde, dat ze bijna dertig jaar waren,