Frank van Wezels roemruchte jaren & Notities van een landstormman
(1969)–A.M. de Jong– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
nooit goed leren schieten, nooit behoorlijk de vermoeienis van een zware mars of velddienstoefening doorstaan, nooit geschikt worden om in een gevecht een zeker effekt te bereiken. Dezulken evenwel verstaan mij niet, en daar zijn ze trouwens oningewijden voor. Want al deze dingen zullen wij, helaas, wel leren, en goed ook, als 't nodig is. Maar goeie soldaten, echte, kranige, stramme soldaten, zie je, wat je in militaire kringen een ‘goed soldaat’ noemt, er is wanhopig weinig uitzicht op, dat onze lichting ooit zulke vreemdsoortige en trekpopachtige wezens zal voortbrengen. Laat ik even een flauwe poging doen om nader te omschrijven wat men onder een goed soldaat te verstaan heeft. Een goed soldaat legt zijn hersens voor heel de tijd, dat hij onder de wapens zal zijn, in zijn burgerverblijfplaats in een lege jampot in 't zuur: overbodige ballast in dienst. Hij tracht niet het denken af te leren, hij houdt er plotseling radikaal mee op. Hij draagt zijn neus, waar een ander zijn voorhoofd, en zijn kin, waar een burger zijn neus draagt. In plaats van armen heeft hij aan zijn schouders een paar slingerende instrumenten zitten, die automatisch sommige bewegingen maken, als er zekere geluidsindrukken z'n lege kop binnen dringen, ofwel als er strepen en sterren in z'n gezichtsveld verschijnen. Inplaats van een maag heeft hij een leren zak in z'n buik, van binnen voorzien van ijzeren raspen, die feilloos alles vermalen, wat er binnen komt. Dientengevolge klaagt hij nooit ‘over het eten’, of wat daarvoor doorgaat. De weg van zijn oren naar zijn hart - waar het (burgerlijke!) eergevoel zetelt - stopt hij hermetisch dicht, en de kanalen van diezelfde oren naar z'n ledematen, houdt hij wagenwijd open, zodat elk geluid onmiddellijk de juiste reflexbeweging te voorschijn roept. Andere dan zuiver automatische reflex-bewegingen in verband met de dienst maakt hij dan ook niet meer. Zie je, dat bereiken wij, Bosbomers, nooit meer, helaas. Wij klagen bijvoorbeeld wèl eens over het eten. We beweren, dat we te weinig krijgen en dat het slecht is, in weerwil van de medelijdende glimlach van het tweede-luitenantje, dat onze ‘superieur’ is. Om maar iets te noemen: wij beweren met een stalen gezicht, dat we na één boterham en een bord dunne, schrale soep met darmvelletjes er in, geen vijf uren stevige dienst kunnen doen. En als dan de luit' zegt: ‘doorgaan, desnoods tot je d'r bij neer valt’, dan komen onze hersens - die nog op de ouwe plaats zitten - in aktie, en we zijn verontwaardigd. Wij hebben een flauwhartige en lichtzinnige neiging om meerderen opzettelijk niet te groeten. En je moet zien, tot welk een ongelooflijke hoogte van veinzerij we het al gebracht hebben, om 'm dat te lappen! Aan de andere kant van de streep noemen ze dat verfoeilijke slapheid en gebrek aan energie, en ze vermoeden niet, de wel zeer goede soldaten, wat een enorme energie wij juist aanwenden om te blijven, die we zijn. Maar die energie bedoelen zij niet. | |
[pagina 399]
| |
Nee, ik vrees met grote vreze, dat wij werkelijk nooit goede soldaten zullen worden, nooit perfekt-werkende parade-poppen en exercitie-marionetten. Het is misschien heel jammer, maar het is zo... |
|