XXXVI
Lezer, ik vrees, dat ik u ga verschrikken. Ik vrees met groten vreze, dat het geheim, waarop ik doel, u met schrik zal slaan. En ik heb dan ook eerlijk er over nagedacht, óf ik u dit griezelige geheim wel zou onthullen, zoals de prijzenswaardige gewoonte is van alle mensen, die met een geheim rondlopen. Enerzijds ben ik bang voor de gevolgen van mijn openbaring (ik voorzie nachtmerries bij m'n rustige burger-lezers) en aan de andere kant vind ik het ook niet netjes om dit geheim voor me te houden. Want het geheim, lezer, betreft mijn militaire persoonlijkheid en daardoor natuurlijk de waarde van m'n losse en los-zinnige aantekeningen: ik vind, dat iemand moet weten, van wie hij inlichtingen krijgt. Zodat ik me in zekere zin bezwaard voel tegenover u, trouwhartige lezer dezer weinig gewichtige regelen, wanneer ik u niet vertel, door wie deze notitietjes geschreven worden.
Een naam is in dienst geen bal waard. Mijn naam gaat u daarom niet aan, zo min als iemand anders of mijzelf. Een soldaat is een soldaat en zelfs een landstormer is in zekere zin soldaat. In dienst komt het er op aan, niet wie men is, maar wat men is. Wat men is in militaire zin gesproken.
En ik nu, lezer, neem me niet kwalijk... ik ben, met permissie, geen soldaat meer. Ziedaar, dat is om zo te zeggen de eerste aanloop tot de onthulling van m'n griezelig geheim. U moet niet denken, dat ik burger geworden ben, de hemel behoede mij! Nee, nee, men kan in dienst zijn en daarom toch geen soldaat meer wezen - ik raaskal niet, 't is alleen wat moeilijk om te zeggen. Ik moet u uit een waan bevrijden en dat doe ik naar m'n beste krachten. Ik bereid u langzaam voor om u niet al te zeer te doen schrikken. We zijn er zo... Ziet u, sinds enkele dagen ben ik dus al geen soldaat meer. Kom hier dan, met uw oor dicht bij m'n mond, dat ik het u influister, het zware, het onthutsende geheim: ‘Ik ben korporaal!’
Hè! hè! dat is er uit! Ik hoop, dat u mét mij de gebiedende noodzakelijkheid beseffen zult, u dit mee te delen. Nu weet u, dat mijn inlichtingen betrouwbaarder worden, aangezien ze voortkomen uit de hogere legerleiding. U zult nu ook begrijpen, dat, als ik uit de militaire school klap, ik altijd ‘uit goede bron’ put. En duidelijker dan voorheen zullen u én de autoriteiten beseffen, dat ik niet zit te vitten als een zeurige kankeraar, maar dat ik integendeel zoiets ben als ‘de vriend, die iemand z'n feilen toont’. Aangezien ik niet