Frank van Wezels roemruchte jaren & Notities van een landstormman
(1969)–A.M. de Jong– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Je hebt een zware dag achter de rug. Je bent moe en een onbehoorlijk aantal van je spieren herinneren je in pijnlijke stijfheid aan hun bestaan. Het avondappèl is saai verlopen. Niemand had veel lust tot grappen maken en ongewoon stil is de een na de ander onder de wol gekropen. Een enkele probeert af en toe, de boel aan de gang te krijgen, maar het gaat hem niet af en er is geen stemming voor. Het blijft stil. De lampen gaan uit en door de duisternis van de zaal kijk je in de schemerige hoek naar een venster. Er staan wat sterren stil te schijnen aan een nevelzilverige lucht, ze twinkelen niet vrolijk en lustig, ze staan maar melancholiek te kwijnen, als bleke bloemetjes in een dauwig veld. In die donkere ruimte komen geluiden naar je toe, die allengs je stemming versomberen. Regelmatige ademhalingen van reeds slapende makkers, geritsel van stro, als iemand zich omkeert, zware zuchten van mensen die ook niet in slaap kunnen komen. Een eind van je af hoest er een, rauw en pijnlijk. Arme kerel, denk je, die heeft het lelijk beet... Wat hoest die rampzalige.., of z'n borst scheurt. Je weet wie het is... een getrouwde landstormer, een weemoedig type, nog al zwak. Stel je voor, dat 't mis loopt! O, de arme bliksem... ver van z'n gezin af in deze koude, vreemde omgeving... Kwam de slaap nu maar! Zie, de sterren zijn al een eind verschoven. De tijd gaat langzaam... Hoeveel uren zouden er al om zijn? Wat zucht die vent daar ginder tragisch. Waar zou die aan liggen denken? Zeker ook aan z'n thuis... net als je zelf doet. Krankzinnig toch... Daar lig je nou allemaal, en allemaal heb je een thuis achtergelaten, een vriendelijk, prettig thuis, waar geen dwang was en geen ruwheid, waar je nuttig werk deed, en dat ligt nu stil en je gezin mist je, mist je wanhopig, en zelf lig je hier in die bedroefde omgeving en al de dagen, die nog komen moeten, zullen lang zijn en troosteloos vervelend. Dan, in eens, richt je je verschrikt op. Wat is dat voor een naargeestig geluid? Ah, daar snurkt iemand. Gelukkige, die slaapt... En als bij afspraak komen snurkgeluiden van andere plaatsen op grommen. Je zou je kunnen verbeelden, dat ergens vreemde, opgesloten beesten bromden. Maar die ene, die verschrikkelijke snurker, die gromt niet, die maakt een benauwd snerpend geluid... of er een zaag over een spijker getrokken wordt. Ellendig, wat een benauwd gereutel wordt het nu. Zou hij iets schelen? Is het wel snurken? Ah, daar draait ie zich om, met een dof gebrom. Hij wordt stil en de anderen snurken gelukkig zachter, gemoedelijker, gezonder. Zo kun je misschien toch in slaap komen. Willen maar! En de slaap komt niet. De melancholische gedachten keren terug, zwaarder, triester, en een eindeloos medelijden met je zelf stijgt als een langzaam aandeinende golf in je op. Dan, in eens, begint die ontzettende kerel weer te snurken, hij knort, zaagt, reutelt, kreunt, rochelt, benauwd en | |
[pagina 384]
| |
al benauwder... zou hij sterven? Je vliegt je bed uit, strompelt op de tast naar hem toe en trekt hem aan z'n been. Hij wordt wakker, vraagt slaperig wat er is... wordt kwaad en vloekt. Maar hij snurkt niet meer, goddank. Dan ga je weer terug, kruipt opnieuw onder je deken. 't Is warm en de slaap blijft verre van je. Eindelijk dommel je in... maar in je slaap hoor je nog het benauwde, reutelende snurken. En als de trompet je wakker schettert, denk je, dat je geen vijf minuten geslapen hebt. Dat zijn slechte nachten. |
|