Ik heb een man gezien met grijze haren. Hij was een statige figuur, kaarsrecht en krachtig in zijn bewegingen. Z'n gang was elastisch, bijna te elastisch, wat hem af en toe deed gelijken op een haan die viezigheid aan z'n poten heeft. Hij was hoog, erg hoog. Droeg, behalve sterren, ook nog een balk op z'n kraag. Alleen militairen en wie het geweest zijn, beseffen, wat dit zeggen wil.
Deze hoge militaire man, deze kranige, krasse grijsaard kwam en inspekteerde een troep. Met alziend oog. Hij begon met op te merken, dat een subaltern officier, drager van een enkel onnozel sterretje, stond te praten met een sergeant, die een jaar of vijftien ouder was dan deze officier. Hij zag, dat dit gesprek wel vijf minuten achtereen duurde. En was ontzet!
‘Meneer!... waarover spreekt u zo lang met een sergeant?’
‘Over dienstzaken...!’ (De titel verzwijg ik voorzichtiglijk!)
‘Meneer! ik kan me voorstellen, dat u twee minuten over dienst spreekt met een sergeant, maar zó'n tijd!!!’
‘...'t Is m'n oudste sergeant, een man, op wiens oordeel in dienstzaken ik hoge prijs stel!’
‘Kan niet schelen. Het is ontoelaatbaar, meneer! U moest beseffen, dat een officier zo oneindig ver boven een sergeant verheven is, dat hij zich niet kán inlaten met zo een.’
Ach!
En een der mannen had geen mooie broek genoeg aan en een ander droeg, schandelijke arrogantie, een boord onder z'n kraag! En toen ze exerceerden, liep de hoge man met de grijze haren achter het gelid, in volle overtuiging, en schreeuwde: ‘Eén! Twee! Eén! Twee!... Harder neerzetten die voeten! De grond moet dreunen! Hand hoger aan de geweerriem!’ En hij stapte en klapte met z'n voeten op de grond, als een... ik vind helaas geen beeld. En ten slotte verklaarde hij de officier: ‘Meneer, 't is dun... dun... zeer dun!’
En toen de officier protesteerde, trachtte te verklaren: ‘Jij moet je mond houden, als ik je aanmerkingen maak.’
Lezer, het was zo droevig. Ik had een brok in m'n keel om de grenzeloze ellende van dit geval! Ik bedacht, dat die man misschien kinderen had, volwassen kinderen. Ik bedacht, hoe die zich zouden voelen, als ze hun vader bezig hadden gezien. Ik bedacht, hoe andere mannen van deze leeftijd terugzien op hun werk, op hun leven en op wat ze gedaan en gedacht hebben. En weer hoorde ik z'n scherpe stem: ‘Eén! Twee!’ en ik zag z'n rechte benen klinkende stappen zetten. O, het vreselijke drama van zo'n versmeten, verloren leven, dat in z'n grijsheid geen ander belang kent dan dat van kranig stappen, van onberispelijk tenue. De zee van troosteloze verveling, de afstomping van alle hogere dingen. Is het niet diep, niet eindeloos diep deerniswaardig?