En nu hij het wist, was het te laat...... De openbaring verpletterde hem.
‘Vergeef me, Dieuwke?’
Zijn stem klonk gebroken, van tranen verstikt.
Zij gleed van haar stoel, lag op de knieën naast zijn bed, sloeg de armen om hem heen en drukte zijn hoofd aan haar borst.
‘Als je het horen wilt, Gerbrandt: ik vergeef je alles...... Maar het was niet nodig...... Ik ben je altijd dankbaar geweest, omdat je eenmaal van me hebt gehouden en me nooit vergeten bent’......
‘Ik heb altijd van je gehouden, Dieuwke,’ fluisterde hij. ‘Van jou alleen, al die jaren lang...... maar ik heb het niet geweten...... De ijdelheid der wereld heeft ons gescheiden...... ik was doof en blind voor mijn eigen hart...... o, Dieuwke!’
Zij schreiden aan elkaars borst om hun bedorven leven en verzuimd geluk...... Maar Dieuwertje ging heen met het vreemde gevoel in haar hart, dat ze nooit meer ongelukkig zou kunnen zijn, dat ze Gerbrandt nooit zo geheel en diep bezeten had als na dit afscheid voorgoed......
Toen die avond zijn moeder wakend bij zijn bed zat, kwam hij plotseling overeind in de kussens en keek haar aan met verwilderde ogen. Verschrikt sprong zij op.
‘Wat is er?’
Hij bracht de hand naar de keel:
‘Benauwd’......
Zij sloeg de arm om hem heen en knoopte het boordje van zijn hemd los. Zijn gezicht verhelderde. Met dankbare ogen keek hij naar haar op.
‘Moeder,’ fluisterde hij. ‘Moedertje’......
Zijn hoofd zonk tegen haar borst. Zo vreselijk zwaar werd hij in haar arm. Met moeite legde zij hem terug in de kussens en gaf een schreeuw, die door het hele huis weerklonk.
Gerbrandt was gestorven. Na Dieuwertjes laatste kus had hij op deze wereld niets meer te zoeken......
Drie dagen later werd hij begraven. Het was een statige stoet. Amsterdam droeg zijn dichter uit.
's Avonds sloeg Adriaan Cornelisz. de Romeinse Geschiedenissen van zijn geliefden Titus Livius open en schreef met bevende hand op het schutblad:
‘Gerbrandt Adriaansz. Bredero is ghestorven den 23 Augusti anno