Roseliins oochies, ontleedt(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLVII. STell ick mijn bevvoge Luyt, Tot een Oogen-lof-geluyt, Van mijn vvaerde ROSELIIN; Flux vind'ick de Minn by mijn: Die my, met een soet geschal, Voor singt, hoe ick spelen sal. Soo ick't snaren-spelen staeck, En aen't nare suchten raeck; Soo 'k mijn vvangen, door den rouvv, Met een tranen-vloed bedouvv; Hy, als rocht hem mijne pijn, Kan niet sonder suchten zijn; Hy, als vvaer mijn smert syn vvee, Is tot droevig schreyen ree. Soo ick in mijn hertje klaeg, [pagina 135] [p. 135] Om de vvonden, die ick draeg; Om de vlamm, in my gestichtt, Door een vvonder Oogen-licht; Hy, als of 't hem deernis gaf, Spoeltse met syn traentjes af; Decktse met syn vvieckjes toe. Ben ick vveder 't klagen moe, En schepp lust uyt desen standt; Hy verdobbelt mijnen brandt: Gunt m'een flickerig vertoog, Van een Ziel-betoov'rend OOG. Schoon ick in den duyster svverf, Om mijn hoogste herten-erf, 'T Licht van ROSELIIN te sien: 'K kan hem efter niet ontvlien: VVant hy koomt, en lichtt mijnn voet, VVaer hy gaèn, en keeren moet. Dus, hoe ick my vvend' of keer, Laet de Minn my nimmermeer; Op dat mijnen minnen-rouvv Nimmer-eyndig duyren souvv. Vorige Volgende