Roseliins oochies, ontleedt(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende IX. GRijp, ROSELIIN, een spiegel in de handen, Die van u glants geef klare tuychenis: Siet daer u corallijne lippe-randen, VVaer by de purp're rôos gedood-veruvvt is. Siet daer, hoe dat den glinsterende marmer V voorhoofd met een gladde schors beschiett; VVat suyver licht, tart selfs den Al-vervvarmer, VVt 't klaer crystall van uvve OOCHIES vliett. Hoe veer 't besneden aensicht gaet te boven, In blanckheyd, den snee-vvitten Hyacinth; VVat rijppen stoff uvv borst my geeft tot 't loven, Die 't Indiaens yvoor in vvitheyd vvint. Soodanig vvas het vvesen van de Minne, Doen sy de schoonst scheen, in des Herders Oog; Doen sy den prijs kreeg, boven tvvee Godinnen; En met tryomph ten hoogen Hemel toog. Het Goden-heyr heeft 't puyck van haren Zegen, Mildadelijck, in uvven schoot gestort; En u bedauvvt, met vvijsheyds duyren regen. Siet toe, dat gy haer proye niet en vvordt. Vorige Volgende