Roseliins oochies, ontleedt(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] III. ICk hebb de vlugge Minn gesien, (Gelooft het vvare Minne-lien) Met syne minne-vlammen dalen In ROSELIINS krystalle Kralen. Syn Broertjes, in een groote somm, Die huppeldender om end' om; En mickten met haer bôog en kóker, En dreygden met haer vlammen-stóker. Eylaes! mijn angstig hertje beeft: Syn Godheyd my getroffen heeft. O! Minne, spaer op my uvv krachten; En treft haer, die uvv kracht verachten. Ick kenn het bitter-soette soet, Het opgesmuckte suycker-roet, De vvenschelijcke Minne-sorgen Die in uvv pijltjes zijn verborgen. Ick ken de Vuyrtjes die gy stôockt, VVaer door gy onse Zieltjes kôockt; En maeckt ons Hertjes tot een Oven, En doetter in haer traentjes stóven. Dan sal ick door des VVerelds rond Vvv's Moeders daden maken kond: Hoe sy, in list en krachten rijcker, Haer vvreeckten aen den Al-bekijcker. [pagina 81] [p. 81] Gy morselt, door de sachte Minn, De tanden van de Tygerinn; Gy doet den vvreeden Leeuvv bedaren, En brandt den Wal-visch in de baren. Gy koelt het kokend Oorlogs-bloed Van Mars; gy temt syn grammen moed, En doet hem van syn aerd ontaerden, In't midden van geveruvvde svvaerden. Gy ruckt Iupijn, na dat syn macht De Reusen t'onder hadd gebracht, Den Solpher-blixem uyt syn handen, En doet hem door uvv blix em branden: Dat hy syn Conincklijck gevvaed, Syn Vrouvv, en Hemel-stoel verlaet; Gy doet hem als een regen drupp'len, Of met de dulle Stieren hupp'len. Nu doejem als een vvitte Svvaen Door uvve vlam te vvater gaen; Nu maeckjem ruyge hengste-pôoten; Nu vveerom spitze Satyrs-koten. De aerd, met alles vvatter leeft, De Zee, met alles vvatter svveeft, De Hemelen, met hare Goden, Die luysteren na uvv geboden. [pagina 82] [p. 82] O! Minn, vvaer vindt men uvv's gelijck? Ghy daelt in Plutôos duyster Rijck; En vvien de Helle niet kan déren, Doet ghy door't minne-vuyr verteren. Vorige Volgende