Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
V. Bilderdijk's school.Men zal begrijpen, waarom Bilderdijk's invloed aanvankelijk gering was, en hij, ofschoon als Dichter boven al zijne tijdgenooten uitstekende gelijk Diana boven hare Nymfen, toch geene school vormde. In den beginne sloten zich slechts twee mannen bij hem aan, niettegenstaande zij op kerkelijk en staatkundig gebied geheel andere denkbeelden toegedaan waren: J. Kinker en S. Ipz. Wiselius. De laatste (1769-1845), in de Classieke Letteren leerling van Van Ommeren en Wyttenbach, was als Dichter eerst bij Feith ter school gegaan, ‘de onsterfelijke Ysselzwaan’,Ga naar voetnoot1) met wien hij steeds ingenomen bleef. Hooger intusschen stelde hij ‘onzen grooten Bilderdijk’, dien hij naast Vondel plaatsteGa naar voetnoot2) en die op zijne beurt hoog met zijn vereerder liepGa naar voetnoot3). Toch vormen de kille verzen van den leerling de scherpste tegenstelling met den gloed van zijn meester: alleen in zijne tooneelpoëzie is soms warmte en lyrische bezieling. Wiselius gaf in 1818-21 vijf deelen Mengel- en Tooneelpoëzy uit, in 1833 door een Nieuwen Dichtbundel gevolgd. Het eerste deel prijkt met zijn portret in het officiëele kostuum van Lid des Instituut's. Dit is karakteristiek voor zijne poëzie, die iets officiëels, iets Instituut-achtigs heeft. Zijne mengelpoëzie klinkt deftig, vooral geleerd classiek, sierlijk en vloeiend; maar er is iets in, dat ons zegt, dat ze niet uit het hart welde; iets opgesmukts, dat den stempel der natuurlijkheid mist. Zijne zangen waren ook bestemd voor ‘het Geëerde Publiek.’ | |
[pagina 81]
| |
Hij voelde zich vooral classiek Treurspeldichter. Tegen de Romantieken trok hij den neus op: niet alleen tegen de ‘oningewijden en het verachtelijkst Jan Hagel’ uit de burgerlijke school van Kotzebue en Iffland, maar evenzeer tegen Shakespeare en SchillerGa naar voetnoot1). Hij had over zijne kunst rijpelijk nagedacht en ‘geeft in een zijner voorreden - lange doorwrochte verhandelingen, welke bewijzen, dat hij ernstig meende wat hij wilde en zich van zijn streven klaar bewust was - den aard zijner dramaturgie te kennen’Ga naar voetnoot2). Hij trachtte een eigen pad te bewandelen ‘tusschen het Grieksche en het Fransche treurspel in gelegen’Ga naar voetnoot3). Hij wilde het tooneel hervormen, maar is daarin niet geslaagd, daar hij spoedig zijn ideaal uit het oog verloor, zooals blijkt uit zijne verklaringGa naar voetnoot4): ‘Mijn eigenlijk oogmerk is, in de eerste plaats om den gang en den toon der Grieksche Treurspelen, zoo veel als, doch ook niet meer dan noodig moge zijn, naar den aart en de behoeften van ons Tooneel gewijzigd, en zonder mijn werk geheel tot een Dichtstuk te vormen, in mijnen tooneelarbeid na te volgen.’ Maar dat daargelaten, had hij toch gezonder begrippen van de wijze, waarop eene historische stof moest verwerkt worden tot een kunststuk, dan de dramaturgen der achttiende eeuw. Zoo b.v. eischte hij ‘dat de daad om het stuk blijve en niet het stuk om de daad zij.’ Schimmel heeft daarbij deze toelichting geschrevenGa naar voetnoot5), dat hier, ‘hoewel ingewikkeld, verkondigd wordt dat de daad, om het drama gekozen, dat wil zeggen gekozen ter belichaming van de grondidee des kunstenaars, zich [moet] ontwikkelefn] naar haren aard, en alzoo zonder gewelddadige inmenging van den dichter.’ Maar hoe gezonde denkbeelden hij over het wezen der tragische kunst koesterde, in de practijk dier kunst is het hem niet gelukt het meesterschap te verwerven. | |
[pagina 82]
| |
Zijne stukken zijn indertijd met voldoening op het tooneel vertoond, maar geen enkel daarvan, voor zoover ze oorspronkelijk zijnGa naar voetnoot1), heeft recht op den naam van treurspel. Zoowel de Adel en Mathilda, die bij het publiek hoog stond aangeslagen, - ‘bovenal tengevolge van de uitstekende vertooning door de toenmalige tooneelspelers’Ga naar voetnoot2) - als de Aernoud van Egmond, dien hijzelf ‘zekerlijk het beste (achtte) wat (hij) immer voor het tooneel vervaardigde’Ga naar voetnoot3), zijn in sommige opzichten levendige tooneelstukken, maar bevatten geen enkel tragisch element, en slechts zwak of slecht geteekende karakters. Ja, men kan verder gaan, en met SchimmelGa naar voetnoot4) omtrent het eerstgenoemde stuk getuigen: ‘De daad in zijn stuk verdient eigenlijk den naam van handeling niet; zij leidt niet tot beweging, tot ontwikkeling der charakters; zij geeft geene gelegenheid tot een dialoog, welke werkelijk dramatisch kan genoemd worden. De Adel en Mathilda is geen dramatisch gedicht, maar veeleer een opeenvolging van tafereelen, in welke de dichter zich zelven doet herkennen en bij wier schepping hij zijn descriptief vermogen, zijn lyrische begeestering van tijd tot tijd laat huldigen. ‘Uit dit oogpunt alleen ontvangt de Adel en Mathilda eenige literaire waarde. Wordt het gewrocht echter aan de meest natuurlijke eischen van het drama onderworpen, dan blijkt het aan geene te kunnen voldoen. Het was Wiselius niet gegeven om met krachtige hand een charakter te teekenen. Wat is Adel toch anders dan een redenaar, die niet altijd welsprekend, maar zeker het meest alledaagsch en vervelend is; wat is Mathilda anders dan een boerinnetjen uit een poëtiesch Arcadië zoolang zij bedaard blijft, en een Medea bij het ontwaken der hartstochten? En dan Lusignan! Zelden is er een figuur plomper en grover gebeeldhouwd! Het is een monster, zoo als de Kunst, toegegeven dat de Natuur er een weêrga van weet aan te toonen, nimmer moest | |
[pagina 83]
| |
wagen voor te stellen. Satan kan aesthetiesch schoon en verheven zijn, - een moordenaar in dronkenschap, met het slijk der straten en het bloed van zijn slachtoffer bemorst, is het echter niet.’ En betrekkelijk het andere stuk heet het: ‘Nog minder natuurlijkheid in de voorstelling, nog meer stijfheid in de vormen dan in Adel en Mathilda, treffen wij in Aernoud van Egmond aan. Niet alleen kenmerkt zich dat stuk door dezelfde fletsche historische kleur, het onderscheidt zich bovendien van alle andere, door de verkrachting der historie in den persoon van Karel den Stoute, die bovendien als de deus ex machina dienst doet. De stoffe verdiende beter bewerking, maar eischte ook veelzijdiger en meer dramatiesch talent dan Wiselius daaraan vermocht te wijden..... Hij had het van den auteur van Phèdre af te zien, op welke wijze de ondeugd, de vertrapping der natuur en zedewet nog aesthetisch voor te stellen zij. Ongelukkig leerde hij dit van Racine niet. Aernoud van Egmond is bij hem een zwakke grijze, die den jegens hem gepleegden aanslag niet verklaart en in geenen deele het scheppen van een monster als Katharina van Kleef noodzakelijk maakt. Die vrouw is dan ook in dezelfde mate als Lusignan mislukt.... Hare boosheid is zonder verhevenheid. Katharina van Kleef is geen Phèdre, geen Lady Macbeth, maar eene furie, eene razende waanzinnige. Het lust ons niet al de charakters na te gaan en een poging te wagen ze te schetsen. Wij zouden bovendien daardoor tot geen nieuwe uitkomst geraken, daar dezelfde fletschheid als in het straks beschouwde stuk ook in Aernoud van Egmond de figuren naauw herkenbaar en de daad eentoonig en traag doet zijn.’ Zijn Polydorus was uit eene tragische stof geknipt, maar hij vermocht niet haar tot eene Tragedie te verwerken.
Ik waag het nogmaals een citaat aan Schimmel's scherpzinnige critiek te ontleenen om Mr. A. Van Halmael te kenschetsenGa naar voetnoot1). ‘Indien de natuur hem met dezelfde individualiteit rijker gaven had bedeeld, dan zouden zijne dramaas toch nooit verder zijn doorgedrongen dan tot de studeercel der geleerden of geletterden. Bezieling achtte hij voorzeker een misdaad te zijn tegenover de | |
[pagina 84]
| |
rede; warmte des gemoeds of innigheid van gevoel eene overtreding tegenover het gezond verstand. Koud en dor zijn ons zijne tafereelen, als een winterlandschap waarover de snerpende Noordenwind heenblaast; terwijl de bouw zijner treurspelen ons geenerlei vergoeding aanbiedt in het diepe der gedachte, in historische trouw of zelfs in de netheid of de naauwgezetheid der middelmatigheid op de uitwendige vormen der poëzy. Zijn drama biedt overigens in betrekking tot de waardeering van het dramatiesch genre geene kenmerkende trekken aan. De auteur bewoog zich in het gebaande spoor en waagde zich zelfs niet aan den rand daarvan, uit vreeze van tot een misstap gedrongen te worden. Een vroege literaire dood, of liever, het verbod om ooit literair te leven, was en is de gestrenge straf’Ga naar voetnoot1). Bilderdijk heeft slechts twee echte en tevens voortreffelijke en zelfstandige leerlingen gehad: zijne vrouw en zijn boezemvriend en ‘geestelijken zoon’, Mr. Isaac Da CostaGa naar voetnoot2). De poëzie van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk kenmerkt zich door bijna even groote verscheidenheid als die van Bilderdijk zelf. Treurspel, Heldendicht (zij het ook slechts in navolging van Southey), Romance, Lierzang, Ode, - in al die vormen heeft ze haar wezenlijk dichterlijken geest uitgestort. Maar niet overal is zij even goed geslaagd. | |
[pagina 85]
| |
Hare treurspelen hebben nauwelijks aanspraak op den naam van Tragedie. 't Zijn romantische drama's, met veel embroglio, veel levendige personages, veel hartstocht, veel bewegelijke tooneelen, waaraan, ten slotte, door een of meer dolksteken een einde wordt gemaakt. Maar ze zijn zwak of gebrekkig van samenstelling. En ofschoon ze uitblinken door handeling en hartstocht, en dus aan de eerste vereischten van het Drama voldoen, blijkt het toch, dat de Dichteres geen inzicht in het waarachtig Tragische had. Voorts schijnt het mij nog niet uitgemaakt, of de meest sprekende situaties en de hevigste gemoedsbewegingen wel altijd gerechtvaardigd zijn door de persoonlijkheid der optredende figuren. Dit alles geldt reeds van Elfriede (1808); maar in nog grooter mate van de twee volgende stukken, Ramiro en Dargo, die nog veel zwakker en vol onmogelijkheden zijn, en met het Treurspel alleen het statig Alexandrijn gemeen hebben; zoodat het ons dan ook niet verwondert, dat het Instituut ze in 1818 niet bekroonde, hoe boos de echtgenoot der Dichteres daarover ook mocht zijn. Van hare vrije navolging van Southey's gedicht Rodrigo de Goth, zeggen we alleen, dat zij uitnemend geslaagd is. Ook bij hare romancen en vertellingen staan wij niet stil. Hier, als overal, bewondert men den Bilderdijkschen vorm der verzen; maar dat belet niet, dat de opvatting en uitwerking ons maar matig bevallen, wegens de zenuwachtige opwinding, die zoo dikwerf denzelfden steeds terugkeerenden toestand schiep. Als in hare drama's, houdt zij ook hier te veel van akeligheden. Hare Gedichten voor Kinderen zijn, volgens hare eigen bekentenis in de Voorrede, ‘geen kinderlijke gedichtjens’; maar juist daardoor schijnen zij niet aan hunne bestemming te beantwoorden, tenzij ter opleiding van ziekelijk-zoete Hieronymusjes, als daarin geschilderd worden. Ondanks het krachtige en schoone, dat in hare meer verheven lyrische ontboezemingen niet ontbreekt, trekken deze ons toch niet bijzonder aan: ze is daarin niet zelden te omslachtig, te woordenrijk. Maar waar ze geheel zichzelf is en ons meesleept of verrukt, het is in die meer intieme poëzie, waarin ze geheel hare ziel heeft uitgegoten. ‘Mijn God en mijn gemaal! zie daar mijn heil op aarde!’
heeft ze ergens gezegd; en waar ze hare aanbidding van beiden | |
[pagina 86]
| |
onder klanken brengt, of huiselijk lief of leed, met het oog op beiden, herdenkt, is ze welsprekend en wegslepend. Roerend vooral, en onweerstaanbaar, wordt ze, waar het haar kroost geldt; en niet licht zal iemand zijne tranen kunnen terughouden, als hij getuige is, hoe ze zich bij de graven harer meestal vroeggestorven telgen ‘den steen van 't harte weent.’ Wat ons hier zoo innig aandoet, is die onopgesmukte uitdrukking van waar gevoel, en die zachte, echt vrouwelijke toon, terwijl ook in deze stukken de vorm de school eer aandoet, waaruit zij was voortgekomen. Haar groeien en bloeien schildert haar echtgenoot in de volgende verzen: ‘In de luwte van mijn bladeren, aan mijn stevig hout geleend,
En in dauw en storm en regen onafscheidelijk vereend,
Groeidet ge, edel Cedertwijgjen, gants aanspraakloos aan mijn zij'
En uw eerste loofontschieten was een bloot sieraad voor my.
Om mijn zwaren stam gekronkeld, werd me uw bloesem tot een kroon;
En mijn dorheid dorst braveren op het u verschuldigd schoon.
Thands, op eigen voet geworteld, hieft gy 't groenend hoofd omhoog,
En met onmiskenbren luister blinkt en schittert ge in het oog.
Ja, mijn bladkruin is gevallen; de uwe heeft zich uitgebreid,
En verlustigt hart en oogen door de lommer, die ze spreidt.’
Niet minder invloed heeft Bilderdijk op Da Costa gehad. Deze voortreffelijke Nederlandsche dichter werd den 14en Januari 1798 te Amsterdam geboren uit een deftig geslacht, tot de Portugeesch-Israëlietische Kerk behoorende. Ofschoon later tot het Christendom overgegaan, bleef hij toch altijd wat hij zichzelf ook nog op rijper leeftijd noemde: ‘Israëliet van afkomst en aanleg’Ga naar voetnoot1). Dit bleek uit den gloed en de geheele richting zijner poëzie. Hij ontving eene zeer zorgvuldige opvoeding, en reeds op zijn vijftiende jaar kwam hij met Bilderdijk in aanraking. Hij heeft ons die eerste ontmoeting beschreven met eene pen, door de dankbaarheid bestuurdGa naar voetnoot2). Terstond was de indruk, dien de Dichter op hem maakte, onweerstaanbaar; en wij weten, wat die kennismaking op hem heeft uitgewerkt. Hij werd ‘niet alleen Bilderdijk's | |
[pagina 87]
| |
discipel, maar zijn aanhanger, zijn medestander, zijn medestrijder, zijn heraut’Ga naar voetnoot1). Hij werd geheel doordrongen van diens staatkundige en godsdienstige beginselen. Zijne opvoeding, ‘in eene denkwijze geheel strijdig met den heerschenden geest der eeuw’Ga naar voetnoot2), maar vooral zijne eigene gemoedsrichting, zijn nadenken, zijn twijfel, zijne onvoldaanheid, hadden in de borst des jongelings een akker bereid, waarin het zaad, door Bilderdijk gestrooid, welig moest opschietenGa naar voetnoot3). Hij was daarenboven zijn leerling in den eigenlijken zin des woords geworden, daar de Jurist-Dichter door de aansporing van TydemanGa naar voetnoot4) zich liet overhalen den veelbelovenden jongeling den weg te wijzen in den doolhof van het Romeinsche Recht, en hem tot de academische lessen voor te bereiden. Toen zijn meester in 1817 naar Leiden vertrok, was Da Costa hem daarheen al voorgegaan, en van nu af werd de omgang tusschen beiden steeds vertrouwelijker. Een der gevolgen daarvan was, dat de jeugdige Israëliet, na in de Rechten en Letteren gepromoveerd, en kort daarop met zijne nicht Hanna Belmonte getrouwd te zijn, met zijne vrouw en zijn vriend Abr. Capadose, in 1822 openlijk tot de belijdenis van het Christendom overging. Sedert was hij een ijverig kampioen voor zijne opvatting der Christelijke waarheid: dat wil zeggen, voor streng-Gereformeerde orthodoxie; en niet minder voor anti-liberale, uiterst behoudende Staatsleer. Zoo kwam hij terstond (1823) te berde met zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw, een hevig pamflet, waarvan hij echter op later leeftijd nog meende, dat ‘de toon en de inhoud nog veel te zacht naar evenredigheid der te bestrijden kwaal geweest is’Ga naar voetnoot5). En nog meermalen maakte hij zijne pen dienstbaar aan kerkelijke polemiek. Maar Da Costa was bovenal Dichter, en ook als zoodanig de waardige leerling zijns grooten meesters. In zijne jeugd had hij | |
[pagina 88]
| |
wel is waar ‘nooit anders dan in het Latijn poëzy geoefend, ingenomen als (hij) was, geheel en uitsluitend, met de oude klassiken, en wat in de nieuwere talen dat voetspoor betrad’Ga naar voetnoot1); maar toen hij, op veertienjarigen leeftijd, ook eens een Hollandsch vers had gemaakt, Lof der Dichtkunst, en dit hem met Bilderdijk in kennis bracht, ‘gaf (hij) van dit oogenblik af de Latijnsche Muse haar afscheid’, want ‘voor het eerst had (hij) nu in (zich)zelven eenig gevoel voor Nederlandsche poëzy ontwaard.’ Hij beproefde toen ‘met een schier kinderlijke dichtpen’ eerst vertalingen uit het Grieksch, en wel naar den treurspeldichter Eschylus, ‘wiens vereenigde Homerische en Oostersche grootaartigheid (hem) byzonder had aangetrokken.’ Maar ‘eerst wezenlijk als Dichter ontwaakte ik’, zoo verhaalt hij ons, ‘toen in my de Israëlitische zelfbewustheid ontwaakte; toen voor my, na lang dobberen tusschen een philosophisch Deïsmus en een zucht naar positive Godsdienst, het voorleden mijner natie tot historie van Gods Openbaring en Wereldregering geworden was; toen my de bestemming van dat volk, de toekomst der wereld, en de eenige weg tegelijk van eigen zielsbehoud begon helder te worden in Moses en de Propheten, - straks in de openbaring des Nieuwen Testaments in het Evangelie des naams van Jesus Christus. De eerste bladen en bloesems dier nieuwe poëzy, zoo wel als de geschiedenis harer eerste wording, zijn nedergelegd in den Dichtbundel van 1821 en 1822.’ Die bundel bewijst, hoezeer hij ook als Dichter doorgloeid was van den geest zijns meesters; maar toch handhaafde hij daarbij, als een echt dichtgenie, zijne volkomen zelfstandigheid in vorm en opvatting. En daarin leeft een gloed, eene verheffing, die zelden het deel is der ‘Barden van het Noord’. Uit dien bundel blijkt, dat hij recht had uit te roepenGa naar voetnoot2): ‘Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn Vaderland is daar de Zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden,
Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die my blaakt!’
Zijne Oostersche verbeelding voert hem eene enkele maal buiten | |
[pagina 89]
| |
de grenzen van den goeden smaak; zijne theologico-politische ontboezemingen doen ons soms glimlachen, als hij door overdrijving parodiëert wat hij meent te schilderenGa naar voetnoot1); zijne Theologie houdt ons te vaak met hetzelfde onderwerp, tot eentonigwordens toe, bezig, hetgeen Busken Huet zelfs aanleiding gaf zijn talent te omschrijven als ‘eene lier met ééne snaar’Ga naar voetnoot2); - maar desniettemin sleept die frischheid van gedachte, die dichterlijke opvatting, die kunstrijke vorm ons mee: wij zweven met hem in den aether, gedragen door de vleugelen zijner Muze. En was ook hem in den beginne ‘die harde, onverdraagzame trek’ eigen, dien W. De Clercq ‘er zoo gaarne uit hebben’ wildeGa naar voetnoot3); later veranderde hij geheel en alGa naar voetnoot4). En het kan niet onopgemerkt blijven, dat hij nu, in tegenstelling van zijn meester, ondanks zijne warme overtuiging en zijn gloeiend enthusiasme, nergens ons door die bitterheid afstoot, die maar al te dikwijls de schoonste verzen van Bilderdijk voor ons ongenietbaar maakt. Het is waar, Da Costa had niet te kampen met die sombere levenservaringen, die zoo grooten invloed op Bilderdijk's toon hebben geoefend; maar men ziet ook terstond, dat hem geen opgeschroefd zelfgevoel verleidde om zijn persoon steeds op den voorgrond te stellen: hij stortte in zijne verzen alleen zijne ziel uit. Van lieverlede geeft de orthodox-Gereformeerde overtuiging aan zijne gedichten dat, wat hij ‘een meer bepaald zelfstandig karakter’ noemtGa naar voetnoot5), en eindelijk verstomde onder den invloed dier ideeën zijne lier bijna geheel. Hij schrijft dit daaraan toe, dat ‘vooral in onzen tijd, op allerlei gebied eene natuurlijke strekking der poëzy tot proza-wording, d.i. van het geestelijk-ideale naar het praktischreëele’ valt waar te nemen. Dat practische bestond voor hem in het verbreiden zijner denkbeelden met woord en pen, vooral door middel dier wekelijksche voordrachten, wier geniale vorm en bezielde uitspraak ook hen boeiden, die zich door haar inhoud juist niet voelden aangetrokken. | |
[pagina 90]
| |
Eindelijk ontwaakte zijne Muze weder, en openbaarde haar wezen deels in dat gedicht van zoo breede opvatting, Hagar getiteld (1847), deels in die krachtige, eigenaardige dichtstukken, die men later samengevat heeft onder den naam van Politieke Poëzie. Men heeft hier als het ware de voortzetting zijner prediking, zijner proza-voordrachten, in rhythmischen vorm, waarin hij beter vermocht ‘de fijnste en gevoeligste nuances van zijne gedachten weder te geven.’ Hij heeft zelf de juiste opmerking gemaakt, dat ‘aan deze poëzy wel iets van den prosavorm aankleefde’; maar het is misschien door dien vorm, dat die gedichten, met name de Vijfentwintig Jaren, zoo ingrijpen in de werkelijkheid, waardoor dit stuk vooral tot ‘het oorspronkelijkste en karakteristiekste van al zijne dichterlijke voortbrengselen’ wordt gestempeld. Eindelijk keerde hij met zijn zwanenzang, De Slag bij Nieuwpoort, weer op het geheel zuiver gebied der Poëzie terug. En had hij niets anders gezongen dan dit ééne gedicht, met zijne schoone inleiding, zijne kernachtige, levendige schildering van den slag, met het ‘deinend wisslen van de hoop’ in het hart der partijen, en besloten met den jubelzang ter eere van Gods machtige hulp, op den rhythmus van 't Wilhelmus-lied, hij had genoeg gedaan om zich voor altijd eene eereplaats te verzekeren onder Neerland's eerste, meest dichterlijke zangers. Da Costa leefde voor Kunst en Letteren ambteloos, maar geacht en gevierd, te Amsterdam, waar hij den 28en April 1860 ontsliep. Ik kan onmogelijk van dezen dichter afscheid nemen zonder den man te herdenken, die door zoo innige vriendschapsbanden en dezelfde geloofsovertuiging aan hem verbonden was, en die tevens eene geheel eigenaardige plaats op het gebied onzer Letterkunde had ingenomen: Willem De Clercq (1795-1844). Tijdgenooten, die hem gekend hebben, weten, hoe dichterlijk zijne natuur was: zoo het nageslacht zich daarvan niet kan overtuigen, 't is omdat hij in den meest eigenlijken zin Epea pteroenta, vliegende en vervliegende woorden sprak, die nimmer zijn opgeteekend. De Clercq was een van die weinige bevoorrechtenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 91]
| |
wien de gave der dichterlijke improvisatie in de ruimste mate was toebedeeld. En het was geene bloote liefhebberij, waaraan hij toegaf; neen, een onweerstaanbare aandrang om zijne aandoeningen in verzen uit te storten, hetzij voor anderen, hetzij in de eenzaamheid voor zichzelf. Zijne gave was hem dan ook ‘heilig’Ga naar voetnoot1). Zoowel door inhoud als vorm wist hij zijne hoorders aan zijne lippen te boeien. Het eenige verwijt, dat hem kan treffen, is, dat hij al te mystiek-eenzijdig was. Hij beschouwde het hem geschonken talent ‘als eene gaaf van God’, en hij was doordrongen van ‘de verplichting dat godsdienstig te appliceeren’Ga naar voetnoot2). Die gave werd hem ‘middel tot evangelieverkondiging’Ga naar voetnoot3); want van lieverlede vervulde ‘slechts één hartstocht zijne ziel, de hartstocht des geloofs’Ga naar voetnoot4). Hij vreesde dan ook zelf, dat zijne improvisatiën ‘eentonig’ moesten worden; en hij was zich bewust, dat de Kunstenaar te zeer in den Christen opgingGa naar voetnoot5). Zoo wij hem als Dichter slechts bij overlevering kennen, als Criticus zal zijn naam niet spoedig vergeten worden, wegens zijne nog altijd belangrijke verhandeling over den invloed der vreemde Letterkunde op de onze, die door het Instituut bekroond werd. Het best kennen wij De Clercq als mensch, dank zij het Dagboek, door hem gehouden, waarin hij zijn zieleleven met de grootste oprechtheid en onpartijdigheid heeft bloot gelegdGa naar voetnoot6). Daaruit leeren | |
[pagina 92]
| |
wij hem kennen als den beschaafdsten, achtenswaardigsten en beminnelijksten man, dien men zich kan voorstellen; en ieder, wien het voorrecht te beurt viel met die bladen kennis te maken, zal zeker instemmen met het oordeel van den bewerkerGa naar voetnoot1): ‘Het spreekwoord zegt: geef mij van iemand twee regels en ik zal hem doen ophangen. Ten aanzien van dit dagboek zou men kunnen zeggen: geef er eene bladzijde van, en ik zal u De Clercq doen liefhebben.’
Allengs is Bilderdijk meer gewaardeerd geworden, en is zijn invloed op de latere dichters toegenomen. Niet altijd zooals men het zou wenschen: dikwerf bepaalde de navolging zich tot eigenaardigheden, die men aan den Meester had moeten laten. De goede nawerking van Bilderdijk's voorbeeld bestaat daarin, dat er bij onze dichters een streven valt waar te nemen naar meer degelijkheid van inhoud, naar meer diepte van gedachte. Maar veel vaker heeft men gemeend den Meester nabij te komen, als men hem in uiterlijkheden copiëerde, als b.v. zijne spelling, of als men den klaagtoon, die hem eigen en natuurlijk was, overnam; eindelijk zelfs door gedachteloos zijne staatkundige, maatschappelijke of ook verouderde aesthetische idealen te bewierooken. De Gids heeft reeds in 1842 op de ziekte der ‘dwaze navolging’ gewezen, ter gelegenheid van eene beoordeeling van de Zangen des TijdsGa naar voetnoot2) van Ten Kate, welke dien verkeerden weg insloeg. Ik geloof, dat men mij dank zal weten, als ik hier de uitspraak van dat tijdschrift over de navolging van Bilderdijk opneem. ‘De navolgingsziekte des grooten Zangers heeft hare verschillende nuancen: de symptômes zijn niet altijd dezelfde. Oud en jong, Jan en alleman der Dichterenbent, al konden zij geen Hollandsch schrijven, schreven Bilderdijksch. Als de Schilders, die zich Rembrandts droomen, zoodra het fluweelen mutsje hun hoofd bedekt, meenden zij Bilderdijken te zijn, wanneer zij plicht en recht durfden spellen, en wareld op bepareld lieten rijmen. Het was eene | |
[pagina 93]
| |
doodonschuldige liefhebberij! - Eene andere nuance. Bilderdijk, ongelukkig en miskend, klaagde onophoudelijk over de wereld.... Zijne navolgers, al waren zij met aardsche schatten en genoegens overladen, overschreeuwden den meester met hunne klagten - de Lazareth-Poëzy heeft men ze ergens genoemd - of droomden van ramp en miskenning door hun ondankbaar Vaderland: Ingrata patria, ne ossa quidem habebis! en niet ieder hunner had het talent, om na weinige jaren den draak te steken met zijne eigene manier.’ Ten Kate gaf in de Zangen des Tijds ‘ons een voorbeeld eener andere soort van imitatie - die der Bilderdijksche politiek!’ Er was nog eene andere klip, waarop de navolgers verzeilden. Bilderdijk was het vleesch geworden Classicisme, en dit was niet meer overeenkomstig met den geest des tijds. Toch heeft men hem ook in die richting nagehinkt, en zelfs Van Lennep heeft zich daaraan in zijne Bouwkunst min of meer schuldig gemaaktGa naar voetnoot1). Over die versleten richting en de roeping der Dichtkunst van onze dagen heeft De Gids, bij de beoordeeling van het laatstgemelde dichtstuk, een behartigingswaardig woord gesproken, dat ook nog voor onze dagen zijne actualiteit behoudtGa naar voetnoot2). ‘Bilderdijk is gestorven, en met hem die soort van Poëzy, waardoor hij schitterde. Zijn tijd was een tijd, waarin over Kunst en Schoonheid meer gedogmatiseerd dan gekritiseerd werd, en zoo al zijn uitgebreide geleerdheid, zijn stout vernuft, minder met de School zijner voorgangers tevreden, uit de rijke bron der Ouden, en van al wat zich onder de lateren naar hen had gevormd, had geput, de Poëzy bleef hem iets uitwendigs in wijze en doel, aan eenmaal vastgestelde regels gebonden; een krachtvolle tiran, wiens roede hij met huiverenden eerbied kuste. Krachtiger nog dan anderen had hij gedogmatiseerd, en wederkeerig boog hij voor den afgod, door hem op zijnen troon bevestigd, omdat de kracht van zijn eigen genie zich weerspiegelde in zijne schepping. Vandaar misschien die pijnlijke strijd, welke zich zoo vaak bij hem vertoont, wanneer zijn onderwerpelijk gevoel zwicht voor het gezag van zijn ideaal; vandaar misschien die klagten over verzwakte vermogens, waar het ons niet vergund is eenig spoor van kwijning te zien. Maar vandaar tevens, dat het zijne roeping was, al wat | |
[pagina 94]
| |
de Klassieke Poëzij schoons bevat, de eigendom van onze taal te doen worden, het in duizenderlei vormen onzer Natie voor te stellen, aan te bevelen, aan te vleijen. Met welk gevolg? Dat hij door eenigen flaauw nagevolgd, door weinig meerderen goed begrepen werd. Het was zijn noodlot, dat hij al de schoonheid en kracht der Klassieke Poëzij in zich zou opnemen, uitdrukken en afbeelden, opdat de rei der Klassieke Dichters in onze Letterkunde met zijn: nec plus ultra zou worden gesloten. ‘Bilderdijk is gestorven, en met hem die soort van Poëzij, waardoor hij schitterde. Eene andere Poëzij is geboren, die uit de toestanden, uit de bewegingen der wereld en des levens, zoo als zij zich op het oogenblik vertoonen, hare ingevingen ontleent. Die Poëzij wenscht de eigendom, wenscht het orgaan te worden van het thans levende geslacht, zoo als de vroegere het niet was van het vorige. Voor haar is de oude wereld met haren nasleep ook in de Kunst niet meer dan propaedeutisch, oefening van geest en gevoel, om het raadsel der werkelijkheid te helpen oplossen. Wat kan men van die nieuwere kunst verwachten? Duizend mislukte pogingen tegen eene enkele, die wel niet volkomen slaagt, maar toch de hoop, de aanwijzing oplevert van eene betere toekomst. Somber doet ons de vraag aan: Wanneer ook zij haren Bilderdijk, haren veelbeproefden mensch, haren veelgeoefenden geleerde, haren, in den volsten zin des woords, welsprekenden tolk zal opleveren? Nu reeds vertoont zich terughouding bij groote belofte; moedeloosheid bij warmen ijver; oneenigheid bij hetgeen vereenigd magt zou maken. Geen te harde blaam dus op Van Lennep, wanneer hij zich aan het verledene vastgrijpt, waar het tegenwoordige zucht onder de gisting en de wisselvalligheid eener onvoltooide ontwikkeling; maar tevens zij meer dan ooit aan onze jeugdige Dichters de vermaning op het hart gedrukt, om het beeld, dat in onduidelijke trekken, maar met betooverende overtuiging, voor hen is opgegaan, te verwezenlijken, en uit ernstige studie moed en kracht te ontleenen tot de vestiging van een nieuw tijdvak voor onze Hollandsche Poëzy!’ |
|