Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
II. Navonkeling.Wij vatten in dit hoofdstuk eenige dichtwerken samen, die, hoe verscheiden ook van vorm en inhoud, toch dit met elkander gemeen hebben, dat zij nog niet het wezen der poëzie in onberispelijk vloeiende verzen zoeken, zooals de school van Nil Volentibus arduum dat meebracht. Zij zijn dan ook in zekere mate te beschouwen als eene navonkeling van den gulden tijd onzer letterkunde. Trouwens, het zou wel vreemd zijn, dat er geene enkele uitzondering gevonden werd op de doorgaande middelmatigheid, die thans aan de orde komt, al zijn ze ook geen zoo vonkelende sterren als waarvoor zij lang gegolden hebben. In de eerste plaats komt Elisabeth Koolaart, geb. Hoofman (1664-1736), in aanmerking. Te Haarlem uit welgestelde ouders geboren, ontving zij eene zorgvuldige opvoeding, die haar in staat stelde niet alleen Hollandsche, maar ook Latijnsche verzen te maken. In 1693 huwde zij een voornaam koopman uit hare geboortestad, maar die door eene al te weelderige levenswijs en dwaze verkwisting, en ten slotte door belangrijke handelsverliezen, in bekrompen omstandigheden verviel. In 1721 erlangde hij eene betrekking bij den Landgraaf van Hessen, en verhuisde naar Kassel. Hij kon nu met de zijnen op bescheiden voet leven, en zijne vrouw toonde hare dankbaarheid door een tal van verjaarverzen op hun weldoener. Bij diens dood, in 1730, werd hun inkomen tot op de helft besnoeid, ondanks het deftig gedicht, waarmede Elisabeth den opvolger verwelkomde. Toen Koolaart in 1732 overleed, bleef de weduwe in kommerlijken toestand achter, die waarschijnlijk twee jaar later, bij het huwelijk harer dochter met den Hofboekdrukker Hermes, wat verbeterde; maar zij had daarvan weinig genot, daar zij in Juni 1736 overleed. | |
[pagina 30]
| |
Van haar zesde jaar af maakte zij reeds verzen. Zij had zich door vertalingen van de Klassieken geoefend en ging eindelijk haar eigen weg. Niet alles, wat zij dichtte, is tot onze kennis gekomen. Eerst in 1774 gaf W. Kops eene bloemlezing uit hare Naagelaatene Gedichten uit, ofschoon hij verklaarde, dat zij gedurende haar leven ‘als een wonder haarer eeuw werd aangezien.’ Wat kan de oorzaak geweest zijn, dat hare gedichten zoo laat het licht zagen? Niet omdat ze uit het brein eener vrouw kwamen; want Kops zei, dat ‘het thans moeilijk te beslissen valt, aan welke der beide kunnen in ons Vaderland in 't oefenperk der Poëzije de lauwer toekomt;’ waarbij men echter in het oog houde, dat hij den bundel aan Lucretia Van Merken opdroeg. Ik meen ter verklaring van het feit te mogen wijzen op de volgende ontboezemingen van den uitgevcr: (bl. VI). ‘De kieschheid deezer eeuwe zal over het geheel, hier en daar, stoffe tot vitten vinden, vooral om dat 'er somtijds meerder vrijheden gebruikt zijn, dan men thans den dichteren toestaat;’ en elders (bl. XVI): ‘de thans heerschende kieschheid, die op zig zelve lofwaardig is, zoo zij niet, gelijk somtijds gebeurt, meer op de schors dan op 't weezen der zaake let, heeft mij dikwerf doen aarzelen, om deeze verzaameling in 't licht te geeven.’ Het begin der laatste aanhaling strekt het dichterlijk gevoel van Kops tot eer, en is niet minder merkwaardig ten opzichte van den tijd als van de dichteres, die eene uitzondering op den algemeenen trant maakte. De verzen van Elisabeth Koolaart dragen de blijken van hare bedrevenheid in het werktuigelijke van hare kunst: zij vloeien gemakkelijk. Ik geef als proeve haar Veenberger Beekzang (bl. 27), waarin een eenvoudige, natuurlijke toon heerscht, gunstig afstekende bij het overdeftige oude-mannetjes-achtige van haar ‘Uitnoodiging aan myne Gespeelen, dat ze my op Veenberg, in Aalbertsberg, komen bezoeken,’ dat toch mede uit hare jeugd is. ‘Klaare beek, wier kronkel-stroomtjes
Schitteren met gouden zoomtjes,
Als het licht natuur doet leeven;
Wat kan ons uw waterval,
In dit zielbetoovrend dal,
Niet al lust en blijdschap geven?
| |
[pagina 31]
| |
's Morgens, eer de zon de dropjes
Afdroogt van de roozeknopjes,
Lust ons, vrolijk, korf en mandjes,
Van 't gebloemt, dat langs uw boord
Ons op 't veldtapijt bekoort,
Op te vullen langs uw randjes,
Of in 't lommer neêr te duiken
Van nabuurige elzestruiken,
Blijden morgenzang te paaren,
Met de weergalooze keel
Van de schelle Philomeel,
Dat het schatert door de blaâren.
's Avonds, als uwe ijpe-dreeven
Langer schaduw van zich geeven,
Schaft ge ons aangenaame plassen,
Laauw van middagzonneschijn;
Daar we ons in uw kristalijn,
Loopend, lobb'rend, speelend wasschen.
Deze streek is vrij en veilig,
Boom en bron Diana heilig,
Zonder laagen, zonder smetten;
Daar geen Satijr, daar geen wigt,
Trots op zijn gevreesde schigt,
Dartle voeten in durft zetten.
Hier verslijt men, zonder zorgen,
En den avond, en den morgen,
Middernagt en middag-uuren;
Altoos lustig, altoos blij,
Altoos vreeze en kommer vrij.
Lang moet zulk een leeven duuren!’
Ik voeg er nog het kleine stukje Bruin boven Blond bij (bl. 158): ‘Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.
De roos verbleekt voor bruine violetten,
De witte wijkt de purpren druif.
De bloesemknop, zo teêr, zo ligt verstooven,
Zwigt voor de rijpe kers in geur.
De staatige eik, hoe bruin van verw, praalt boven
De taaije wilgen, wit van kleur.
| |
[pagina 32]
| |
Al wat natuur poogt kragten bij te zetten,
Hult ze altoos met een bruine huif.
Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.’
Hoe gemakkelijk deze verzen ook rollen, hoe ze door eenvoud en natuurzin uitmunten, nieuwe beelden, verrassende wendingen, dichterlijke verheffing treft men er niet in aan. En dit geldt over het algemeen van hare poëzie, die ook hoofdzakelijk uit gelegenheidsverzen bestaatGa naar voetnoot1). Als zij in een herderszang (bl. 109) den smaak des tijds huldigt, doet haar werk voor geen gelijksoortig stuk onder; maar zij weet dien smakeloozen trant door geen enkelen nieuwen greep aantrekkelijk of pittiger te maken. En waar ze hoog wil steigeren, zooals b.v. in den Schouwburg der Verwoestinge (bl. 49), een droomgezicht, waarin haar de vernietiging van al wat geschitterd heeft voor oogen wordt gevoerd, en ‘Ter nutter leer, [haar] in het hart geprent,’
daar toont zij onbeslagen op glad ijs te staan. Hoe glansrijk zij ook de vergelijking met de latere helden van de vijl kan doorstaan, al het aangevoerde zal ons toch doen meesmuilen als wij zien, dat Siegenbeek haar ‘als de vrouwelijke Vondel, aan het hoofd der Nederlandsche dichteressen’ op hare plaats achtte. Hoe grif men vroeger was een rijmkunstenaar met Vondel te vergelijken, blijkt uit hetgeen eenmaal getuigd is van haar ietwat jonger Haarlemmer medeburger Lucas Schermer (1688-1711), namelijk, dat hij, ‘Had hy slechts meêr leevens tyd gehad,
Voor Neêrland mooglyk waar geweest een tweede Vondel.’
Zoo sprak P.A. De Huybert, ‘Heer van Kruiningen,’ in een sonnet geplaatst vóór Schermers Poëzy, in 1712, kort na zijn dood, door P. Vlaming uitgegeven. En wij verwonderen ons, dat hij bij zijne vergelijking nog twijfelt, als wij ons herinneren, dat zes Latijnsche en twee-en-dertig Hollandsche lofdichten hem ter eere weerklonken, waarin hij nu eens heet de groote of de uitmuntende, dan de hoogdravende, zoetvloeiende en zinrijke, of roemruchtige | |
[pagina 33]
| |
dichter; dan weer de ‘flonkerster,’ ‘Prins der Nederdytsche Dichteren,’ ‘Apolloos grootste zoon,’ die ‘al de Poëten groot te boven gingh.’ Men verklaarde, dat zijn werk en zijn naam ‘alreeds aan d'eewigheit gewijd’ waren. Die groote verdienste, ‘Die deed [zijn] lof aan 't blaau Asuur gewelf trompetten,
En [hem] in d' eerste rang van Hollands Digters zetten.’
Geen wonder dan ook, dat bij zijn dood ‘De Stroomgodt van 't vermakelyke Sparen
Rukt[e] uit zyn hooft vol rouw de zilvre hairen,
En klaagt dat al zyn eer met Schermer sneeft.’
En toch, hoeveel is er niet op dien uitbundigen lof af te dingen! Lucas Schermer werd den 5en September 1688 te Haarlem geboren. Eerst voor de studie der Godgeleerdheid, later, wegens zijne wankele gezondheid, voor die der Rechten bestemd, heeft hij echter ook in dit vak de eindpaal zijner studiën niet bereikt, daar de pijnlijke kwaal, die hem al van zijne jeugd af gemarteld had, reeds den 10en Februari 1711 een einde aan zijn twee-en-twintig-jarig leven maakte. Hij heeft dan ook niet kunnen houden, wat hij scheen te beloven, hoe vroeg hij ook de lier begon te hanteeren. Het oudste gedicht, dat wij van hem kennen, een ‘verjaardicht’ op zijn vader, werd vervaardigd, toen hij eerst veertien jaar oud was. Het getuigt zeker van aanleg, maar had gerust ongedrukt kunnen blijven. Het is evenwel merkwaardig, omdat de mengeling van natuurzin en classieke woordenkramerij er ons op wijst, hoe natuurlijke aanleg kan worden bedorven door den geest des tijds. Voor een goed deel is daaraan dan ook wel te wijten, dat hij zich van den beginne af aan meer voelde aangetrokken door het deftige dan door het verhevene, dat trouwens boven zijn bereik was. Hij heeft zich blijkbaar vooral Antonides ten voorbeeld gesteld, maar moest overigens op eigen wieken drijven, daar hij in Haarlem ternauwernood iemand vond, van wien hij eenigen raad had kunnen ontvangenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 34]
| |
Vlaming, die den druk zijner gedichten, door hemzelf begonnen, voltooide, spreekt met den grootsten lof van zijn karakter en van zijn talent. Het eerste is aannemelijk, en er is geene reden om aan zijne zedigheid te twijfelenGa naar voetnoot1). Maar wat het oordeel over zijn talent betreft, dat zullen wij slechts onder beneficie van inventaris kunnen aanvaardenGa naar voetnoot2). Intusschen, men heeft hem zoo lang op goed geloof ten hemel verheven, dat het noodig schijnt ons afwijkend oordeel met bewijzen te staven. Ik gewaag niet van zijn treurspel Meleager en Atalante, dat niets van eene tragedie heeft. Ook zijne ‘Mengeldichten’ zullen ons niet lang ophouden: zij bestaan deels uit bijschriften, in den vorm van sonnetten, op de krijgsoversten, die hij reeds in anderen vorm verheerlijkt had, deels uit bruiloftszangen. Ik ga niet te ver, wanneer ik verklaar, in de eersten geene enkele oorspronkelijke gedachte of eenig dichterlijk beeld, dat ons aangrijpt, gevonden te hebben. En de tweeden bevatten zelden meer dan klanken | |
[pagina 35]
| |
vol onnatuurGa naar voetnoot1). Men ontwaart bij de lezing, hoezeer de smaak veranderd, en ik durf zeggen, gelouterd is: wat vroeger, en zelfs nog in het begin dezer eeuw, voor buitengewoon poëtisch sieraad werd gehouden, geldt thans voor niet veel meer dan ijdelen klinkklank. Dat leeren ons ook die gedichten, die hem bijzonder kenmerken, en waarop hoofdzakelijk zijn roem gebouwd is: ik bedoel zijne herders- of visscherszangen en zijne heldendichten. De eersten behooren tot een genre, dat uit den aard der zaak te onnatuurlijk en te gemaniëreerd is om ons nog te kunnen behagen, ook al wordt het gebrek aan waarheid en wezenlijk gevoel getemperd of beschaduwd door naieve opvatting en dichterlijke inkleeding, die hier echter doorgaans ontbreken. Bij Schermer moet men zich vergenoegen met de herhaling van honderdmaal misbruikte klanken. Toch heetten zij ‘teder, natuurlijk en eenvoudig.’ Ja, in buitengewone mate. Men denke slechts, hoe een Hollandsche koopmanszoon en zijne bruid ons door twee ‘by beurten zingende’ Arcadische herders worden voorgesteldGa naar voetnoot2):
meris.
‘Nu zal die wakkre knaap, vol kuische minnelusten,
In d'armen van Alcippe op roozebladen rusten,
In eikelover, daar het kronklend beekje vloeit.
koridon.
Nu zal die schoone maacht, wanneer haar man vermoeit
Des avonts wederkeert, uit klaverryke dalen,
Haar lief op lekker moes en schaaperoom onthaalen.’
Hoe weinig die echo van classieke bucolica uit het hart welt, hoe kunstmatig de opwinding is, die er uit spreekt, moge blijken uit de ontleding van een gedicht, dat zijne aantrekkelijkheid juist alleen aan waar gevoel kon ontleenen. Ik bedoel ‘Amintas Veltgezang, of lof van het Haarlemmermeer’ (bl. 412). Gewoonlijk zijn bij hem de eerste verzen van een stuk de beste; zoo ook hier: ‘De Maizon rees in 't oost met goude morgenstraalen,
Verwelkomt met een liet van duizend Nachtegaalen,
| |
[pagina 36]
| |
Als gints in 't donkerste der groene lommerstreek,
Daar 't zilver duinkristal der krinkelende beek
De Hemelnimfjes noodt, om Febus gloet t' onduiken,’
‘Amitas, d' eer van 't wout’ tusschen struiken en bloemen in slaap valt, en door ‘Rozemontje en haar zoete speelgenooten’ ontdekt wordt. Sommigen vatten hem bij armen en beenen, ‘Wyl d' andre maagden met haar mandetjes belaaden,
Narcissen, violet, en teed're roozebladen,
Noch versch van morgendauw, tot boertig tydverdryf,
By heele handen vol hem wierpen op het lyf.’
Zoo dwingen zij hem een lied te zingen, en nu begint hij te kweelen, hoe de Mingod ‘hout alles in zyne orde en evenwicht,
En doet den wereltkloot rontom zyn aspunt draajen.’
Hij spreekt dien god dan ook eerbiedig aldus toe: ‘Gevleugelt wichtje tuk op duizent zoete laagen,
Dat gulde schichten wet by Pafos mirtehaagen,
Of op uw moeders schoot van duifjes door het zwerk
Getrokken, u ter eere op aardt zo meenig kerk
Ziet toegewyt, wy alle armzaalge herders knaapen,
En nimfen opgevoet by onze onnoosle schaapen,
En teedre lammetjes zo meenigmaal geslacht
Op 't auter van de min, erkennen uwe macht;
Wy wyden ook in 't groen der ritselende telgen
Aan u ons veltgezang, al zou 't Apol zich belgen,
Apol en Atlas Neef, beide op de gulde lier
Bedreeven, beide door 't Idalisch minnevier
Zo meenigmaal ontfonkt, gy kunt getuigen weezen
Emonisch Tempe, en gy o Rynstroom, die voor deezen
Uw zilvre stroomen met de golven van de zee
Mocht mengelen, en, als gevlerkte Alcione
By held'ren zonneschyn haar broeinest maakte op 't water,
Met Doris dochteren, en Glaukus op 't geschater
Der vlugge Tritons, ging ten reie aan 't vlakke strant,
Eer u rampzaalige, eer u 't opgestoove zant
De keel toestopte, en gy uw noodlot alle dagen
Op Katwyks duinen zat den Oceaan te klaagen,
Uw droevig noodlot, dat wy zingen in ons liet.’
Heel geleerd, heel zoetsappig; maar weinig waar en weinig Hollandsch voor eene vaderlandsche ontboezeming. | |
[pagina 37]
| |
In een belommerd dal op Cyprus, waar ‘Elk telgje is schier bezet met schelle nachtegaalen,’
had ‘de koningin der liefde,’ haar verblijf, ‘Verzelschapt met haar zoon, en drie bevalligheên;
Rontom haar zweefde een zwerm van zuikerzoete kusjes,
Van dertle jokjes, en gevlerkte minnelusjes,
Als byen om hun korf.’
‘Majaas vlugge zoon’ bespiedde haar eens in 't bad, stal haar gordel en snelde er mee heen. Het minnewicht hem na, dat hem onder 't vliegen een pijl in de borst joeg: de gewonde liet toen den gordel uit zijne hand glijden, dien de knaap aan zijne moeder terugbracht. Maar nu durfde Merkuur, uit vrees voor spotternij, niet naar den hemel gaan. Wijl hij niet cijnsplichtig wilde worden aan de Min, besloot hij zich daar te verbergen, ‘Alwaar men tot zyne eer nooit duif of doffer slachtte,’
en ging naar Holland, welks bewoners hij aldus beschrijft: ‘Daar is een strytbaar volk, dat nooit dan wapens achtte,
Gevoerde Pantsers, die geen pyl doorbooren kan,
En ronde schilden, elk is daar een oorlogsman,
Met eene morgenstar, of harde knods gelaaden;
Zy stryden nooit om eer, om palm of lauwerblaaden,
Maar om de vryheit, hun veel meer dan 't leeven waart:
Men noemtze Bataviers, of Katten wreet van aart.
By hen ging zich Merkuur voor 't minnewicht verschuilen.’
Daar liep hij rond als een ‘eenvoudig visschertje.’ ‘De zilve Dageraat, na 't wyken van de Nacht,
Rees uit de morgenkim, veel schoonder als zy placht,
Als Godt Merkuur, van elk een Dorilas geheeten,
In een bepekte boot, tot visschen neergezeeten,
Dreef met de golfjes van den kabbelenden Rhyn,
Allengskens naar de zee, wiens ruischend kristalyn,
Vermits de Hemel met geen neevlen was omtoogen,
Vol diamanten scheen te flikkeren in d'oogen;
Brittanjes krytgebergte, en 't omgeleege duin
Weerkaatsten wederzyds op hun verheeve kruin,
Het vrolyk strantgedruis der dertele meerminnen:
Men zag 'er Amfitrite, en andre Zeegodinnen,
| |
[pagina 38]
| |
Cimothoë, Panope en Drimo blank als snee,
De Nimfjes van den Rhyn op 't vlak der stille Zee,
Ten dans noôn, ieder ging de gulle vreucht aan 't herte;
Palemon, Inos zoon, voor deezen Melicerte,
Sloeg heene en weder met zyn blaaugeschubden staart
Het water, dat het schuim in Tritons groenen baart
Quam stuiven, overal zag men bruinvisschen leeven,
En tuimlende dolfyns rontom de pinkjes zweeven,
Waar in knaap Mikon, met Jölas, wyl hy 't want
Hadt uitgeworpen, vast een lietje, zoet van trant,
By beurten, tot vermaak der vlugge Zeegoôn speelde.
Schoon alles dertelde, schoon alles was in weelde,
De grootste vreucht nochtans hadt Proteus.’
Deze drukt ‘een Rhyngodinnetje’ in zijne armen. Op haar gezicht vergeet Merkuur zijne angelroe: het minnevuur tast hem aan. Hij poogt haar van haar minnaar af te brengen, door hem in al zijne veranderlijkheid te schilderen. En hijzelf is niet wat hij schijnt: ‘Al dekt m' een' Visscherspy, al schyn ik ongeacht
In 't arme boere hutje, eenvoudig opgebracht:
't Kleet kan een ed'le ziel aan glans noch luister helpen,
Zo schuilt de parel in verachte mosselschelpen,
De Diamantsteen in een grondelooze myn.
'k Ben ook onsterfelyk, o dochter van den Rhyn,
Ik mag Godt Jupiter als mynen Vader eeren,
Ik ben zyn afgezant, en kenbaar aan myn veeren,
En gouden slangenstaf.’
Maar dit alles mag niet helpen. De verstoorde god schaamde zich nu, dat hij ‘Ten spot der Hemelgoon een slechte vlietgodin
In een verachten schyn zo lang hadde aangebeeden.’
Ware de god niet in drift ontstoken, ‘Helmryke heuveltjes van Katwyks zandig duin,
Gy zout noch hedendaags van uw verheeve kruin
Zeeharder Proteus met zyn Nimfje blont van haaren,
Neptunus schulpkaros zien volgen door de baaren;
Gy zout noch heden zien den Rhynstroom, wiens kristal
Uit Zwitsersche Alpen spruit, en langs een groot getal
Van wyngaart heuvelen en sterk bemuurde steden,
Als een gekrulde slang komt slingren naar beneden,
| |
[pagina 39]
| |
Gy zout hem heden noch aan uw schulpryken voet,
Zien bruisschen in de zee met onbekrompen vloet.
Het heucht u al te wel, gy kunt het noch verhaalen
O duinen; hoe Merkuur 't gezicht vol bliksemstraalen,
Driewerf naar zee toe wierp, en driewerf naar den Rhyn,
En eindlyk uitborst, gy zult dan te vreden zyn,
En my met uwe bruit in 't aangezicht braveeren,
Als of myn Godtheit u noch uwe min kon deeren:
O monster, dat veracht en zonder hoflykheit,
In een bemoschte rots, dolfyn en zeekalf weit,
En, in 't gezelschap van uw beesten opgetoogen,
Ook hebt den woesten aart der beesten ingezoogen,
Maar 'k zweer vermeetle by den bliksem, by de zon,
En by den zwarten kolk van stix en flegeton,
Gy zult niet langer meer uw Nimfjes zy bekleeden,
En streelen my ten trots haar poezelige leden.’
Daarop begeeft hij zich pijlsnel ‘Naar 't out Eolië, 't onstuimig vaderlant
Der stormen,’
en wendt zich tot den beheerscher van dat rijk: ‘Gy die zo menigwerf uit goud en zilvre schaalen,
(Dus sprak Merkuur den voocht der stormen aan) verheucht
Ter Tafel van Jupyn den Nektar drinken meucht,
En eertyts om uw dienst, dien gy zo trou deedt blyken,
Met d' alderschoonste Nimf van Junoos hof gingt stryken,
O Eolus......’
En daarmee breekt gelukkig het fragment af. Het is moeilijk te gissen, wat de loop van het gedicht zou geweest zijn, maar zeker hebben wij van deze Arcadische klanken al meer dan genoeg. En dat was dan de poëzie, welke men te dier tijde ten hemel verhief, en waarvan 's dichters vriend Geldorp getuigde (bl. 490), ‘O, had de dood hem niet gerukt ter neer,
Wat zoudt gy dan, o Haarelemmer Meer!
Door zyn gezang vereeuwigt zyn gebleven,
Waar van hy reets een schetse heeft gegeven.
Dan hadde hy op wieken van de Faam,
Aan 's werelts end doen klinken uwe naam,
Als de Ystroom, door Antonides beschreven,
Zoo zoudt gy mede op ieders tonge leven.’
| |
[pagina 40]
| |
Zou het iemand nog invallen dien dichter een tweeden Vondel te noemen? Zeker niet hem, die zich de moeite gegeven heeft den bnndel door te lezen. En nu de ‘heldendichten,’ die reeks van beschrijvingen van de heldendaden der bondgenooten in de jaren 1706-1709. Wil men een opgeschroefden toon verheven poëzie noemen, ja, dan staan deze zegezangen hoog; maar wie iets anders begeert dan schelle klanken, klatergoud en overdreven gekleurde beelden, zal maar matig met dien schitterenden klinkklank zijn ingenomen. Wil men eenige staaltjes, ziehier den aanhef van ‘De Dapperheit der Bontgenooten van den jaare 1708’: ‘Hoewel myn Zangeres, die 't buitenleeven mint,
En steets haar veltdeun strooit onachtzaam in den wint,
Als Kumaas Strantsibil haar' Goddelyke zangen,
Weêr lauwertelgjes schroomt om d' ed'le kruin te hangen
Der Helden, die 't gewelt van Vrankryk tegenstaan:
Nochtans biedt haar Apol de goude citer aan,
Om, onder het gedreun van hondert veltmetaalen,
Te heffen hunnen lof tot aan de zonnestraalen.
Hoort Vaderlanders, hoort naar onzen zegetoon,
En zwaait vol dankbaarheit d' onsterffelyke Goôn
Den eelsten balssemgeur van 't morgenbaarend Oosten.
't Herleezen zal misschien uw naazaat kunnen troosten,
Wat dapp're telgen van Gradivus, in dit jaar,
Heenstooven door den gloet der vyantlyke schaar,
En, volgende gezwint de Heerszucht op de hielen,
Haar nederzwaaiden, en met heete zegewielen
Rontsleepten om het heir, tot Vrankryks ongenucht.
Naauw week de winterkou voor aangenaamer lucht,
Die 't Westewintje blaast uit Zefirs roozenhoven,
Of 't vreeslyk plondernest Duinkerken, door zyn rooven
Op zee van outs befaamt, braakt een geheele vloot
Vol watermonsters uit, voorzien met kruit en loot.
Wacht u o Edenburg, o Schotlant 't zal u gelden;
De dapp're Ridder van Sint Joris, met zijn Helden,
Rydt moedig op een draak, die bliksemvlammen spout,
Om u, die licht te veel op 't Leliryk vertrout,
Van 't Bontgenootschap met Brittanjen af te rukken,
Brak niet 's ryks Admiraal zyn dreigement aan stukken.’
Zooals men ziet, moeten opgeschroefde groote woorden als uit- | |
[pagina 41]
| |
drukking van verheven gedachten dienst doen. En dat niet bij uitzondering. B.v., bl. 99: ‘O Febus, die 't heel al verligt met goude straalen,
Trof u de schrik dan zo der loeiende metaalen,
Dat gy uw vierspan, langs de heirbaan van de lucht
Aanzweêpende, zo snel gelyk een arentsvlucht,
Als of de werelt schokte in duigen uit haar assen,
Vooroverstruikelde in Neptuinus zoute plassen.
Hoe loofde u Vrankryks macht, doortintelende Zon,
Die, door de gunst des nachts, ten deele ontvluchten kon
Het alverteerend vuur der dappere Oorlogsgoden,
Die, vechtende in den mist der duisterheit, noch dooden
En vleugelen, die zy ontdekken by het licht
Der oorlogsfakkel, hun geslingerd in 't gezicht.
Hoe zwol uw zilv're plas, door 't driftig nederstroomen
Der bloetrivieren, langs uw schaduwryke zoomen,
O Schelde, toen gy zaagt Vorst Marlbourg en Eugeen
Op bekkeneelen en verslaage rompen treên!’
Of heerscht er misschien geen schromelijke overdrijving in eene schildering als deze, bl. 102: ‘Ach onbezweeke Eugeen!
Daar snort een kogel door uw gouden hellem heen,
En treft uw waardig hooft, waar uit het bloet komt stroomen,
Als water uit de kloof der bergen, langs de zoomen
Der zilv're Deule; die, al zuchtende, ter sluik
Dit dierbaar purper vangt in haar kristalle kruik,
Waar in zy 't stroomkleet doopt, dat, leliwit, voorheenen,
Den gloet van Tirus tart.’
Eindelijk het laatste staaltje van onnatuur (bl. 115): ‘Het dreunen van 't kanon vervult aan alle zyen
Het platte lant met schrik. De teere Boschnimf vlucht:
Den geilen Sater, die den damp der buskruitlucht
Inademt, lust het niet haar kuischeit te belaagen,
Noch zich te schilderen, by d' opgeschoote haagen,
Met root moerellesap, hy denkt niet om zyn krans
Van pynloof, noch den rei te leiden aan den dans
Op 't rietefluitje, neen, de Boksvoet weggeschoolen
Krimpt beevende als een blat in 't binnenst' van zyn' hoolen:
En gy, o Schelde, schoon uw oor zo menigmaal
Vermoeit wierdt door 't geloei van gaapend veltmetaal,
| |
[pagina 42]
| |
Gy echter in uw hart van grooten schrik beneepen,
Vloot naar uw oirsprongk toe, en liet de vlugge schepen,
Ten dienste van 't beleg met oorlogstuig gelaan,
Te deerlyk, door 't gebrek van uwe stroomen, aan
Den modderigen gront hun' zwakke kielen stooten.’
Dat is de poëzie, waar men, langs de trappen van Antonides, Anslo, Oudaan en Vollenhove, toe moest afdalen. Gekunstelde verheffing, onmatig gezwollen beelden, is al waartoe de machteloosheid in staat is zich op te schroeven. Er is hier navonkeling van den goeden tijd, maar toch meer het knetteren der vonken dan verwarmende gloed. Ik hoop, dat men dit soort van poëzie niet meer mooi zal vinden, ook al erkent men, dat de jonge dichter hier en daar een vuurpijl laat schitteren, die toont, dat hij onder andere omstandigheden tot iets beters in staat zou zijn geweest. Maar wat een enkele dichterlijke sprank niet kan vergoelijken, is dat doorgaand gebrek aan waarheid en innig gevoel, dat schier alles tot klinkklank en klatergoud maakt. Wij komen op natuurlijker bodem met Hubert Cornelisz. Poot, die dan ook als natuurdichter buitengewonen naam maakte. Wij moeten er evenwel voor waarschuwen, dat men ook hier de verwachting niet al te hoog spanne; want ofschoon hem geene verdienste is te ontzeggen, ofschoon hij menig liefelijk gedicht heeft gekweeld, werd hij toch gedurende meer dan eene eeuw wel wat hooger geschat dan hij eigenlijk verdiende. Maar men sprak toen doorgaans in hyperbolen. Wanneer men zijne gedichten kon lezen zonder zich te herinneren, wie hij was, en wanneer hij leefde, men zou zich soms verwonderen, dat er zoo ongemeene ophef van hem gemaakt is. Maar als men bedenkt, dat hij, die in 1689 te Abtswoud, nabij Delft, geboren werd, een eenvoudige boerenzoon was, in een tijd toen onder den boerenstand nauwelijks eenige beschaving werd aangetroffen; dat hij in het bedrijf zijner ouders opgevoed, na luttel dorpsschool-onderwijs, zichzelf gevormd had, dan vindt men het niet meer dan natuurlijk, dat deze ‘boerenzanger,’ zooals hijzelf zich doorgaans noemde, met verbazing werd aangestaard en alomme gevierd; ofschoon het van den anderen kant verwondering moet wekken, dat hij zoo bovenmatig werd gelauwerd in een tijd, toen natuur en waarheid zoo geheel buiten het gewone | |
[pagina 43]
| |
dichterlijke programma lagen. Maar waarschijnlijk werd ‘de nachtegael van Abtswout’ in de achttien lijkzangen, die hem werden gewijd door Hoogvliet, Smits, De Haes en een aantal onbekende genieën, ruim zooveel bewonderd als een ‘zeldsaem wonder,’ als die ‘paerel, gevist in zwart moeras,’ dan geprezen om zijn talent. En waar men dat op het oog had, gold het denkelijk vooral die stukken, welke ons koud laten. Maar juist de scherpe tegenstelling met den gemaakten, opgeschroefden modetrant, die men in zijne beste stukken aantreft, in die, waarin hij zichzelf durfde zijn, doet hem als eene aangename verschijning begroeten op die heide, die zoo weinig frisch gebloemte oplevert. Hij had eene aangeboren neiging tot Kunst en Poëzie: de laatste vooral trok hem aan, en hij scheen ‘door de natuur als met eige handen in den schoot der zanggodinnen nedergezet,’ zegt zijn levensbeschrijverGa naar voetnoot1). Hij maakte kennis met de Rederijkers uit de buurt, wier werk hem ‘verrukte.’ Maar weldra kwamen hem beter voorbeelden onder de oogen: Hooft en Vondel; en men beweertGa naar voetnoot2), dat zij ‘niet alleen met oordeel van hem gelezen, maar zelfs door veel herlezens als in merg en bloed bij hem verandert waren;’ hetgeen nog al veel zegt. In het algemeen had hij zich door studie zooveel mogelijk ontwikkeld: en het was dus meer ijdelheid dan iets anders, die hem betuigen deed, dat hij zijne gedichten had gezongen ‘in het midden myner vee- en akkerbezigheden, zoo goed, zoo quaet als ik ze van de natuur, myn eenigste hulp en leidsvrou in dezen ontvangen hebbe.’ Hoe het zij, in 1716 gaf hij zijn eersten bundel uit, die in 1721 vermeerderd en verbeterd het licht zag, en in 1727 door een tweeden gevolgd werd. Hij wilde dien eersten bundel doen verschijnen onder den titel van Minnezangen; maar de uitgever vond dien ‘wat te afzigtigh’: daarom werd aan die stoffe nog eenige mengelpoëzie toegevoegd en de titel daarnaar gewijzigd. Sommigen dier minnedichten zijn natuurlijk en goed, een enkel zelfs uitnemend (I, 272). Men oordeele: | |
[pagina 44]
| |
Uchtenstont.
‘Aurore, die het al verblyt
Behalven ons, wat wrevle nyt
Prest u zoo vroeg te wagen?
Wilt gy de snelle morgenstar
Te rugge ryden met uw kar
Om lieven dus te plagen?
Wy lagen immers stil in vrê:
De midnacht zweeg: myn Doris mê.
Wat doet u dan vergrimmen?
Ik wed gaf 's ouden Thitons koets
U wat min leets en wat meer zoets,
Gy zoudt wel later klimmen.
Een jongeling hielt u gewis
Op 't rozendons in hechtenis:
Daer zou Cefael u boeien.
Maer, goede goden, 'k most dat woort
Zoo luid niet denken dat ze 't hoort;
Het mogt haer bet doen spoeien.
En gy, myn lief, schoon 't licht alrê
De werelt op haer oude stê
Komt leveren en wyzen,
Wat raekt ons, 's hemels wenteling?
Die om geen nacht te bedde ging
Hoeft om geen' dagh te ryzen.’
Maar zeer vele zijn gemaniëreerd, en niet zoo liefelijk en ‘vol anacreontische zoetvloeijendheid’ als Van Kampen het wilde doen voorkomenGa naar voetnoot1). Over het geheel waren zijne eerstelingen, zelfs volgens het getuigenis van zijn levensbeschrijver, ‘zwellend van stijl ten alleruitersten,’ daar hij zich toelegde om ‘de sterkstuit-gezette spreekwijzen’ van Antonides na te volgen (III, 249). Spoedig echter zag hij het overdrevene dier richting in en keerde meer tot de natuur terug. Hij zou intusschen geen kind van zijn tijd geweest zijn, zoo hij zich geheel door dien drang had laten leiden. Hij geeft maar al te dikwijls toe aan zucht naar hyperbolen; en waar hij classiek en deftig wil zijn, vervalt hij doorgaans in valschen smaak. Wat ons echter overal treft, is de zuiverheid zijner taal, en het gemak zoowel als de verscheidenheid zijner verskunst. | |
[pagina 45]
| |
De waardij zijner gedichten is zeer verschillend, er is veel kaf onder het koren; ja, het eerste heeft misschien de overhand. Toch blijft er onder 't wannen tamelijk veel goeds over. Van zijne Bijbelstoffen, Brieven of Velt- en Zeezangen valt niet veel te zeggen. Onder de Mengeldichten zijn er een aantal, die los, natuurlijk en bevallig zijn. Onder anderen: Glori der deugt, II, 6Ga naar voetnoot1); Nut van den Vrede, II, 16Ga naar voetnoot2); Morgenzang, II, 69Ga naar voetnoot3); Dankbaerheit, II, 90Ga naar voetnoot4); Poëtenstryt, II, 99Ga naar voetnoot5). Beoordeelaars, die meer hunne verbeelding dan zijne gedichten raadpleegden, hebben beweerd, dat zijn verblijf op het land aan zijn geest, ‘wanneer het schilderachtige tooneelen gold, eene veel grootere levendigheid bijzette, dan wanneer dezelve binnen de stedelijke muren in een naauw boekvertrek was opgesloten geweest;’ en dat de landbouw ‘hem dagelijks gelegenheid verschafte om de voortbrengselen der schepping, waarvan hij zich omgeven zag, naauwkeurig gade te slaan, en het verhevene en goddelijke, dat in derzelver aanzijn doorblinkt, naar het leven en met juistheid en warmte te bezingen’Ga naar voetnoot6). Waarschijnlijk heeft alleen het zeer bekende uitmuntende stukje, Akkerleven getiteld (II, 59)Ga naar voetnoot7), dit oordeel uitgelokt; want niet zelden is zijne natuurbeschouwing die lofspraak niet waard. Lantvermaek, b.v. (II, 212)Ga naar voetnoot8) is eene zeer alledaagsche bespiegeling; al vrij laag bij den grond blijft hij in zijn Zomer (II, 220)Ga naar voetnoot9); terwijl het Zomeronweer (II, 224)Ga naar voetnoot10), ofschoon erg gekunsteld, niet meer dan berijmd proza mag heeten. Beter is de Herfst (II, 228)Ga naar voetnoot11); goed, hoewel niet vrij van valsch vernuft, het lofgedicht op de Mei (II, 216)Ga naar voetnoot12); natuurlijk en liefelijk Een schoone dagh (II, 246)Ga naar voetnoot13); smeltend en geheel in overeenstemming met het onderwerp, Nacht (II, 252). Niet zelden zijn ook zijne huiselijke gelegenheidsstukjes bevallig, daar zij blijkbaar uit het hart waren geweld. Zóó de Geboortezang op de acht-en-zestigste verjaring zijns vaders (II, 237)Ga naar voetnoot14), de ge | |
[pagina 46]
| |
lukwensch voor zijne aanstaande (II, 329)Ga naar voetnoot1), het gedicht op zijn huwelijk (III, 150)Ga naar voetnoot2), de Nagedachten op het afsterven mijner moeder (III, 176)Ga naar voetnoot3), en eindelijk het liefelijke stukje Op de doot van mijn dochtertje (III, 234)Ga naar voetnoot4), dat zijne laatste poëtische snik was. Gaarne geef ik een paar staaltjes van zijn talent. Morgenzang.
Aen den Heere Valerius Rover.
‘De blanke dageraet bemaelt met gulde glanssen
De dagkim, als hy plagh.
Het kriekende oosten pronkt met koele roozekranssen,
En gaet in arbeit om den arbeitzamen dag
Te baeren. midlerwyl verkrygen alle dingen
Hun verf en wezen weêr.
D' ontwaekte nanacht wykt: de stomme wouden zingen,
Beluistert van het velt langs 't vlakgekemde meer.
Gins streeft een herderin die fier op natte struiken
Heur naekte voeten zet.
De ploeger wekt zyn' os: de visser licht zyn fuiken.
De reizer tygt op wegh: de jager spant zyn net.
Thans ziet men melkerbuur den vollen eemer dragen;
Hy zingt en kent geen leet.
Hy pryst zyn jeugdigh vee: hy pryst de jeugt der daghen:
Hy pryst de klaverwei die room en boter zweet.
Hy hoort den nyvren smit het heiligh kouter smeden
Dat zynen akker bout.
Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden
Daer hem de noeste markt zyn zilver telt en gout.
O lachende uchtentstont, gewenschte troost der kranken,
En leven van myn lier,
Ik zou met langer liedt uw vrolyke aenkomst danken,
Maer och! gy vaert te snel, gy vaert te snel van hier.
Uw vliegent radt draeit radt, en d'avont volgt den morgen
Dus nadert ons de doot.
De dagen zyn haer schreên, verzelt van bleeke zorgen:
Wie zou den lust versmaên daer hem de tyt toe noodt?
Legt ge, o Valeer, nu nogh van loomen slaep bekroopen
En staet ge nogh niet op?
Ai koom toch vaerdigh hier; hier gaet de hemel open.
D'alkoesterende zon vergult der bergen top.
| |
[pagina 47]
| |
Neem uw Kornelia, die Rovers kan beknellen
In boeien, aen uw hant.
Zoo doe de morgenvreugt twee eedle harten zwellen
Gelyk de milde dau het dorstig groen op 't lant.’
Akkerleven.
Aen den Heere Mr. Kornelis 's Graevezande.
‘Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen',
Die zyn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Laege rust braveert den lof
Van het hoogste koningshof.
Als een boer zyn hygende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zyn' erffelyken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken, of zyn graen
't Vet der klai met gout belaên;
Of zyn gladde mellekkoeien,
Even lustigh, even bly
Onder 't grazen, van ter zy,
In een bogtigh dal hoort loeien;
Toon my dan, o arme stadt,
Zulk een' wellust, zulk een' schat.
Welige akkers, groene boomen,
Malsche weiden, dartel vee,
Nieuwe boter, zoete meê,
Klaere bronnen, koele stroomen,
Frissche luchten: overvloet
Maekt het buitenleven zoet.
Laet een' koopman koopmanswaeren
Huis en hof en kas en gout
Waegen op het schuimend zout
Daer de witte zeilen vaeren,
Vaeren, maer met groot gevaer,
Veemans rykdom blyft vandaer.
Laet de drokke pleitzael woelen,
Menigh vreezen dat de schael
Van de vierschaer ryze of dael'
Voor de strenge rechterstoelen;
Veeman houdt zich by zyn vee,
En daer blyft zyn zorregh meê.
| |
[pagina 48]
| |
Zaeien, planten en verzetten
Geeft hem werk, hy vist en jaegt.
Dikwyls valt hem eer het daegt
Vliegent wilt in looze netten:
Dikwyls voert hy met zyn raên
Grazigh zuivel stêwaert aen.
Appels enten, peereplukken,
Maeien, hooien, schuur en tas
Stapelen vol veltgewas,
Schaepescheeren, uiers drukken;
Zeven kinders en een wyf
Zyn zyn daeglyx tytverdryf.
Vork en riek en schup en spade
Zetten zyne lusten pal,
't Zy de welgemeste stal,
't Zy de boomgaert hem verzaede,
't Zy de kruitben niet te loom
Op zyn laege tafel koom'.
Als de lente 't lant beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit
Ploegt en spit hy onvermoeit.
Als de winter 't wout verwildert
Houdt hy den berookten haert
Met zyn vrienden, ront van aert.
't Herfstsaizoen, vooral te danken,
Snyt hem druiven, perst hem most,
Most die slechts wat moeite kost:
Hemelwaerde wyngertranken
Vullen dan met wyn zyn ton;
Onlangs schutten ze ook de zon:
Want des zomers, na veel zwieren,
Neemt hy, om zich goet te doen
Onder 't loof een slaepje in 't groen
Daer de vogels tierelieren,
Daer een levendige vliet
Van de steile rotsen schiet.
Els, zyn liefste door het trouwen,
Wiegt met zang hem daer hy slaept
Schoonze vry al wyder gaept
Dan de hoofsche staetjonkvrouwen;
En hy kust 'er Elsje voor.
Dus brengt Melker 't leven door.
Zeg my nu, o 's Graevezande,
Die behalve meer ook weet
| |
[pagina 49]
| |
Hoe een boer zyn' tyt besteet:
Toon me, o Rechtlicht in den lande,
(Zoo zy u myn zang gewydt)
Wie zyn leven zachter slyt.’
Mei.
‘Zoo verdween met natte leden
's Winters graeuwe dwinglandy
Voor de groene monarchy
Der bebloemde lieflykheden.
Zoo genaekt de zomerbrant
't Vee- en vischryk Nederlant.
D' overvriendelyke Lente,
Weêr bezielt door 't zonnevier,
Monstert met haer' schoonsten zwier.
D' eedle Bloeimaent, naer gewente
Met de prilste blaen bekranst,
Pronkt en lonkt en lacht en danst.
't Westen waeit, met bolle vlaegen,
Weligh t' onswaert, pas op pas.
Spichtigh riet en molligh gras
Danken 't zoet der zachte dagen
Voor den groei, die 't hart bekoort,
Daer men hem nu piepen hoort.
Haegen worden paradyzen.
En het verschöntloken kruit
Waessemt zulke geuren uit,
Dat 'er doden van verryzen.
D'aerde toont, in wyk by wyk,
Schaduwen van 't hemelryk.
'k Zie het dartelende Arkaedje
Met zyn bruine heuvels hier.
't Beemtheil zaligt mensch en dier.
Akker, weide, duin, bosschaedje,
Zeen, rivieren, grysheit, jeugt:
Alles zwymt byna van vreugt.
D' uchtent dauwt Godts zegeningen
Op de bloesems, boôn der vrucht.
Loof en wemelende lucht
Hoort men liefdedeuntjes zingen.
't Minnen had noit beter aert.
Zie, ei zie, hoe alles paert.
| |
[pagina 50]
| |
Zie, hoe 't ront gaet met de jaren.
Daer de snoek lest schoot door 't nat,
Graest nu 't levend botervat,
Dicht by malssche zomeräiren,
En daer 't al in hemelwol
Wechkromp, staet de weelde vol.
't Velt vergeet zyn' mont te sluiten.
En de steên, met lust verlaên,
Ryden, varen nu, en gaen
Om een Meigezigt naer buiten.
Daer verdwalen d'oogen bly
In Gods lantschapschildery.
Al hing myn gezang van roozen,
Leliën en tym aenëen,
't Zou zyn ampt te schrael bekleên.
Ja al schreef ik, zonder poozen,
Met een straelpunt van dit licht,
't Hechtte naen. Maer zwyg, myn dicht.
Dat de Blyschap, langs dees velden,
Met al haer lieftalligheên,
Zelf voor ons in 't vleesch verscheen,
Heel zou zy niet kunnen melden
't Schoon, dat ons de Meityt biedt.
Denkt nu eens, die 't hoort en ziet:
Bleef 't geschapen onvolprezen
Van den keurelyksten toon;
Hoe volmaekt en overschoon
Moet de Schepper dan wel wezen!
O hoe kunstigh is de hant,
Die het Oost en West bespant!
Hemel, leer ons recht bemerken,
Hoe gy voor ons welzyn waekt,
En de tyden vruchtbaer maekt.
Leer ons in die milde werken
U meer vinden, vrij van smart,
En vernieu ons wintersch hart.
Dat blyv' dor noch koudt van deugden,
Maer vereere uw Majesteit
Wasdomryke dankbaerheit.
Met de schepsels die 't verheugden
Hou 't uw' lof zoo fris en groen
Als gy 't groenste bloeisaizoen.’
| |
[pagina 51]
| |
Op de doot van myn dochtertje.
‘Jakoba tradt met tegenzin
Ter snode werelt in;
En heeft zich aen het endt geschreit,
In haere onnozelheit.
Zy was hier naeu verscheenen,
Of ging, wel graeg, weêr heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt,
En riep het zieltje nogh te rug:
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
By Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon;
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
Uw heil verbiedt ons 't klagen.’
Ten slotte geef ik een gedicht van later tijd, dat de zwakker zijde van zijn talent aan den dag brengt: Lantvermaek.
Aen den Heer Mr. Simon Schaep, Raedsheer in den Hove van Hollant enz.
‘Dat meestentyts de steên heel graeg naer buiten willen
Is vreemt noch wonderlyk.
Zy schudden 't heet gewoel, waervan haer leden trillen,
Eens af, langs velt en dyk.
Daer hieten Beurs noch Veer het klokgeslagh te tellen,
By markt- of graftgeruisch.
Daer blyft geen blint geschil 't alweegend Recht oit quellen,
In Raedzael of Stadhuis.
Geen eeuwigh straetgeschreeu, noch staêg geklop van maken
En breken, letten daer.
Het quinkeleerend ruim heeft louter leedverzaken,
Voor lust en aendacht, klaer.
't Vertoont, gereedt en breet, den overschoonen hemel,
't Lief vaderlant der deugt:
| |
[pagina 52]
| |
Ook 't ront der blanke lucht, wiens schildrend wolkgewemel
't Begeerigh oog verheugt.
Voorts schynt nogh eenigszins te blyken, dat het goede,
Toen 't quâ 't weleer verstiet,
In velt en akkerhut, schoon droever na die woede,
Den jongsten voetstap liet.
Met reden ruilt gy dan, om iet de zorg te sussen,
O wyze Schaep, niet nô,
In uw' ontslagen tyt, het raedsheerlyke kussen
Voor een begraesde zô.
Met reden zoeken dan uw rechtsgeleerde zinnen,
Gedrukt door hoogen plicht,
Verquikking in het wout, dat, om zyn stilt' te minnen,
U groet in myn gedicht.
Zo plagt out Rome mê te veldwaert om te kyken
Naer rust voor 't staetsverstant.
O d' aerdsche zaligheit schuilt in de groene wyken
Van 't welgelukkigh lant.
Dat vlecht, van nieu gebloemt, den bruiloftskrans der Lente,
En houdt den Zomer groen;
Ja geeft ons, met een Herfst, een jaerelyksche rente,
Tot troost in 't Sneeusaizoen.
Hoe biedt de werelt ons haer beste zaeken buiten,
Ten trots der rykste stadt!
Geen vest, hoe ruim, kan oit de schoonheên binnensluiten,
Die 't breede groen bevat.
Hier hebt gy bosch by bosch, der Duitschen oude tempels;
Daer beemden, bly en frisch;
Gins weligh graengewas, den zegen aller drempels;
En elders vliet en lisch.
'k Zie weide, blaeu gebergt, vlak dal, bemoschte bronnen,
En zee, die zedigh barnt;
Bescheenen altemael van vriendelyke zonnen,
En zegenend gestarnt.
Godts werken zyn zoo goet, zoo schoon en uitgelezen,
Die 't lant den oogen biedt,
Dat hy wel dubbelblint en harsenloos moet wezen,
Die geenen Schepper ziet.
Of wil men hem niet zien? dat 's een vervloekte blintheit.
Naer 's afgronts nacht daermê.
Doch 't schepsel hechte ons ook, door kleevende aerdschgezintheit,
Noit aen dees laege stê.
Zo ga 'k dan 't schoonste schoon des aerdryks voorts beschouwen,
En geef den Hemel lof.
| |
[pagina 53]
| |
O liefelyke lucht! o vrolyke landouwen!
Wat schaft ge al zingens stof!
Gy brengt my, met genoegt', myn' ouden stant voor d' oogen,
En kommerlooze jeugt;
Met welke bei de tyt gezwint is heengevlogen.
Hier zie 'k myn' lust en vreugt.
De lantbou, ros van vel, puurt gout, in duizent perken,
Uit klei, die mynen dooft.
Dus is het leven niet, te wezen, maer te werken.
Godt vordert hant of hooft.
Men weidt of melkt het vee; en ent of plant, wat spader
Of vroeger, ruim of dicht.
Of zet den wynöogst voort, des lachens milden vader;
Al wellust voor 't gezigt.
't Loos vischnet tyd ter beek, 't fix vogelroer aen 't mikken,
En 't jagen vangt al aen,
Eer nogh de blyde zon den nuchtren dau komt likken
Van gras en koele blaên.
Voorwaer, 't zoet Lantvermaek en lieve Buitenleven
Herbaren ziel en hart,
En hebben menigmael den boezem rust gegeven,
Van eedle zorg benart;
Van eedle zorg, getrou, onwankelbaer, en eerlyk
Besteet aan Lant en liên.
En zulk een rust voegt wel, staet deftigh en hoogheerlyk,
En maekt niet min ontzien.
Dat dies, welbraeve Schaep, de lustkaros u drage
Nogh langh, langs akkerlant,
En tuin, en velt, en heî, van 't hoofsche 's Graevenhaege
Naer 't heesche 's Graevezant.
Stier daer, ter fluxe jagt, uw snoggre duinmolossen
Den noordewint voorby;
Of schiet, by dichte heg, en laege kreupelbosschen,
Patryzen, zy aen zy:
Of kies de bruine schaeu der zingende priëelen
Uws Lusthofs, eeuwigh ryk.
Zoo moete u Godt zyn gunst en zegen mededeelen
Met dierbaer blyk op blyk.
Ik wensch u overvloet van luisterryke jaeren,
Tot heil van 't heiligh Recht;
En neem dus afscheit nu van beemt en frissche blaêren,
Waeraen myn geest zich hecht:
O Zaligh Lantvermaek! o Veltvreugt, zoet en aerdigh!
O aller weelden Stoel!
| |
[pagina 54]
| |
U kroont verdiende lof. Gy zyt der glori waerdigh.
Het dwarlend stêgewoel
Kan by u slechts een' krans bereiken of berennen,
Daer 't waenen 't weten schupt, en 't kiezen gaet voor 't kennen.’
Alles samengenomen, dan verdient deze boer, die zichzelf gevormd en zoo veelzijdig ontwikkeld had, daarvoor niet slechts onze bewondering; maar men moet zelfs erkennen, dat, waar hij getrouw bleef aan de natuur, en door ijdelheid of slechte voorbeelden niet genoopt werd een gekunstelden classieken vorm na te jagen, vele zijner verzen zich nog met genoegen laten lezen. Doch verheven poëzie zoeke men bij hem niet te veel. Trouwens, men bedenke, dat hij stellig menig vers berijmde om het geldelijk voordeel, dat het hem aanbrachtGa naar voetnoot1). Want den akkerbouw gaf hij in 1724 op, en hij was niet door de fortuin gezegend. Hij had zich in 1732 in het huwelijk begeven en Delft tot verblijf gekozen, waar hij ruim een jaar later stierfGa naar voetnoot2). Niet minder komt, ofschoon uit een ander oogpunt, Balthazar Huydecoper in aanmerking, die, in 1695 te Amsterdam uit het bekende patricische geslacht gesproten, eerst als dichter opgang maakte, om later als uitstekend taalkenner zijn naam te vereeuwigen. Zoo wij ook bij hem stilstaan, 't is vooreerst, omdat hij ons de gelegenheid aanbiedt om te wijzen op hetgeen voor de studie der moedertaal gedaan werd, en ten anderen om nog eens een blik te slaan op het wegstervend heldendrama. Reeds zagen wij, hoe de aandacht onzer dichters op zuiverheid | |
[pagina 55]
| |
van taal werd gevestigd: weldra zullen wij ontwaren, hoe zij daarvan het meeste werk maakten. Niets natuurlijker dus ook, dan dat in dit tijdperk wetenschappelijke taalstudie met grooten ijver werd ter hand genomen. In 1706 had de dichter Arnold Moonen eene zeer verdienstelijke Nederduitsche Spraakkunst in het licht gezonden; en twee jaar later gaf Sewel de zijne uit. David Van Hoogstraten had de beoefening der taal bijzonder gebaat door zijne Geslachtlijst der Zelfstandige naamwoorden, waarvan steeds verbeterde uitgaven elkander opvolgdenGa naar voetnoot1); maar het was vooral Lambert Ten Kate, die in 1723 de wetenschappelijke studie der taalwetenschap hier plantte door de uitgave van zijne Aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduytsche Sprake (twee deelen in 4o), waarin hij, hoe Bilderdijk ook, ‘uit louter taedium vitae,’ tegen hem uitvaren mogeGa naar voetnoot2), de eerste degelijke proeve gaf van historische en vergelijkende taalstudie zoowel als van wetenschappelijke etymologie. De man, die meer nog dan Ten Kate den eigenlijken stoot aan de ernstige studie der moedertaal gegeven heeft, was Huydecoper. Reeds bij zijn eerste optreden wees hij op den plicht der dichters om er naar te streven ‘om de volmaaktheid onzer schoone en heerlyke moedertaale te bereiken’Ga naar voetnoot3). Weldra zou hij eene poging doen om hun daarin behulpzaam te zijn. Een eerste, maar uitmuntend geslaagd, bewijs van zijn ruim taalonderzoek gaf hij in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde, in vrijmoedige aanmerkingen | |
[pagina 56]
| |
op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, die in 1730 het licht zag, en waarvan in 1782 eene veel verbeterde uitgave door Van Lelyveld en Hinlopen werd bezorgd. Vooral om historische taalverklaring was het hem daarin te doen. Nog grooter invloed heeft misschien zijn tweede wetenschappelijk werk gehad, waarin hij vooral de aandacht op onze middeleeuwsche schrijvers en taalvormen vestigde, namelijk zijne uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke, met Historie-Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen, in 1772 in het licht verschenen. Dit was eene eerste proeve van critische uitgave van een oud-Nederlandschen schrijver, en had als zoodanig zijne waarde, die bijzonder verhoogd werd door de uitnemende taalkundige ‘aanmerkingen,’ welke nog heden met vrucht worden geraadpleegd. Huydecoper heeft zich door die twee werken eene onvergankelijke gedenkzuil gesticht, meer dan door zijne poëzie, ofschoon deze hem indertijd misschien grooter vermaardheid heeft verworven. In 1737 heeft hij eene berijmde vertaling uitgegeven der Hekeldichten en Brieven van Horatius, die wij buiten beschouwing laten, zoowel als de gelegenheidsverzen, welke voornamelijk den inhoud uitmaakten van den in 1788 (na zijn dood) uitgegeven bundel zijner Gedichten, ofschoon in beide wel stof tot prijzen voorhanden is. Wij bepalen ons tot zijn tooneelarbeid, omdat daaraan steeds bijzondere waarde is toegekend. Hij was daarmede als Dichter opgetreden, en had eene vertaling van Corneille's Edipus (1720) benevens drie oorspronkelijke treurspelen vervaardigd: De Triompheerende standvastigheid (1717), Achilles (1719) en Arzases of het edelmoedig verraad (1722). Men heeft hoog met die stukken geloopen: zij heetten ‘zeer wel bewerkt, en wezenlijke sieraden des Amsterdamschen tooneels’, met ‘een echt oorspronkelijk karakter’Ga naar voetnoot1). Het laatste kan flinkweg worden tegengesproken. Zijn eerste stuk is eerbiediglijk geschoeid op de leest der voorschriften door Pels, ‘in zijn onwaardeerbaar werk van het gebruik en misbruik des Tooneels,’ gegeven, en geheel in ‘de maniere der Franschen’ geschreven. Hoe bijzonder hij met Pels en zijne bent was inge- | |
[pagina 57]
| |
nomen, blijkt ook uit de voorrede van den Edipus; en zeer zeker werd hij tot die vertaling geprikkeld door de overweging, dat Nil Volentibus er vruchteloos eene beproefd had, terwijl men zei: ‘dat dat Konstgenootschap niet heeft kunnen vertaalen, zal niemand wel doen.’ Dat hij ook hunne verschavingslessen betrachtte, blijkt uit zijne verzekering: ‘ik heb zeer dikwijls stil gestaan, ja sommige vaarzen drie of viermaalen moeten vertaalen, om my zelven te voldoen.’ 't Schijnt, dat men het oorspronkelijke heeft gezocht in die ‘lierzangerige alleenspraken, die,’ volgens Jer. De VriesGa naar voetnoot1), ‘het gebrek van Reijen, welke de zedekundige toepassing aan de Treurspelen bij de Ouden gaven, eenigzins vergoeden’Ga naar voetnoot2); maar men vergat daarbij, dat Huydecoper voor dien vorm bij Corneille was ter school gegaan, evenals Dr. Meijer, in zijne Verloofde Koninksbruidt, al vroeger gedaan had. Ook op de dramatische waarde valt wel wat af te dingen. De Arzases b.v., waarvan Van Effen in den Spectator (no. 200) zei, dat men dit ‘billyk het pronkstuk noemen mocht der Nederlantsche treurspelen van eigen vinding,’ zal waarschijnlijk in onze dagen een minder vleiend oordeel uitlokken. Het stuk heeft wel is waar in dien bloeitijd der vertalingen de verdienste, dat ‘zo wel de stof als de vaerzen’ den Dichter ‘eigen’ zijn, zooals hij in de voorrede getuigde; maar daarmee is dan ook alle verdiende lof uitgeput. De luchtigste omtrek van den inhoud kan dit oordeel staven. Varanes heeft zich van den troon van den onmondigen Arzases meester gemaakt en dien negen jaar lang bezeten, ‘gevierd door 't gansche land.’ Eindelijk begint hij te vreezen, dat de jonge Prins, dien hij aan zijn hof heeft opgevoed, zijn erfdeel zal terugeischen, en hij besluit hem ter dood te doen brengen. 's Prinsen oom Tiridates, die tot hiertoe den ‘opgeworpen dwingeland’ trouw heeft ter zijde gestaan, biedt zich aan om dat vonnis te volvoeren. | |
[pagina 58]
| |
Dit aanbod is evenwel niets meer dan eene list om tijd te winnen. Hij heeft besloten zijn neef weer op den troon zijner vaderen te plaatsen; en daar nu eensklaps diens aanhang overgroot is geworden, slaagt hij er in, dit ‘edelmoedig verraad’ te volbrengen. In dit alles heerscht niets dan bloote willekeur: geen der voorvallen is op eenigerlei wijze gemotiveerd. En van karakters kan geen sprake zijn: alle figuren zijn houten poppen, maar geen wezens van vleesch en been. Ten einde de belangstelling voor Varanes te winnen, meende de Dichter hem, volgens den Aristotelischen regel, te hebben voorgesteld ‘noch heel snood noch heel deugdelyk.’ Maar, de deugdelijkheid van den regel daargelaten, hij is er toch niet in geslaagd hem anders te schilderen dan als een snoodaard, die een troon vermeestert en zich daarop door moord wil handhaven. En nu is het meer dan naïef, als hij ons in de voorrede toeroept, dat men hem ‘aanzien moet als een man, die onder de deugdelyken en vroomen gesteld zou mogen worden, indien zijne staatszucht hem niet misleid had.’ Het klinkt dan ook bijna comisch als de geweldenaar op het eind van het stuk uitroept: ‘'k Ontsluit te laat myn oog, en zie in deezen schyn,
Dat ik te deugdsaam was, om een tiran te zyn.’
En zeker stemt men in met Tiridates' antwoord: ‘'k Beken, het voegt u wel, op uwe deugd te roemen.
Dat bleek, toen gy my zelf tot 's Prinssen beul dorst noemen,
En my verwyzen, meê te sterven door uw woên,
Indien ik weigrig was uw' wreedheid te voldoen!’
Dit staaltje moge voldoende zijn. Voeg daarbij de onbehagelijke verzen, zonder eenige poëzie, doorspekt met de potsierlijkste, platte uitdrukkingen, zoodat de doorgaande toon van het stuk eer in eene parodie van een treurspel dan in eene werkelijke tragedie past. Trouwens, uit de voorrede, waarin Huydecoper rekenschap geeft van handeling en karakters, blijkt ten duidelijkste, dat hij het stuk naar zekere regels in elkander zette, maar dat daarbij geen dichterlijke aandrift in het spel was. Toch zwaaide de Critiek er uitbundigen lof aan toe, en nog | |
[pagina 59]
| |
eene eeuw later vereenigde Witsen Geysbeek zich met Van Effen's ‘welverdiende lofrede van dit treurspel’Ga naar voetnoot1). Nemen wij thans den Achilles in oogenschouw, die zoo lang op het tooneel bleef, en in den Tooneelkijker (bl. 105) opgehemeld werd als ‘een zeer verdienstelijk treurspel, en der vertooning overwaardig;..... dat den dichter en de natie, welke het met wellust aanschouwt, vereert: den dichter om het schoon dat hij wrocht: de natie omdat zij dat schoon gevoelt.’ Wat is er dan, dat dien Achilles aanspraak geeft op onze sympathie? Agamemnon heeft hem zijne gevangene, Brizeïs, men weet niet waarom, of onder welke omstandigheden, afgenomen; en daarover is de ‘held’ zoo vertoornd, dat hij zich in zijne tent terugtrekt en de Grieken aan het zwaard der Trojanen prijs geeft. Huydecoper zelf zegt ons in de voorrede, dat Achilles' karakter ‘oploopende, onverbiddelijk, wraakgierig, hoogmoedig is’: hij had er bij kunnen voegen: ijdel, laatdunkend, wreed en bloeddorstig. Zijn leermeester Phenix zelf noemt hem (V, 3) een man, ‘Die 's lands welvaaren min, als eige glorie, telt.’
En niet slechts het volk moet het slachtoffer van zijne woede worden, maar aan zijne gekrenkte ijdelheid offert hij zelfs zijn besten vriend op, van wien hij voorziet, dat hij den dood zal vinden in den strijd tegen Hector. Toch had Agamemnon zich in 't algemeen belang voor hem vernederd: hij had Ulysses en Ajax tot hem gezonden, met de verklaring, dat hij hem ‘voor | |
[pagina 60]
| |
al het leger’ de meest sprekende voldoening zou geven. Maar neen, had Achilles gezegd (I, 3): ‘Vlei u niet.... dat myn harte
Door hunne klagten, of door de algemeene smarte
Vermurwd zal worden, neen. Ik zal hen hooren, maar
Alleenig om my te verheugen in 't gevaar,
Waar in de Grieken zich gebragt zien.’
Niets, niets kan hem vermurwen: hij eischt van den Koning (II, 3): ‘Hy zelve zal my tot zyn' vriendschap komen nooden,
En vallen my te voet, en smeeken om genaê;’
zoo niet, dan mogen zijne geliefde, zijn halsvriend, alle Grieken, vergaan: ‘Want ik kan zonder hun wel leeven,
Maar zonder eer leeft Held Achilles niet!’
Zoo luidt het vijfmaal herhaalde referein van de ‘lierzangerige alleenspraak,’ waarmee hij het vierde bedrijf opent. Zeer juist zegt dan ook Agamemnon (V, 3): ‘Wat heeft dien wreeden tot bedaaren oit gebrogt?
Dien toomeloozen, die, door ydele gedachten
Vervoerd, waant, dat hem elk, gelyk een God, moet achten.’
Had hij geen gelijk? Men oordeele uit hetgeen Achilles hem iets later (V, 5) toevoegt: ‘Gy zyt het Hoofd van 't heir: maar uwe heerschappy
Strekt zich zo ver niet uit, dat die ook over my
Gebieden zou. Neen; 'k ben gekomen voor deez' wallen,
Om hen door myne hand ter neder te doen vallen:
Niet, om te luisteren naar Agamemnon; niet,
Om uit te voeren, 't geene een ander my gebiedt.’
Brizeïs had hem goed beoordeeld, toen ze zich beklaagde (V, 2): ‘Hoe schoon, hoe heerlyk zoude Achilles heldendeugd
Niet blinken door 't heelal indien hy van zyn' jeugd
Wat minder hadt betrouwd op zyn' gevreesde krachten!
Nu wil hy, dat hem elk, als zynen Heer, zal achten,
Om dat de Godspraak hem voorspeld heeft, dat zyn' hand
Het moedig Troje zal doen vallen in het zand.’
| |
[pagina 61]
| |
Dat was het, wat hem het hoofd op hol gebracht had; en die ijdelheid doet hem dan ook herhaaldelijk wenschen, dat Patroclus toch niet te veel mocht overwinnen. Na diens dood noopt de woede hem naar 't zwaard te grijpen, en hij verslaat Hector. Als hij dan triomfeerend terugkeert, vindt hij Agamemnon in zijne tent, die hem Brizeïs terugbrengt en zich voor hem vernedert. Daarop beduidt Ulysses hem, dat de Goden hem om zijne wraakzucht gestraft hebben door den dood van Patroclus, en dat ziet de woestaard dan op eens in, en hij verzoent zich met den Koning. Daarbij vergete men niet, dat die held tot geheel aan het slot van het stuk werkeloos in zijne tent zit, en, met de toeschouwers, ‘de deftige welsprekendheid, die gedurende de vier eerste bedrijven gestadig heerscht, en veelligt bij geene meer levend[ig]e volken gevallen zoude’Ga naar voetnoot1), aanhoort. Is er in dit alles iets, dat een schouwburgbezoeker van onze dagen kan aantrekken? Is hier iets, dat ook maar eenigszins de stof van een modern treurspel kan uitmaken? De bewonderaars van het stuk redden zich met te zeggen: ‘dat Huydecoper ons den Achilles van Homerus heeft willen schilderen, en dat dus de beoordeelaar van het treurspel dien Achilles dient te kennen’Ga naar voetnoot2). Maar de ‘beoordeelaar’ is het gemengde schouwburgpubliek, dat naar eigen indrukken, getoetst aan eigen levensopvatting, oordeelt, en niet vraagt naar de werking, die de stof op Grieken heeft kunnen maken. Hoe heeft dan dat stuk zich zoo lang op het tooneel vermogen te houden? Vooreerst wellicht omdat het weinig ontwikkelde publiek zich bijzonder voelde aangetrokken door de ‘vertooningen’, | |
[pagina 62]
| |
die er in voorkwamen, en in geestdrift raakte bij het schouwspel, hoe Achilles het lijk van Hector aan zijn strijdwagen door het stof sleurdeGa naar voetnoot1). Maar zeker ook omdat er eene krachtige persoonlijkheid in voorkomt, die een goed tooneelspeler de gelegenheid schonk om zijne gaven te toonen en daardoor het publiek mee te slepen. En men weet, dat de beroemde Jan Punt, en later de niet minder vermaarde Andries Snoek en Ward Bingley die rol onder groote toejuiching speelden. Maken wij daarom kennis met de tooneelspeelkunst en de voornaamste tooneelspelers dier dagen. |
|