Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
En dat hun oog bekoorde,
Van 't geen de Goden hoorde,
Het kwam hun al te pas.
3.
Daar Phoebus heeft verloren,
Boog, pijl en toebehooren,
Zoo als hij 't droeg ten strijd;
Jupiter ook zijn donder,
Daar hij zoo menig wonder
Meê deê, die werd hij kwijt.
4.
Zijn knods Alcides mede;
Neptunus heel te onvrede,
Zijn drietand-gaffel meê;
Mars ringskraag en zijn kolder
Die bleef in dat gebolder;
Diaan' haar fakkels reê.
5.
Mercurius de bode
Van al de hooge Goden
Liet daar zijn leerzen, ach!
En Bacchus onberaden
Zijn Thyrsum schoon van bladen,
Die nooit hij meer en zag.
6.
Dus is het dan geen wonder,
Dat wij ook moeten onder
Het minnejuk zoo wis,
| |
[pagina 216]
| |
Nadien zij ons betrapen
Met zelfs der Goden wapen,
Die niet te ontwijken is.
m. campanus, Velddeuntjes, in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 5. |
|