Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
XXXIII.
| |
[pagina 169]
| |
't Is waar, geen zegen
Van moeders wegen
Ik erf, nocht' haaf noch goed:
Hoewel zij daalt van 't bloed
Der Koningen, een overoud geslacht,
Wiens roem zal staan
Door brave daên
En zegeteekens pragt.
Maar uitverkoren,
Ik eerstgeboren,
Mij voor geen vorsten schaam:
Als eenig erfgenaam
Mijns vaders, die met donderen rumoert:
Wiens Majesteit
Geen schepters zweit,
Maar vier en bliksems voert.
Laat and're blaken
Om rozen-kaken
Om oogjes bruin als git,
Om 't poezelachtig wit:
Jont and'ren 't lijf, eer 't worm of slange knaagt:Ga naar margenoot+
Maar mij alleen
En anders geen,
Uw ziel, o schoone maagd!
Uw ziel, o spruitje!
Als Konings bruidje,
Dan zitten zal te prijk
In mijn heer vaders rijk.
Daar stâge lust het bedde voor haar spreidt;
Daar ze onvermoeid
| |
[pagina 170]
| |
Verzweegt, 't geen vloeitGa naar margenoot+
Van 's bruîgoms zaligheid.
Zoo zuik're woorden
Haar ziel bekoorden;
Ontvonkt door deze stem,
Greep zij verliefd naar hem,
Die met een heilig spook verdween gezwind.
Zij uit verdriet
Riep: eer gij vliedt
Koom, kust ze die ge mint.
j. van vondelen, Kuisheids-Kamp. |