Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXI. 1. Uitbuldert, woeste wind, In 't noorden eerst begint. Uw strafheid, door bedwang Vertoeft niet lang: Dewijl dat ik in 't schip der min Te varen meen, naar mijn goddin. 2. Ik zet mijn zeil in top. Ei, noorde wind, waait op, En blaast met uwen mond Mijn zeiltjes rond: Op dat gij, door uw gunsten, mijn Doet t'avond bij mijn liefje zijn. [pagina 161] [p. 161] 3. Cupido zit te roer Van 't scheepje dat ik voer: Hij stiert het door de min Naar mijn Goddin, En schiet vooruit een pijltje ras Hetwelk zijn zal mijn compas. 4. Wat zie ik, Venus' Kind? Wij krijgen tegenwind. Wel hoe of dit nog wil? 't Wordt ook stok stil; Uw schoot en gaart haalt beî strak aan; Wij moeten eens laveren gaan. 5. Wel dit valt groot verdriet, Laveren kan men niet. Het schijnt mij schier een droom, 't Is tegen stroom. Cupido legt het roer aan lij, Ik strijk het zeil; kom, roeijen wij. 6. Neen, laat het zeil vrij staan, Voor stroom weêromme gaan; Het zal zijn tegen wind, Wat gij begint: Dat is te zeggen: ook zult gij Geen luk hebben in vrijerij. [pagina 162] [p. 162] 7. Wendt dan het scheepjen om, Opdat ik weder kom Ter plaats, waar door haar straf Ik mij begaf; Waar ik (door 't derven haar's gezigt) Van droeve kwelling ben verligt. krul, Minnelyke Sangrympjes, bl. 195. Vorige Volgende