| |
XXVIII.
De Soudans Dochter.
Stem: Een boerman had een dochterken.
1.
Hoort toe, al die vol liefde zijt,
Het lust mijn geest te zingen
Een lied van liefde en vriendlijkheid,
Van groote en schoone dingen.
Een Soudans dochter, hoog van staat,
Gekweekt in duistre landen,
Ging 's morgens met den dageraad
Door gaarden en waranden.
2.
Zij zag de schoone bloempjes staan,
| |
| |
Hierdoor is in haar opgegaan
Een welbron van gedachten:
Wie mag de bloemenmaker zijn,
Zoo wijslijk in 't ontvouwen
Der edle blaadjes schoon en fijn,
Mogt ik hem eens aanschouwen.
3.
Hoe lief heb ik hem in 't gemoet;
Wist ik hem maar te vinden,
'k Verliet mijn vaders Rijk en Goed
En ging met mijn' beminden.
Des middernachts stond Jesus daar,
En riep: o maagd doet open,
(Dit werd zij op haar bed gewaar
En kwam zeer haast geloopen).
4.
Zij heeft haar venster opgedaan,
Daar zag zij voor haar oogen
Den allerliefsten Jesus staan,
Met schoonheid overtogen.
Zij zag hem zoet en vriendlijk aan,
(En neeg tot op der aarde)
En sprak: waar komt gij toch van daan,
O jongling hoog van waarde?
5.
O jongeling van schoonheid rijk,
Wiens herte zou niet branden?
Nooit zag ik ergens uw's gelijk
In al mijn vaders landen.
| |
| |
‘Ja kuische maagd, die ik wel ken,
Nu zult gij weten wie ik ben:
Den maker van de bloemen.’
6.
Zijt gij 't, mijn allerschoonste Heer?
Mijn liefste, mijn beminden!
Hoe zocht u mijn gemoed zoo zeer,
Of ik u eens mogt vinden;
Nu houdt mij erf noch vaderland;
Geleid mij met uw schoonste hand,
Waar 't u ook zal behagen.
7.
‘O maagd wilt gij met mij op reis?
Zoo moet gij 't al verlaten,
Uw' vader en zijn schoon paleis
Uw schoonheid is mij dit wel waard,
Mijn lief, mijn uitverkoren!
Niets is er op de gansche aard
Zoo schoon als gij geboren.
8.
Nu leid mij henen waar 't u lust,
O schoonheid nooit volprezen!
In u stel ik mijn hert gerust,
| |
| |
Hij nam de maagd bij hare hand,
Zij ging aan zijne zijde,
Ver uit haar heidensch vaderland,
Door beemden en door weiden.
9.
Zij spraken menig vriendlijk woord
Toen bragt begeerte 't vragen voort:
‘Mijn naam, o maagd! is wonder schoon;
Zijn kracht kan 't hart genezen;
In mijn Heer Vaders hoogen troon
Daar staat hij schoon te lezen.
10.
‘Tot mij alleen vw liefde wendt.
Dient mij met hart en zinnen;
Mijn naam is Jesus, wel bekend
Bij al die mij beminnen.’
Zij zag haar' lief zoo minlijk aan,
Zij neeg tot op der aarde
En bood hem haar getrouwheid aan,
En hield hem hoog in waarde.
11.
Wie mag mijn liefs heer vader zijn?
Vergeef mij 't vrije vragen,
O schoonste bruîgom! zeg het mij,
| |
| |
‘Mijn vader is zoo rijken man,
‘Zijn rijk gaat alzoo verre,
‘Hemel en aard hij buigen kan,
‘De zon, de maan, en sterren.
12.
‘Tien honderd duizend Englen schoon
‘Die liggen steeds gebogen
‘Bij mijn heer vaders hoogen troon,
‘Met neêrgeslagen oogen.’
Ach, is uw vader dan zoo groot,
O Liefde dien ik liefde bood!
13.
‘Nooit was er op de gansche aard
Een maagd zoo rein van leven,
Zij heeft mij wonderlijk gebaard
En maagd is zij gebleven.’
Ach, is uw moeder eene maagd,
Zoo schoon en uitgenomen;
(Verschoon uw dienstmaagd dat ze vraagt,)
Van waar zijt gij gekomen?
14.
‘Ik kome uit mijns vaders Rijk,
‘Vervuld met zoo veel vreugden,
‘Die nergens hebben haar gelijk
‘In schoonheid en in deugden.
| |
| |
‘Daar duizend jaren is één dag,
Daar duizend duizend jaren,
(Dat is 't, dat weelde heeten mag)
Veel deugd' en vreugden varen.’
15.
Och Heer! dat staat mij wonder aan,
Mijn allerschoonste Koning!
Laat ons toch haastig heenen gaan
Naar uw heer vaders woning.
‘O maagd dient mij opregt en rein,
Mijn Rijk zal ik u geven,
Daar zult gij eeuwig bij mij zijn,
In groote vreugde leven.’
16.
Zij gingen alzoo rein en kuisch
Door beemden en door weiden,
En kwamen aan een geestlijk huis,
Daar wilde Jesus scheiden.
Mijn allerliesste jongling schoon,
Woudt gij mij nu begeven,
Nooit hoorde ik zoo droeven toon,
Dan moet ik immers sneven.
17.
Hij sprak haar zijne meening uit,
Met vriendschap en met minnen:
‘Verwacht mij hier, o waarde bruid!
Nu moet ik gaan hier binnen.’
| |
| |
Hij is ten huizen ingegaan,
Zij stond hem te verbeiden,
Zij liet zoo menig droeven traan,
Omdat hij was gescheiden.
18.
Als nu de dag en avond kwam,
Zoo peinsde haar verlangen
Dat zij haar liefste niet vernam,
Hij beidde veel te lange.
Toen trad zij nog een weinig voort,
En klopte, en riep: doet op de poort;
Mijn liefste is hier binnen.
19.
De poort die werd haar opgedaan,
De poortier kwam te voren,
Hij zag de jonkvrouw voor hem staan,
Zoo schoon en hoog geboren.
Hij sprak: wat wilt gij, jonge maagd?
Hoe komt gij hier alleene,
Wat is 't voor droefheid die u knaagt,
Wat is 't dat u doet weenen?
20.
Och! die, dien ik zoo teêr bemin,
Die is mij hier ontgangen,
Hij trad tot uwe poorte in,
Hij beidt mij veel te lange;
Och noodig hem toch weder uit,
Zeg dat hij mij kom vinden,
| |
| |
Eer dat mijn hart van droefheid stuit;
Hij is mijn hoog beminden.
21.
Och, maagd! de geen die u hier liet
Uw waarde lief die is hier niet,
Ik heb hem niet vernomen.
Och, vader! wat ontkent gij mij,
Mijn lief die ik beminne,
Het laatste woordje dat hij zei,
Dat was: ik ga hier binnen.
22.
Zeg gij dan hoe uw liefste heet,
Of ik hem eens mogt weten?
Och, vader! dat en weet ik niet;
Zijn naam is mij vergeten.
Mijn liefste is een Koningszoon,
Zijn Rijk strekt breed en verre,
Zijn kleed is hemelsblaauw en schoon,
Bestrooid met gouden sterren.
23.
Zijn aangezigt is melk en bloed,
Zijn haren zijn van goude,
Zijn wezen is zoo wonder zoet
Als ooit geen mensch aanschouwde;
Hij kwam uit zijn heer vaders Rijk,
Om mij met hem te leiden:
| |
| |
Nooit zag ik ergens zijns gelijk,
Maar ach, hij is gescheiden.
24.
Zijn vader eenen schepter draagt
Zijn moeder is een reine maagd,
Zoo schoon en hoog van waarde.
De poortier, die zijn stem verhief,
Sprak: Jesus onzen Heere,
(Ja vader, zeid' zij, dat's mijn lief
Dien ik zoo zeer begeere).
25.
Wel maagd, is dit uw bruidegom,
Kom, allerzoetste dochter! kom,
Gij moet niet verder reizen.
Kom dan, o zoete bruid! treed aan,
En zeg, waar komt gij toch van daan,
Gewis uit vreemde landen?
26.
Ik ben een vorstelijke maagd,
Gekweekt in hooge staten;
Om hem, daar mijn gemoed naar vraagt,
Voor al dat gij verlaten hebt,
Zult gij veel meerder vinden
| |
| |
Bij hem die alle schoonheid schept,
27.
Kom in en leef naar mijnen raad,
Doe naar mijn woorden, en verlaat
Al wat de heidens prijzen.
Verlaat uw' vader lief en teêr,
Geen asgrond moet gij vreezen,
Gedenk aan 't heidendom niet meer,
Een Christen moet gij wezen.
28.
Och vader, wat gij mij verklaart
Daar wil ik mij naar schikken,
Mijn liefste is mij alles waard,
Geen ding kan mij verschrikken.
Hij leert haar in Gods kerk en huis,
Het regt geloof en leven,
Van Jesus wieg tot aan zijn kruis,
Rein maagd is zij gebleven.
29.
Zij diende God van harten zeer,
Zij had een groot verlangen
Naar Jesus haar beminden heer,
Hij beidde veel te lange.
Toen zij haar leven had volend
En van hier zoude scheiden,
Kwam Jesus daar weder present,
| |
| |
30.
Hij nam zijn bruid bij hare hand
En bragt haar in zijn vaderland,
Al wat het hart begeeren mag,
Dat werd haar daar gegeven,
Daar duizend jaren zijn één dag,
31.
Daar zal zij zonder vrees en schroom,
Zoo schoon en hoog verheven,
Met Jesus haren bruidegom
Zoo liefelijk is de eeuwigheid,
Voor die met Jesus maar verbeidt
Uit een blaauwboekje.
|
|